Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)

IV.
Verstoorde vrede.

De Lente was buitengewoon vroeg ingetreden en waren niet de boomen zoo spaarzaam groen geweest, dan zou men het einde van een der schoone dagen in de eerste helft van April voor een warmen Meiavond hebben gehouden. De stille, met zonneschijn gedrenkte lucht was vervuld met den geur van het jeugdig groen en de vroege bloesems, opgevroolijkt door het lustig gezang der vogels.

In de laatste achttien jaren was de welstand in Herbedorf beduidend toegenomen, en al de deftige oude huizen, al de bescheidene kleine woningen in de dorpstraat legden daarvan eene welsprekende getuigenis at door de goedonderhouden daken en de zorgvuldig geverfde gevels aan de straatzijde. Slechts eene maakte daarop eene uitzondering: Cornelis Janssen's huis zag er zoo stoffig, zoo verfloos, zoo verwaarloosd uit, als ontbrak het den eigenaar aan lust of middelen, om het toenemende verval van het huis te stuiten. Wanneer men de afgebrokkelde, gebersten muren, het beschadigde dak en de gescheurde vensterluiken scherper bekeek, mocht men er met recht aan twijfelen, of het gebouw nog wel bewoonbaar was. Het vertoonde zich als een leelijke bouwval te midden van al de goed onderhouden woningen der breede zonnige straat.

Het klokgelui had opgehouden en de geloovigen, die de avondplechtigheid in de kloosterkerk bijgewoond hadden, kwamen naar buiten. Hun getal was gering; want het was een werkdag. De meesten hadden zich reeds in de straat verstrooid, als nog twee dames, eene bejaarde vrouw en eene bloeiende jonge maagd, het Godshuis verlieten. De laatste bleef even op den dorpel der kerk staan, zag opgeruimd om zich heen en vestigde dan de donkerblauwe oogen met een lachje, dat van hoofdschudden vergezeld ging, op het oude huis van den beurtschipper.

‘Kom, Ilda,’ vermaande de oude dame; waar staat gij zoo naar te zien?’

‘Naar ons huis, jufvrouw Doortje. Vindt gij niet dat het zich van alle overige onderscheidt?’

‘Helaas ja, mijn kind. Het zou, geloof ik, goed zijn als uw vader het iets meer met de andere in overeenstemming bracht. Maar hij zal zijne reden wel hebben, waarom hij het niet doet.’

‘Zijne goede reden,’ fluisterde Ilda met een bevestigend knikje; ‘ik meen ze te kunnen raden.’

‘Gij, kind?’

‘Ja zeker. Ik geloof dat papa niet zeer rijk is, en daarom legt hij er alles aan ten koste wat hij uitsparen kan, om ons huis van binnen zoo gezellig mogelijk te maken en den hof met de schoonste bloemen te verfraaien, dewijl mama daarin zoo veel pleizier heeft. Hoe het oude gebouw er van buiten uitziet, zal hem onverschillig zijn; zij ziet dat niet, dewijl zij bijna nooit den dorpel overschrijdt. Daarom is er papa ook wel niets aan gelegen.’

‘Gij kunt gelijk hebben,’ meende de oude dame, met de jongere het huis binnentredende. ‘Uwe veronderstelling strookt volkomen met de goedheid en de zorgvuldigheid uws vaders voor uwe moeder. Zie, de keukendeur staat open en Linga zit alleen voor den haard. Mevrouw Janssen zal in den tuin zijn.’

Ildephonsa Seitsema, want zij was het, die eens als arme, verlaten wees in het oude huis gebracht was, en onder de hoede harer edelmoedige pleegouders tot eene schoone, bloeiende maagd opgegroeid was, ging met hare gezellin den hof in. Het huis aan twee zijden insluitende, ruim en door betrekkelijk vele en zeer breede paden doorsneden, was deze hof uiterst zorgvuldig onderhouden. De kapitein had hem zoo aangelegd omdat zijne vrouw, naar hij zeide, ruimte moest hebben tot wandelen. Kunegonde was hem erkentelijk voor zijne voorkomendheid, en Ilda - zoo verkortte men den vreemdklinkenden naam - kende geen smaakvoller aanleg en verheugde zich derhalve vol bewondering over de pracht der bloemen, die hare moeder in de vele stijf afgeronde perken kweekte.

Hare moeder! Dat was de liefdevolle, schrandere en zachtmoedige vrouw in den volsten zin des woords voor haar. Ilda had niet het geringste vermoeden, dat zij slechts het pleegkind van haar vermeend ouderlijke huis was. De liefde, welke de dierbare mama en de opgeruimde, warmhartige papa haar wijdden, bevredigde haar jeugdig hart volkomen en had ook door de teederste genegenheid van werkelijke ouders niet overtroffen kunnen worden. Kapitein Janssen en zijne vrouw hadden hun klein pleegkind in allen wettelijken vorm als kind aangenomen, eer zij haar derde jaar ingetreden was. Linga en de oude Willem kwamen het bevel hunner meesteres getrouw na om voor het meisje haar waren stand te verbergen. Sinds Ilda begon te spreken, waren de leerjongens uit het huis verbannen geworden en daar de kleine, evenals hare pleegmoeder, den omtrek harer woning bijna nooit verliet, bleef zij voor elke ongeroepene opheldering omtrent hare ware verhouding tot hare weldoeners beveiligd.

Het eerste onderricht ontving Ilda van hare pleegmoeder; als zij echter grooter werd, trad de noodzakelijkheid in, haar òf naar eene der openbare scholen van hare woonplaats te zenden òf haar eene bijzondere leermeesteres te geven; overeenkomstig het verlangen zijner vrouw besloot de kapitein tot het laatste. Kunegonde wilde hare lieveling niet aan het gevaar blootstellen door onkiesche vragen of toespelingen van vreemde kinderen gekrenkt te worden. Dientengevolge verschafte zij zich door de tusschenkomst der overste eener zusterschool eene bekwame leermeesteres voor Ilda.

Jufvrouw Dorothea Schmitz aanvaardde met eenige aarzeling hare betrekking in het zonderlinge oude huis, welks bewoners in zulk eene gestrenge afzondering leefden. Maar de vooringenomenheid, die haar vervulde, verdween weldra. De vriendelijke, goedmoedige heer des huizes kon wel is waar op geene zorgvuldige opvoeding roemen, maar zijn natuurlijke takt en zijne groote bescheidenheid maakten hem tot een aangenaam gezelschap in den dagelijkschen omgang. Waren in dit opzicht de verwachtingen der goede jufvrouw overtroffen, zoo was dit in nog veel hoogere mate betreffende de vrouw des huizes het geval: zij vereenigde fijne opvoeding en innemende vormen met de grootste gelijkheid van gemoedsstemming. De jonge leermeesteres was nauwelijks eene week in huis of zij verwonderde er zich niet meer over, dat kapitein Janssen zoo veel knapper en jonger was dan zijne vrouw.

Met Ilda ging het der meesteres weldra even als de overige huisgenooten; het kind won hare genegenheid in zulk eene mate, dat het haar moeielijk viel, hare plichten als gouvernante naar behooren uit te oefenen. De kleine beheerschte haar namelijk door haar onbeschrijflijk innemend wezen. Het was bijkans onmogelijk

[pagina 151]
[p. 151]

ontevredenheid te toonen tegenover dit half schalksch, half smeekend lachje; straf op te leggen tegenover deze smeekende oogen; en als de kleine ten slotte met hare tranen streed en met haar lief stemmetje om vergeving bad, vorderde het bijna bovenmenschelijke inspanning om de noodige gestrengheid uit te oefenen.

Maar Kunegonde zoowel als juffrouw Doortje beminde het kind oprecht en Ilda werd niet bedorven door kwalijk geplaatste toegevendheid. Ook werd hare ontwikkeling niet benadeeld door hare eenzame levenswijze, want de overvloed van gezonde kracht en opgeruimdheid, die aan hare ongekunstelde natuur eigen was, behoedde haar voor trage onverschilligheid en ziekelijke droomerigheid.

Toen het jonge meisje met hare vroegere leermeesteres in den hof trad, vonden zij mevrouw Janssen in het jasmijnprieel, door welks uitbottende twijgen het zacht verwarmende roodachtige schijnsel der avondzon viel. Na een kort opgeruimd gesprek tusschen de drie vrouwen zette Ilda zich naast hare moeder neder en nam een op de tuintafel liggend boek op om nog eene wijl daaruit aan hare mama voor te lezen, terwijl juffrouw Dorothea, die de avondlucht vreesde, in huis ging.

De keuken, die met uitzondering van de warmste zomerdagen nog altijd als huis- en, eetkamer gebruikt werd, was tot verwondering van Doortje niet zoo zorgvuldig en net opgeruimd als anders op dat uur van den dag. Het had den schijn alsof Linga midden in hare toebereidselen tot het avondeten hare bezigheid onderbroken had, nadat het gebruikte vaatwerk en de tot koken bestemde levensmiddelen in de willekeurigste wanorde door elkander geworpen waren. Zij zelve hurkte voor den haard, maar niet gelijk anders in stil droomerig welbehagen, maar badende in toornige tranen en in de Nederlandsche taal luide verwenschingen uitstootende.

‘Linga, wat is er gebeurd?’ vraagde Doortje verschrikt. ‘Zijt gij ziek? - Wil ik in uwe plaats het avondeten gereed maken?’

‘Voor mijn paart mag het gereedmaken, wie wil,’ gromde Linga. ‘Ik doe het niet. Ik wil niet de geringste meid in huis zijn; ik heb hier de oudste rechten van allen!’

Het goedhartige, eenigszins schuchtere Doortje zag met eene zekere beangstheid naar de half-Indische, die met hare van toorn fonkelende oogen, de gele knarsende tanden, van welke de lippen met eene honende uitdrukking teruggetrokken waren, en de bruine, dreigende uitgestrekte handen een afzichtelijk beeld der woede vertoonde.

‘Mijn God, wat kan er toch voorgevallen zijn.... Heeft iemand u beleedigd, Linga?’ vraagde Doortje, de op den vloer verstrooid liggende aardappelen oprapende.

‘Beleedigd!’ bruiste Linga op. ‘Niemand heeft hier het recht mij te beleedigen. Ik ben langer hier dan de vrouw, en als de kapitein haar man is, hij is mijn broeder. Ja, zie mij maar aan als ware ik een zeemeermin - ik ben de zuster van den kapitein, en daarbij nog ouder dan hij!’

Als de bruine voeten van de oude meid eensklaps in een geschubden vischstaart veranderd waren, had Doortje haar inderdaad niet verblufter kunnen aanzien, dan bij het hooren dezer verklaring.

Linga lachte grijnzend en ging met eene soort van boosaardige zegepraal aldus voort: ‘Dat verwondert u zeker; maar het is toch de waarheid. Hoordet gij nooit van Indische huwelijken?’

‘Van Indische huwelijken? Wat bedoelt gij daarmede, Linga?’

‘Nu, eene Hollandsche vrouw zou dat wel begrijpen. De Duitsche vrouwen, denk ik, kennen zulke dingen niet en zouden er zich ook wel moeielijker in schikken dan de groote koopmansdochters uit Amsterdam of Rotterdam, die van hunne jeugd af daarover hooren spreken.... In Indië wonen vele jongeheeren uit Holland, die nog niet rijk genoeg zijn, om overeenkomstig hun stand te trouwen en toch gaarne een eigen huishouden bezitten willen. Zij huwen dan naar landsgebruik eene der inboorlingen en zij is vrouw des huizes. Hare kinderen worden vertroeteld en verwend en volkomen als rechtmatige kinderen behandeld tot....’

‘Tot?’ vraagde Doortje gespannen, als Linga met fonkelende oogen en opeengeklemde tanden verstomde.

‘Tot mijnheer rijk genoeg geworden is, eene Europeesche te trouwen en het weelderige leven met haar te leiden, dat de Hollandsche dames in den Oost vorderen. Dan wordt de eerste vrouw de meid der tweede, en hare kinderen worden de slaven en slavinnen der zonen en dochters der vreemde.’

‘Maar,’ riep jufvrouw Doortje, even verontwaardigd als verbaasd, ‘dat is toch een hoogst verfoeielijk en onzedelijk gebruik! Het kan toch onmogelijk volgens de wet geoorloofd zijn!’



illustratie
de ton, waarin twee kuipers de niagara afdreven.


‘Gruwzaam is het, o ja, zeer gruwzaam - maar ongeoorloofd niet. Voor de hooge heeren van de regeering en het gerecht geldt de eerste vrouw niet als zoodanig, wel de tweede; en de kinderen uit het Indische huwelijk erven van hun vader niets, wanneer hij niet uitdrukkelijk iets vaststelt. - O! zij zijn onbarmhartig; maar wij wreken ons!’

‘Wij? - Linga, stamt gij uit zulk een echt?’

‘Helaas, ja. Hoe kwam ik anders in dit huis? Kapitein Janssen's vader was in zijne jeugd eenige jaren in een groot Oost-Indisch huis op Sumatra werkzaam. Slechts door eene smalle zeeëngte wordt een klein eiland, Linga geheeten, van dit groote eiland gescheiden.’

‘Dat weet ik,’ viel Doortje haar in de rede, ‘en heb er mij reeds dikwijls over verwonderd, dat gij denzelfden naam draagt als dit eiland.’

‘Er is daar eeneslavenmarkt,’ zegde de Mulattin, met een somberen hoofdknik. ‘Daar kocht Karel Janssen, de vader des kapiteins, mijne moeder, en maakte haar tot zijne Indische vrouw. Toen ik geboren werd, gaven zij mij den naam Linga. Het ware niet noodig geweest: des kapiteins vader zou het buitendien niet vergeten hebben, dat ik de dochter der slavin was, die hij op de markt kocht, en dit te minder, omdat hij drie jaren na mijne geboorte - wij waren reeds in Holland - op de schoone dochter van den Rotterdamschen reeder Van der Vliet verliefde. Hij trouwde het aardige Corneeltje met het melken bloedgezicht en bracht haar o hier in dit huis. Daarom ook is het ingericht als een Hollandsch burgerhuis en de kapitein heeft het zoo gelaten als zijne vrouw stierf. En zij,’ Linga wees met een blik vol haat naar den hof, waar hare tot dusverre zoo geliefde meesteres zich bevond - ‘ook zij heeft er niets aan veranderd.’

‘Maar dat kunt gij haar toch niet tot een verwijt maken, Linga?’

‘Neen, dat niet. Ik heb er haar ook geen verwijt van gemaakt, dat hij haar hierheen gebracht en als zijne vrouw boven mij gesteld heeft. Ik gun hem alle goeds, en ik zie wel, dat zij de vreugde zijns levens is. Hij heeft veel goed aan ons gedaan, aan mijne moeder en mij. Zijn vader heeft hem op zijn sterfbed gezegd, dat hij in Rotterdam eene Indische vrouw had, die met hare dochter, Cornelis' halve zuster, van haren handenarbeid moest leven; hij zou haar niet aan haar lot prijsgeven, als zij eens oud en ziekelijk mocht worden. Hij heeft den ouden man zijn woord gegeven en trouw voor ons gezorgd, zoodra zijn en mijn vader de oogen gesloten hadden. En toen zijne moeder dood was en de mijne, haalde hij mij naar Herbedorf. Ik was meesteres over alles, tot hij haar bracht, die hij eert als eene vorstin! Nu, de vrouw is den man meer dan de zuster - bijzonder dan de halve zuster, de dochter der slavin. Ik zag zulks in, en ik heb het haar en hem niet ten kwade geduid, dat van het oogenblik af, dat hij mevrouw Kunegonde in huis bracht, zij de meesteres, ik de meid werd.’

‘Gij deedt daar wel aan, Linga,’ sprak juffrouw Doortje ernstig. ‘Niet ieder man zou zoo rechtschapen met u gehandeld hebben, als de kapitein. Ook ben ik er jaren lang getuige van geweest, dat de goedheid en deelneming, waarmede mevrouw Janssen u behandelt, boven allen lof verheven is.’

‘Daartegen zeg ik ook niets,’ antwoordde Linga een weinig kalmer. ‘De kapitein en de vrouw zijn goed. Voor hem ga ik door een vuur en een uur geleden zou ik het voor haar ook gedaan hebben. Maar wat zij mij daar in de ziel gedaan heeft, dat vergeef ik haar nooit!’ En de pas verdwenen uitdrukking van woede misvormde opnieuw de trekken der Mulattin.

‘Wat is er dan toch gebeurd?’ vraagde Doortje angstig. ‘Ik ben overtuigd, Linga, dat uw gansche toorn op een misverstand berust.’

‘Neen, dat is niet zoo. Of heb ik geen reden tot de rechtmatigste gramschap, als mij gezegd wordt, dat ik de pop, dat schepsel’ - zij spuwde met de uitdrukking van de diepste verachting in het haardvuur - ‘zou behandelen alsof zij de jonge meesteres des huizes ware?....’

De keukendeur ging open zonder dat jufvrouw Doortje, die er met den rug naar toe gekeerd stond, of de van toorn bijna blinde en doove meid het bemerkt hadden. Even zoo min werden zij gewaar, dat Ilda, die onvermoed getuige van dat heftige tooneel was, sprakeloos van verbazing op den dorpel bleef staan.

‘Ja, jufvrouw,’ hief Linga hoonlachend weder aan. ‘Gij ziet mij zoo dom aan alsof gij niet begrijpt, van wie ik spreek? De aardige slang bedoel ik, met de zwarte haren en de blauwe oogen, die de kapitein zijne vrouw voor achttien jaren op Sint Nicolaasavond in het nest gelegd heeft. Nu, mevrouw mag met de blanke pop spelen - mij beweegt zij er nooit toe hare meid te zijn.’

‘Wat verlangt dan mevrouw Janssen, dat gij u zoo geweldig boos maakt?’ vraagde Doortje.

‘Wat zij verlangt? - Ik zou niet meer tegen die aapin Ilda zeggen, maar jufvrouw, omdat het ding thans eene volwassen jonge dame is.... Eene dame... dat melkgezicht! God weet, uit welke goot de kapitein de moeder van het schepsel opgeraapt heeft!’

Het goede Doortje kromp ineen als verschrikt door een donderslag, toen de zachte stem van

[pagina 152]
[p. 152]

hare leerling thans vlak bij haar vraagde: ‘Spreekt zij van mij, jufvrouw?’

Doortje wist niet wat zij het meisje antwoorden zou, dat zoo bleek en ontsteld aan hare zijde stond. Doch Linga belastte zich met het antwoord in hare plaats. Zij richtte zich fier op en riep met dreigende gebaren: ‘Ja, zij spreekt van u; de Indische meid spreekt van u! Denk maar niet, dat zij zich ooit voor u buigen zal, want zij is even goed, neen, zij is beter dan gij. Mijne moeder was eene Maleische, ja, maar zij was de Indische vrouw mijns vaders. De uwe was eene Duitsche of eene Hollandsche vrouw, men ziet het immers uw bleek gezicht aan, er is geen druppel van het vorige bloed van het Oosten in uwe aderen.’

‘Ja, mijne moeder is eene Duitsche. God zij geloofd,’ zegde Ilda met een fieren glimlach. ‘Hoe kan u dat echter hinderen, Linga? - Dat hebt gij immers altijd geweten?’

‘Altijd geweten?’ vraagde de Mulattin met bitteren hoon. ‘Ik weet het op dit oogenblik nog niet. Als gij beter ingelicht zijt dan ik, zeg mij dan toch, als ik u verzoeken mag, wie uwe moeder was.’

‘Wat spreekt gij zonderling, Linga! Was?.... Mijne lieve mama leeft toch, tot mijn geluk, en is wel en gezond.’

‘Uwe mama? - Meent gij mevrouw Janssen?’

‘Ja, natuurlijk!’ antwoordde Ilda glimlachend. ‘Ik vrees, goede oude, dat gij vandaag te dikwijls van uwe maagdruppelen ingenomen hebt.’

‘Ik ben uwe goede oude niet,’ snauwde Linga haar toe, ‘evenmin als mevrouw Janssen uwe moeder is. Hij is uw vader, zonder twijfel - want hij heeft u in zijn huis gebracht en zijne vrouw gezegd, dat gij het kind van eene arme getrouwde bloedverwante van hem waart. Of zij hem geloofd, of de waarheid geraden heeft, ik weet het niet. Zij heeft u aangenomen en u verzorgd en behandeld als waart gij haar eigen kind; wellicht omdat zij oud was en hij jong, en zij bedacht, het zou goed voor den vrede van hun echt zijn als zij, de kinderlooze, voor zijn kind eene trouwe moeder was. - Ziezoo, mooie aap, nu weet gij, wie gij zijt, en dat gij hier geene andere rechten hebt, dan die men u vrijwillig toestaat. En ik verklaar het nogmaals,’ voegde zij er met klimmende gramschap bij, ‘des kapiteins vrouw heb ik als mijne meesteres erkend; uwe meid wil ik echter nooit zijn, nooit, nooit! Mijne moeder was de vrouw van uw grootvader; de kapitein weet, dat ik zijne zuster ben, uwe moeder echter was nimmer de vrouw uws vaders en de bastaard mijns broeders wil ik niet dienen.’



illustratie
verlichting van het standbeeld der vrijheid in de haven van new-york.


Ilda steunde met de geweldig bevende hand op de groote eettafel, waarnaast zij stond, staarde beangst de van woede snuivende Linga aan en vroeg zacht aan hare vroegere leermeesteres: ‘Is zij waanzinnig geworden of ligt er waarheid in hare vreeselijke beweringen?.... Ook gij twijfelt.... Doortje? Ook gij hoordet vóór dit oogenblik niets van dit ongelooflijk verhaal?.... Dan is het ook niets dan eene hersenschim of eene leugen. Ja, dat moet het zijn. Het is geheel en al in strijd met het ongestoorde geluk en de volle zekerheid van mijn geheele leven. Ware ik een kind van schuld en zonde - en dat beweert Linga - en niet de beminde dochter mijner dierbare moeder, hoe ware het dan mogelijk, dat de vrede en de onbezorgdheid, waarin ik mij verheugde, nimmer gestoord werden?’

‘Zoo? Denkt gij dat?’ schreeuwde Linga. ‘Men heeft juist met u gesold, mooie pop, en wel opgepast het geliefkoosde speelgoed niette beschadigen, omdat....’ Zij brak eensklaps af; de woede in hare leelijke trekken maakte plaats voor blijkbaren schrik, en voor den haard nederhurkende, keerde zij het gelaat zwijgende naar den uitdoovenden gloed.

‘Wat gebeurt hier?’ vraagde Kunegonde's bedaarde stem, terwijl zij zelve in het midden der keuken trad. ‘Hebt gij het avondeten niet gereed gemaakt, Linga? - En de juffrouw en mijne Ilda zien er zoo verschrikt uit... Ik wil niet hopen, dat gij iets gedaan hebt, wat mij of mijn dochterken zou kunnen bedroeven?’

‘En waarom zou ik niet, mevrouw?’ viel Linga uit. ‘Ontziet gij mij?.... Gij zoudt de eigene zuster van uw man niet moeten willen stellen onder.... eene....’

‘Eene, die mij en haren vader het dierbaarste op aarde is,’ dus nam Kunegonde het woord op, Ilda naar zich toetrekkende en vast in hare armen sluitende. ‘Evenals in onze harten behoort natuurlijk ook in ons huis aan ons kind de eerste plaats.’

Linga was weder ineengehurkt, want tegen de achting, ja eerbied, dien de kapiteinsvrouw haar inboezemde, was hare ijverzucht niet bestand. Ilda echter vleide zich aan Kunegonde's borst en verzocht weenende: ‘Zeg mij, o zeg mij, of gij werkelijk mijne moeder zijt!’

‘Kondet gij daaraan twijfelen?’ vraagde jufvrouw Janssen zacht verwijtend.

‘Niet aan uwe moederliefde, niet aan uwe grenzenlooze teederheid en trouw! Maar zij heeft mij dingen verhaald, dingen, die mij niet alleen alle recht op u en uwe zorgen ontzeggen, maar die.... uwen echtgenoot eene schuld ten laste leggen, die uw hart vergiftigen en zijn beeld uit mijne ziel rukken zoude.... als zij werkelijk bestond.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken