Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De kersboom.

Met groote inspanning richtte de kleine twaalfjarige Willem zich in zijn bed overeind en glimlachte flauw tegen zijne moeder, die hem haar ochtendkus kwam brengen.

‘Hebt gij goed geslapen, mama?’

‘Ja, lieveling, en gij?’

‘Zoo nu en dan een weinig.’

‘Weet gij wel dat het gauw Kersmis is, Wim?’

‘Sinds acht dagen denk ik bijna aan niets anders,’ antwoordde de kleine zieke, met de krullen van zijne moeder spelende. ‘Gij zult een Kersboom voor mij maken, niet waar, moederlief?’

‘Wel zeker, engel!’

‘En gij zult al de kleine arme kinderen uit de buurt verzoeken en Jan uitsturen, om er veel, heel veel hier te halen, zoo veel als hij er maar kan vinden?’

‘Ik zal alles doen wat gij wilt, lieveling.’

‘Het zal een groote, heel groote boom moeten zijn,’ ging Willem met vuur voort; ‘want ge moet er van alles aanhangen: allerlei speelgoed, warme kleeren, koek, suiker, van alles. Moeder-lief, denkt ge dat ik nog zoo lang zal leven?’

Bij die vraag smolt het hart der ongelukkige moeder, dat arme geprangde hart, in tranen weg. Snikkend sloot mevrouw Duars het zoo bleeke, uitgeteerde kind in hare armen, dat de dood reeds met zijne schaduwen bedekte, en zij, de moeder, reeds sinds maanden aan den dood betwistte.

Er was een tijd geweest dat de kleine lieve Willem krachtig en sterk was, dat hij het thans zoo stille huis van zijn vroolijk gejuich en zijne dartele spelen deed weergalmen. Er was een tijd geweest, dat mevrouw Duars benijd werd door alle moeders, zoo schoon, schrander en beminnelijk was haar Willem. Helaas! helaas! wat was die tijd verre. Ach! zij had eene onwaarheid gezegd de arme vrouw, toen zij zeide, dat zij geslapen had: de slaap vluchtte haar evenals het geluk. Vijf jaar geleden had zij haren echtgenoot verloren en in het volgende jaar twee harer drie kinderen grafwaarts zien dragen. En thans ging ook dit kind, haar laatste troost nog op aarde, haar ontvallen! Hoe kon zij eenige rust genieten als zij bedacht dat haar kleine lieve Willem ging sterven? Tevergeefs had de moeder een beroep gedaan op de wetenschap: het kind nam met den dag af, door eene ongeneeslijke ziekte ten grave gesleept, en wat het moederlijke hart nog het meeste verscheurde en folterde, was dat hij, de teerbeminde knaap, den dood voelde komen.

‘Vergeef mij, moeder-lief,’ lispelde hij, zijne moeder ziende weenen. ‘Ik wilde u niet bedroeven. Maar waarom zouden wij niet samen daarover spreken? Gij weet immers, dat ik niet voor altijd heenga, dat ik u met papa en mijne zusjes in den hemel zal wachten. Luister eens, lieve moeder, en schrei niet meer....’

Met eene schier bovenmenschelijke poging om hare droefheid te bedwingen, trachtte mevrouw Duars te glimlachen.

‘Waarom uit gij zulke droevige gedachten, mijn jongen? Gij moet herstellen en leven, leven voor uwe moeder, lieveling!’

‘Ach!’ antwoordde de knaap ernstig, ‘daar is geen denken meer aan, moederlief; waartoe dient het dus u zelve langer te misleiden? Indien gij wildet, zouden wij ons beiden tot de naderende scheiding voorbereiden; wij moeten doen zooals neef Henri en zijne moeder, toen hij naar de Indiën vertrok. Wie weet of hij ooit terugkeeren zal? En toch, hoe vol van droefheid hun hart ook was, toch spraken zij opgeruimd over een vertrek, hetwelk hen voor verscheidene jaren van elkander scheidde. Mama, ik ga naar God, dat is vrij wat beter dan naar de Indiën en ik zal u daarboven zoo liefhebben!’

Mevrouw Duars hield hare trillende lippen vast tegen het voorhoofd van haar zoontje gedrukt. Dat vroegrijpe verstand, die diepzinnige bemerkingen joegen haar vrees aan: Willem behoorde reeds niet meer tot de aarde....

‘Ziet gij, mama,’ ging Willem met warmte voort, ‘God zal u vertroosten en gij zult inzien, dat het een geluk voor mij is zoo jong te sterven. Antje zegt dat er niets zoo schoon is als eene vlekkelooze ziel. Weet ge nog wel wat gij mij eens verteld hebt van eene koningin van Frankrijk, die tot haren zoon zeide: God weet hoe dierbaar gij mij zijt, maar ik zou u liever zien sterven dan schuldig weten aan eene enkele doodzonde. Welnu! lieve moeder, ik zal in den hemel niet zondigen en mijne ziel zal steeds vlekkeloos blijven voor den Heer!’

‘Antje is uwe moeder niet, Wim, en zij spreekt u van dingen boven uwe jaren. Stel u gerust, lieve engel, en indien het God behaagt zult gij voor mijn geluk herstellen. Zonder u kan ik niet leven.’

Willem sloot de oogen en scheen na te denken. Mevrouw Duars schoof de gordijnen dicht en verliet de kamer. Voor de deur stond Antje, de voedster, de vurige christin, wier geloof den kleinen zieke sterkte en bemoedigde.

‘Is hij wat beter?’ vroeg zij.

‘Beter!’ zuchtte mevrouw Duars, ‘beter, als gij zijn geest met allerlei akelige denkbeelden opvult en overspant, Antje! Inderdaad! ik zou u moeren verbieden zijn bed te naderen. Willems hoofd is vervuld met de gedachte aan den dood. Mijn God! ik klaag niet meer, maar deze kelk is al te bitter, dat offer al te zwaar!’

Antje boog zich naar hare meesteres.

‘Ik ben het niet, die het kind zoo doet spreken!’ betuigde zij fluisterende; ‘ik zou den laatsten druppel bloed uit mijne aderen geven om hem de gezondheid te doen herkrijgen. Ik geloof dat de engelen hem bezoeken....’

De beide vrouwen weenden; mevrouw Duars drukte Antje met innigheid de hand.

‘Mijne goede, trouwe Antje, ik lijd zoozeer dat ik ten laatste mij zelve nog zal beschuldigen. Gij moet Willem opvroolijken, hem verstrooien, hem zin in het leven doen krijgen. Heere, Heere! indien Gij het kind tot U roept, neem dan ook de moeder tot U; Willem is mij dierbaarder dan het licht mijner oogen, zonder hem kan ik niet leven!’

‘Antje!’ riep de zieke.

‘Hier ben ik, jongeheer,’ antwoordde de voed ster haastig.

‘Gij hebt geschreid, Antje. Foei! dat is niet schoon van u.’

‘Hebt gij dorst, mijn engel?’

‘Nu niet, Antje. Kom, ga daar eens vlak bij mij zitten. Gij zult mama helpen om den Kersboom op te sieren, niet waar? Denkt gij dat ik tot Kersmis zal blijven leven?’

‘Hebt gij die vraag ook aan uwe moeder gedaan, Wim?’ vroeg de voedster gejaagd.

‘Wel ja, Antje.’

‘O! gij hebt daar zeer verkeerd aan gehandeld, jongeheer. Men mag zijne moeder nooit doen schreien. De goede God kan u de gezondheid hergeven, wanneer het Hem behaagt.’

‘Ik zal niet meer gezond worden, Antje.’

De knaap zegde dit op zulk een overtuigden toon dat de voedster huiverde.

‘Daar ik toch niet meer herstellen zal, geloof ik niet, dat ik er kwaad aan doe mijne lieve moeder daarop voor te bereiden,’ zuchtte de kleine lijder. ‘Ik weet immers, dat alles haar met mij zal ontvallen! Maar ik heb een plan. O! ik wil het zelfs niet eens aan mijne goede Antje toevertrouwen; maar, och lieve, pas mij goed op tot aan Kersmis, opdat ik nog eenmaal den schoonen boom aanschouwe, met zijne lichtjes, feestgeschenken en versnaperingen, en vooral de vroolijke kinderen. Er zijn kinderen, die zelfs geen cent per dag te verteren hebben; het is bijna niet te gelooven. Hun engelbewaarder moet wel medelijden met hen hebben en nog meer met degenen, die geene moeder hebben. Antje, als ik een broertje had, zou mama zich spoediger troosten, niet waar?’

‘Men troost zich niet over het verlies van een kind,’ mompelde Antje. ‘Maar foei, wat doet gij mij zeggen, mijn lieve! Denk liever aan uw herstel, wat ik u bidden mag. Als de Lente wederkeert, zult gij sterker zijn; dan zullen wij weer evenals verleden jaar in den tuin witte rozen gaan plukken voor het verjaarfeest van uwe mama.’

‘Antje, gij weet dat uwe woorden mij niet misleiden kunnen. Ik zal geene rozen meer plukken.... Ziet ge, Antje, men leert veel als men ziek is. Sinds ik zoo zelden mijn bed verlaat hoor ik stemmen, die ik te voren nooit gehoord had; ik zie.... kon ik u slechts beschrijven wat ik zie.... Er zijn ergens hovingen, schooner dan de onze, Antje, en bloemen, waarbij onze witte roozen vuil en reukeloos zijn....’

De oogen van het kind bleven strak gericht op een hoekje van den blauwen hemel, dien

[pagina 163]
[p. 163]

men door het raam zag; een glans van verrukking lag op zijn vermagerd aangezichtje, en zijn uitgeteerd lichaam richtte zich half overeind als door eene geheimzinnige macht aangetrokken. Antje viel op de knieën, vouwde de handen en bad..........................

Het was daags voor Kersmis. Sinds den vroegen morgend was mevrouw Duars druk in de weer om de noodige bevelen te geven, daarbij kwam zij telkens naar Willem zien en verwijderde zich slechts noode uit de kamer.

De Kersboom was in de groote benedenzaal geplaatst. Om aan de laatste gril (was het wel eene gril?) van haar zoontje te gehoorzamen, had de arme moeder dien reusachtigen boom met de grootste zorgvuldigheid zelve opgesierd. Ach! hoevele tranen waren er op de groene twijgen gedruppeld! Hoe dikwijls had de troostelooze moeder niet tot zich zelve gezegd:

‘Willem zal den Kersnacht niet beleven!’

De dokter, die den knaap behandelde, stond voor niets in.

Maar de Kersavond was gekomen en Willem scheen minder afgemat. Toen ontwaakte eene dwaze hoop in de ziel der bedroefde moeder.

‘Zoodra alles gereed is, moet men mij aankleeden en zal ik naar beneden gaan,’ had het kind gezegd. Mevrouw Duars en Antje wisselden een bezorgden blik.

‘Welnu, mama?’

‘De keerskens worden aangestoken, lieveling.’

‘Kleed mij aan, Antje. Neen, gij, mama, als het u belieft....’

Met de oogen vol tranen kleedde mevrouw Duars den armen lijder warm aan, krulde zijne fraaie blonde haren en toen het toilet geëindigd was, sprak het knaapje:

‘Ik wil loopen, mama, laat mij u onder den arm vasthouden.’

Zij durfde niet weerstreven; zij zegde bij zich zelve, dat er misschien een mirakel ging geschieden.

‘Kom aan deze zijde, Antje; ik zal ook op u steunen!’ gebood Willem.

Zij gingen de trappen af, de bijna machtelooze, kleine beenen gleden over de tapijten.

Een glans van genoegen verhelderde het bleeke gelaat van den zieke, toen hij den Kersboom zag met zijne tallooze lichtjes, zijne vruchten, zijne koeken, zijne linten, zijne menigvuldige schatten. Hij wilde om den wonderschoonen boom heenloopen en liet zich vervolgens in een leuningstoel aan de zijde zijner moeder nederzetten. Antje ging de deuren openen en de schaar der genoodigden drong de ruime zaal binnen. Jan had zijne opdracht trouw vervuld; al de arme kinderen uit de wijk waren daar vereenigd.

Willem verslond ze als het ware met de oogen. Zijne moeder zag alleen hem; Antje vergeleek bij zich zelve de frissche wangen van die behoeftige kinderen bij de doodsbleeke, ingevallen kaken van Willem en hare oogen vulden zich met tranen.

‘Alles wordt nu aan hen rondgedeeld, niet waar, mama?’

‘Wilt gij zelf de uitdeeling doen, lieveling? Ik zal u elk voorwerp laten brengen.’

‘Is er een lekker maal bereid, moeder-lief?’

‘Ja, Wil.’

‘Welnu! laat hen dan eerst gaan eten.’

Antje bleef bij den kleinen zieke. Deze sloot de oogen als om wat uit te rusten.

‘Antje, het is mijn laatste Kersfeest,’ sprak hij na verloop van een kwartier uurs met een engelachtigen glimlach. ‘Laat ons God bedanken dat Hij mij tot op dezen dag heeft laten leven. Antje, ik zou hen gaarne aan tafel zien zitten; roep Jan hier, die kan mij dragen.’

Jan nam die lichte vracht eerbiedig op zijn arm; Willem sloeg zijne zwakke armen om den hals van den goeden bediende, die met hem rondom de tafel ging. Mevrouw Duars verbeeldde zich dat God haar haren zoon liet behouden.

Willem zag de kinderen een voor een scherp aan; zijn ernstig oog ondervroeg die voor hem vreemde gelaatstrekken, en hij mompelde daarbij binnensmonds woorden, die niemand verstond.

‘Breng mij nu naar de zaal terug, Jan,’ fluisterde hij met matte stem.

‘Zijt gij vermoeid, lieveling?’ vroeg mevrouw Duars.

‘Kus mij, moeder-lief, en ga niet meer van mij weg. Ik wil uwe hand in de mijne voelen, Antje zal de Kersgeschenken wel aangeven; wilt gij?’

Mevrouw Duars, zooeven nog vol hoop, voelde haar hart samenkrimpen.

‘Herinnert gij u nog, mama, den eersten Kersboom, dien gij voor mij gereed gemaakt hebt?’ sprak Willem met zijne uitgemergelde handjes het voorhoofd zijner moeder streelende, die over hem heengebogen zat. ‘O, wat herinner ik mij dat alles goed! Er hing een klein geweer, allerlei lekkers en speelgoed en zooveel andere dingen nog aan, die ik nog allemaal duidelijk voor mij zie....’

‘Kan ik de kinderen binnen laten komen?’ kwam Antje vragen.

‘Ja, Antje, en spoed u,’ antwoordde Willem.

Het uitdeden der Kersgeschenken ging vlug van de hand. Willem glimlachte tegen allen. Kreten van blijdschap, met moeite door den eerbied bedwongen, uitroepen van bewondering lieten zich onder de vroolijke drom der genoodigden hooren. Antje vreesde dat het rumoer den zieke te veel mocht vermoeien; telkens boog zij zich bezorgd, ongerust over hem heen, bijna even ontroerd als mevrouw Duars zelve.

‘Vrees niet, Antje, God schenkt mij de noodige kracht,’ zeide Willem, die dien avond in zijn blik, in zijne spraak iets ongewoons, iets ik weet niet wat hemelsch en ideaals had, dat zijne schoone oogen deed stralen.

‘Ik wil hunne namen weten,’ sprak hij, terwijl hij zijne moeder teeder de hand drukte.

De blijde stoet, voor wien zooveel heerlijkheid eene nieuwe wereld scheen te openen, trok met zijne geschenken beladen den jeugdigen zieke voorbij. Door een zonderling toeval was er slechts één Willem onder al die onterfden der fortuin. De zieke luisterde zonder bijzondere belangstelling te laten blijken naar die opnoeming van namen; toen hij den naam ‘Willem’ hoorde, sprak hij met blijkbare tevredenheid:

‘Eindelijk! Laat hem hier blijven!’

Welke bedoeling had hij daarmede?

Het begon laat te worden; men zond de genoodigde kinderen naar huis. Mevrouw Duars had de adressen der ouders opgeschreven (vele dier ongelukkigen hadden er geene meer): er bleef niemand anders in de groote zaal achter dan de moeder, haar zoontje, en de andere Willem, een schoone blonde knaap, dien de zieke met oogen vol tranen aanzag.

‘Wilt gij naar uwe kamer gaan, lieveling?’ vroeg mevrouw Duars.

‘Ja, mama.’

Antje nam den knaap, dien zij gewiegd had, in hare armen. Helaas! wat viel het der voedster gemakkelijk dat tengere schepsel op te nemen; het uitgeteerde lichaam was zoo licht als eene veer!

‘Ga mede, Willem?’ verzocht de zieke.

Het arme kind gehoorzaamde.

Toen de zieke weer op die lijdenssponde lag uitgestrekt, waar zoovele gedachten zijne jeugdige ziel bewogen hadden, fluisterde hij Antje toe:

‘Ga den pastoor halen!’

‘Moederlief,’ sprak hij op smeekenden toon, ‘zult gij den moed bezitten mij tot het laatste oogenblik bij te staan. Ik gevoel dat de dood nabij is.... Gij zult niet alleen blijven, moeder, ziehier een ander kind, dat God u geeft en ik u verzoek voor mij lief te hebben, ziehier een anderen Willem, dien gij zult liefkoozen, terwijl gij aan uw eerstgeborene denkt.’

Mevrouw Duars drukte den tot dusverre van liefde verstoken wees aan haar hart en zuchtte snikkende:

‘Almachtige God, geef mij sterkte!’

De stervende wees haar op het kruis en den hemel.

Besefte hij, op het punt tot een beter leven over te gaan, in dien verheven stond het nietige van alles wat vergankelijk is? Het is te denken, want een zoete glimlach speelde om zijnen mond.

‘Het is voor weinige dagen, voor weinige dagen slechts, moederlief,’ sprak hij vertroostende, ‘en die kleine Willem zal een goede zoon voor u zijn.’

De priester verscheen met het Allerheiligste. Antje stak de kaarsen aan op het altaartje, dat tegenover het ledikant opgeslagen was. Sinds Willem zijne eerste heilige Communie op zijn bed had gedaan, had hij verzocht dat het altaar van dien grooten dag niet afgebroken zou worden. Verzonken in hare droefheid vond mevrouw Duars nochtans in haar geloof sterkte genoeg om op de liturgische gebeden te antwoorden, en door haar ondersteund ontving de stervende de laatste H. Teerspijze.

Kort daarna opende Willem zijne groote, van een bovennatuurlijken glans schitterende oogen en keerde hij zich naar zijne moeder:

‘Gij zult hem liefhebben, mama?’

‘Ik beloof het u, mijn engel.’

‘Heb dank, heb dank!.... O! wat is dat schoon! Moeder, luister.... hoort gij wel dat heerlijke gezang....’

Het hoofd van den stervende zonk voorover: zijne vlekkelooze ziel was opgestegen voor den troon des Almachtigen om hare stem te gaan paren aan den jubelzang der hemelsche koren: Gloria in Excelsis Deo! Et in terra pax hominibus bonae voluntatis!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken