Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)

III.
Sint-Nicolaas-avond.

Kunegonde zat den volgenden morgend met haren jongen gast te ontbijten, als de klopper op de huisdeur weergalmde en Linga een heer aandiende, die mevrouw verlangde te spreken.

Toen Kunegonde in de woonkamer trad, waar de aangekondigde bezoeker haar wachtte, vond zij een grooten, statigen man met een schrander, op dat oogenblik zichtbaar misnoegd gelaat, die zich met eene zekere achteloosheid, gelijk een beschaafd man zich dit in een vreemd huis wel zelden veroorloven zal, in een stoel geworpen had. Mevrouw Janssen voelde zich over deze gedraging eenigszins geraakt; want zij was, en met recht, geneigd dit eerder aan een gemis van achting jegens haar of eigenlijk haren man, - want zij zelve was den gast immers volslagen vreemd - toe te schrijven, dan aan zijne tegenwoordige gemoedsstemming. De bescheidene waardigheid, waarmede zij den vreemdeling begroette, bracht intusschen eene onmiddellijke verandering in diens manieren teweeg. Hij stond haastig op en groette hoffelijk met de woorden: ‘Gij zult mijn vroegtijdig bezoek wel gelieven te verontschuldigen; het vindt plaats ten gevolge van uw schrijven.’

‘Dus heb ik de eer den heer Saldern van Holzhaufen te zien?’ vroeg Kunegonde, hoogst beleefd wel is waar, doch met eene zekere afgemetenheid, die den aangesprokene het schaamrood op de kaken joeg.

De heer Saldern was niet enkel meer verwonderd, maar hij begon zich zelfs niet zeer op zijn gemak te gevoelen, omdat de vrouw van ‘schipper Janssen’ zoo geheel anders was, dan hij verondersteld had. Daar hij buitendien misnoegd was, ergerde hem de overtuiging zich tegenover de blijkbaar zeer welopgevoede vrouw plomp gedragen te hebben en dus kostte het hem werkelijk eenige moeite, hoffelijk te antwoorden: ‘Het is, zooals gij zegt, mevrouw; ik ben de vader van den ondeugenden knaap, die gisteren nog zoo laat uwe rust gestoord heeft.’

‘Dat heeft mijn jonge gast toch waarlijk niet gedaan; ik ga niet vroeg slapen. Toen hij kwam was het slapensuurtje maar pas geslagen.’

‘En waar is de jongen nu?’

‘Hij zit juist te ontbijten. Zijne wandeling in den laten, stormachtigen avond schijnt hem vermoeid te hebben; hij sliep van morgend lang.’

‘Die domme vlegel! De kastijding, die ik hem voor deze streek zal toedienen, zal hij zijn geheele leven lang niet vergeten.’

‘Wilt gij hem met slagen straffen, mijnheer Saldern? O! ik bid u, doe dat niet. Wel is waar ken ik uw zoon eerst sinds eenige uren; maar zijne kinderlijke oprechtheid maakt het gemakkelijk in zijn hart te lezen. Ik meen dan ook met zekerheid te durven aannemen, dat hij veel gemakkelijker door goedheid dan door gestrengheid te leiden is.’

‘Die.... door goedheid? Hoe verkeerd de vlegel is, heeft hij juist met zijn wegloopen getoond.’

‘Hij heeft er, het valt niet te ontkennen, verkeerd in gehandeld dat hij zich heimelijk aan uw gezag ontrekken wilde. Maar niet omdat hij lui is en niet leeren en werken wil, is hij gevlucht, maar omdat hij anders wenscht te leeren en te arbeiden, dan gij het hem voorschrijft. Hoe kunt gij het hem echter tot een verwijt maken, mijnheer Saldern, dat hij er uit alle macht naar streeft datgene te worden, wat gij zelf zijt, een koopman?’

Het mocht aan de verstandige, ernstige redeneeringen van Kunegonde niet alleen gelukken, de misnoegdheid van den beleedigden vader te verdrijven, maar hem ook te doen inzien, dat het niet verstandig, ja eigenlijk niet geoorloofd was, den knaap een beroep op te dringen, waarvan hij een at keer had, terwijl hij bepaald naar een ander verlangde. Dan had zij ook nog tegenover Wolfgang moeielijkheden te overwinnen. Doch zij wist er hem toch toe te brengen, zijn gepleegd onrecht te erkennen en zich aan zijn vader te vertoonen zoowel met het gepaste berouw over zijn misstap als met het vaste vertrouwen op zijns vaders vergevende liefde en oogmerken.

Als Kunegonde zich weder alleen zag, viel haar voor de eerste maal de eenzaamheid van haar huis op als iets, wat juist niet tot veraangenaming van het leven bijdroeg. De openhartige en schrandere knaap had haar weldadig beziggehouden; nu kwam zij zich zelve nutteloos voor. Derhalve verlangde zij levendiger dan ooit naar den terugkeer haars mans; want hem, dit wist zij, was zij tot zijn geluk noodig. Als zijn vaste stap en zijne opgeruimde stem in het oude ruime huis weergalmden, was het niet alleen gezelliger en levendiger, maar zag zij ook zich zelve met eene liefde omgeven, die hare geheimste wenschen voorkwam.

Van de acht dagen, die tot aan den terugkeer van den kapitein, gelijk Kunegonde veronderstelde, nog verloopen moesten, neigde de vierde ten einde - een sombere, kille dag, die, ofschoon het niet woei, toch zeer ruw geweest was. Met den langzaam vallenden regen vermengt zich de eerste sneeuw en de blik in den doodschen hof, die voor Kunegonde's venster lag, was zoo naargeestig, dat zij verheugd was, als Linga de lamp aanstak en de luiken sloot. Zij was nog alleen met de meid; de knecht en de maats waren nog niet van de werf teruggekeerd. Daarom gaf zij er ook geen acht op, toen na verloop van eenige minuten de huisdeur geopend werd en in den gang de stappen van eenige mannen hoorbaar werden. Maar eensklaps ging de keukendeur open, - het door wind en weder gebruinde gelaat van den kapitein verscheen in de opening, stralend van blijdschap en opgeruimdheid. Zijne vrouw, die hem vroolijk te gemoet snelde, de grove rechterhand aanbiedende, riep hij: ‘Nu, Gonde, ben ik niet spoedig teruggekeerd?’

‘En dubbel welkom zijt gij, Cornelis,’ antwoordde zij hartelijk. ‘Zijn er de donkere, korte dagen de schuld van, of heeft het soms een anderen grond: ik verlangde meer dan ooit naar u.’

‘Dat is aangenaam om te hooren. Maar komt nader, jongens, legt de pakken op de tafel -

[pagina 144]
[p. 144]

Weet gij wat het vandaag voor een dag is, Kunegonde?.... Wel, vrouw, het is Sint Nicolaas, en hij heeft mij voor ieder in huis een geschenk meegegeven.’

De leerjongens, die met Janssen binnengekomen waren, legden de pakken, waarmede zij beladen waren, op de tafel en de kapitein deelde de geschenken uit. ‘Hier een Zondagskleed voor u, Gonde, en twee nieuwe hoofddoeken voor Linga, dat is voor ulië, jongens; ieder van u krijgt een warm buis en een pijpenkop; gij laat het rooken toch niet, vlegels. De koek moet gij onder elkander deelen; de chocolade is voor mevrouw en de krakelingen zijn voor Linga.’

Ieder dankte op zijne manier voor de welkome verrassing. Daarop vroeg de huisvrouw: ‘Voor wien is dit nog ongeopende pakket? - Zeker voor Willem. Waar blijft hij toch?’

‘Hij is in de voorkamer,’ antwoordde Janssen, ‘en.... en.... hij past nog op een ander geschenk, dat ik voor u medegebracht heb, Kunegonde.’

De zonderlinge, weifelende, ernstige toon, waarop haar man deze woorden uitbracht, hadden iets opvallends, iets beklemmends voor zijne vrouw, zoodat zij met angstige haast zegde: ‘Laat ons dan gaan zien, wat het is. Geef mij de lamp, Linga.’

Zij volgde haren man, en met hem in de voorkamer tredende, vond zij daar den getrouwen meesterknecht in eene positie, waarin hij zich zeer onhandig toonde en die hem ook volstrekt niet scheen aan te staan. Voor de tafel, op welke eene kaars brandde, zat Willem in eene zeer onnatuurlijke houding, met stijven rug en hoog opgetrokken knieën en zag met een gezicht, waarin bezorgdheid en misnoegen om den voorrang streden, op een voorwerp, dat hij met belachelijke onbeholpenheid op den schoot hield. Het was een teeder klein meisje, wellicht vijftien maanden oud, met een lief, doch zeer bleek gezichtje, uit hetwelk de groote, blauwe oogen met bange verwachting op den norschen man staarden, die het zoo onhandig vasthield.

‘Wat.... wie is dat?’ vraagde Kunegonde, bijna ademloos van verbazing en onbestemde vermoedens.

‘Eene arme wees,’ antwoordde de kapitein met bedaarden ernst. ‘Haar vader leeft nog wel; maar het is een liederlijke, verloopen kerel, die voor meer dan een jaar naar West-Indië gegaan is, vrouw en kind in ellende achterlatende. De vrouw is eene bloedverwante van mij en ik wist reeds menige slechte streek van hem; deze laatste echter vernam ik eerst thans!’

Het kind had, zoodra de kapitein begon te spreken, het kopje naar hem toegekeerd en daarop het lieve mondje tot zachte, verlangende klanken openende, de handjes naar hem uitgestrekt. Als zijn zoo te kennen gegeven verlangen onbeantwoord bleef, brak het in tranen uit.

‘Zij kent u,’ bemerkte Kunegonde met eene klaarblijkelijke schemering van wantrouwen.

‘Ja; zij is met mij van Rotterdam naar Herbedorf gereisd en wie den tocht met Cornelis Janssen op zijn schip maakt, die wordt met hem bekend. - Kom, kom, schatje, niet weenen.’ Hij had de kleine zeer geschikt op den arm genomen; zij voelde zich blijkbaar aangenaam bij hem en zag met hare heldere, tevreden kijkers Kunegonde aan. ‘Ga naar de keuken, Willem. Linga zal u uw Sint Nicolaas geven,’ bevool de kapitein.

Zoodra deze zich met zijne vrouw alleen zag, stak hij haar de hand toe en sprak op warmen, hartelijken toon: ‘Geef mij de hand, Kunegonde, en vertrouw op mij. Kondet gij gelooven, dat ik in staat zou zijn, u te misleiden?’



illustratie
ongevraagde inkwartiering.


‘Neen, Cornelis, dat kunt gij niet. Vergeef mij, dat ik een oogenblik aan u twijfelde. Het plotselinge, waarmede gij mij het verrassende geschenk in huis brengt, moet mij verontschuldigen.’

‘Tegenover eene andere minder goede en verstandige vrouw zou ik zulks ook niet gewaagd hebben. - Derhalve, lieve vrouw, ik ben niet de vader van dit kind; het dankt zijn leven aan een nietswaardigen bloedverwant van mij en heet Ildephonsa Seitsema.’

‘Ildephonsa Seitsema! - Een vreemde naam?’

‘Voor eene Duitsche, ja; in Holland klinkt hij minder vreemd. Seitsema is een Friesche familienaam.’

‘Aha, had uwe moeder bloedverwanten in Friesland?’

‘Ja; zij was geboortig uit Leeuwarden. Welnu! - en de kleine is naar hare grootmoeder met den naam van Ildephonsa gedoopt, eene vrouw van Portugeesche afkomst, gelijk men mij gezegd heeft. Gij moet u daarover niet verwonderen, Gonde, dat het kind zulk eene bonte verwantschap heeft, zoo iets komt in de Nederlanden niet zelden voor. De zeevarende natiën komen toch met de geheele wereld in aanraking.’

‘Dat is zoo. Maar hoe zijt gij eigenlijk aan het meisje gekomen?’

‘Door juffrouw Bennekom. Zij vertelde mij, dat er in een armoedig logement in Rotterdam eene jonge vrouw op sterven lag, die naar den naam met mij verwant was. Zij had zulks toevallig van hare zuster vernomen, die de waardin van het bewuste huis kende en door deze den haar bekend klinkenden naam had hooren noemen. Als juffrouw Bennekom mij dit mededeelde, dacht ik mij verplicht, naar de arme verlatene te gaan zien. Ik vond haar stervende, in den uitersten nood en bijna vertwijfelende bij de gedachte, dat voor haar kind het algemeene weeshuis de eenige toevlucht zou zijn.’

‘Had zij dan volstrekt geene vrienden?’

‘Helaas, neen. Zij was tegen den wil harer ouders met den man getrouwd, die haar weinige dagen na de geboorte van haar dochterken schandelijk verlaten en aan de ellende prijsgegeven had.’

‘De ongelukkige! Ik kan met haar voelen: ik heb toch zelf, zij het dan ook in geringe mate ondervonden, wat verlatenheid is,’ sprak Kunegonde zacht.

‘Daaraan dacht ik ook, beste vrouw, toen ik de arme moeder zoo bekommerd over het lot van haar kind zag. Ik was overtuigd, dat ik u niet tevergeefs verzoeken zou, de kleine wees, - zij werd het weinige uren, nadat ik hare moeder had leeren kennen - in uw huis op te nemen.’

‘Geef haar mij, Cornelis. Niet alleen in huis, maar aan mijn hart wil ik haar nemen. Gij, dat is zeker, zult de beste, liefderijkste vader voor haar zijn; maar zij zal ook de moeder niet missen. Ik beloof het u, dierbare vriend, en ook u, zoet, klein hartje?’

Zij had zoo sprekende het kind in hare armen genomen en bedekte zijne zachte, bolle wangen met teedere kussen. De kleine, als had zij een bewustzijn van het goede, hetwelk deze moederlijke liefkoozing haar voorspelde, kraaide van vreugde aan den boezem van de liefderijke vrouw. Wat echter zou deze gevoeld hebben, indien zij de edele, grootmoedige beweeggronden gekend had, die den eenvoudigen kapitein er toe geleid hadden het ouderlooze kind aan zijn haard en in zijn hart op te nemen.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken