Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)

Janssen reikte Linga de hand met de woorden: ‘Wees gegroet, zustertje!’ daar hij wist, dat zij dat vriendelijke verkleinwoordje gaarne hoorde.

Zij antwoordde echter niets, maar zag hem slechts vluchtig met een kwaadaardig oog aan, eer zij volgens hare gewoonte voor het vuur nederhurkte.

‘Nu, wat moet dat beteekenen?’ vroeg de beurtschipper, nog steeds vriendelijk. ‘Waarom geeft gij mij taal noch antwoord?’

‘Wat wilt gij weten, kapitein?’ Hare stem klonk dof, maar haar oog rustte thans op hem uittartend en onheilspellend fonkelend.

‘Vraagt gij dat nog?.... Ik wil weten waarom gij den terugkeerenden heer des huizes niet blijde komt verwelkomen; weten waarom gij mij zoo stuursch bejegent.’

‘Ik weet niet, waarom ik mij verheugen zou.’

‘Weet gij dat niet - wanneer hij, die met broederlijke trouw voor u zorgt, na langere afwezigheid terugkeert?... Linga, Linga, geef mij geene reden om te gelooven dat gij geen goed hart bezit.’

‘Ik bezit het hart mijner moeder.’ Zij knorde dit met knarsende tanden, terwijl zij strak in de vlammen staarde.

‘Ik heb het niet gekend; want hoe dikwijls ik ook bij haar kwam, zij heeft mij nooit een woord toegesproken, of mij met een goed oog aangezien.’

‘Dat kon zij niet; gij waart de zoon van de door haar verfoeide vrouw.’

‘Dat was mijne schuld niet. En gij, Linga, hebt het mij ook nooit aangerekend.’

‘Neen; ik was u dankbaar en had u lief.’

‘Waarom, zuster?’

‘Daarom, daarom.... omdat gij mij nooit verloochendet, omdat gij voor haar, die een ander om haren haat, in uwe plaats verachtelijk van zich zou gestooten hebben, tot aan haren laatsten ademtocht gezorgd hebt - en dewijl gij mij, arme, domme meid in uw huis opnaamt en mij alles gaaft wat ik tot een rustig en onbezorgd leven noodig heb.’

‘En zorg ik tegenwoordig minder gaarne en goed voor u dan vroeger?’

‘Neen.’

‘En Kunegonde, mijne lieve vrouw, was zij en is zij niet steeds zusterlijk tegen u?’

‘Zij was het, ja, zij zou het nog willen zijn; maar zij vreest mij thans.’

‘Zonder reden! daar ben ik zeker van, Linga.’

‘Niet zonder reden!’ riep de Mulattin met eene schrikwekkende uitdrukking in het leelijke, dreigende gelaat. ‘Heur zal ik geen haar krenken - haar, mijne meesteres, uwe vrouw! Zij was zoo goed, zoo vriendelijk. Slechts eenmaal heeft zij mij een bevel gegeven, onverbiddelijk, streng. Ik wil het haar vergeven, maar niet aan de adder, die zij aan hare borst verwarmt.’

‘Linga - bedenk van wie gij spreekt.’

‘Meent gij dat ik niets wist? Van de blanke slang, die gij in haar nest gelegd hebt, van het gebroed der zonde, van de vrucht uwer misdadige ontrouw.’

‘Als gij gelooft wat gij zegt,’ sprak de kapitein op gestrengen toon, ‘verkeert gij in eene grove en zondige dwaling. Wanneer gaf ik u het recht te denken, dat ik mijne zoo innig geliefde vrouw op de schandelijkste wijze zou hebben misleid.’

‘Zij denkt het niet,’ antwoordde de Mulattin met een hoonenden grijnslach; ‘want zij is even onnoozel als schrander. In de geleerde boeken weet zij bescheid; maar in de kronkelwegen der wereld is de dochter der Maleische duizendmaal ervarener dan zij.’

‘Des te erger voor u,’ sprak de kapitein ernstig. ‘Maar ik zweer u bij alles wat u en mij heilig is: Ilda is mijn kind niet.

‘Er zijn ook valsche eeden,’ mompelde Linga.

‘Ik doe er geen!’ riep de kapitein, terwijl zijne tot dusverre betoonde kalmte plotseling in groote gestrengheid overging. ‘Er moet een einde aan de zaak komen. Hoor mij aan! - Ilda is de dochter van een bloedverwant

[pagina 168]
[p. 168]

van mij en hare stervende moeder heeft haar aan mijne hoede toevertrouwd. De afkomst en de opvoeding van den vader mijner pleegdochter staan ver boven de mijne; hare moeder was eene voorname dame. Wij hebben het kind eene met haren stand overeenkomende opvoeding gegeven en het is derhalve billijk en verstandig, als wij vorderen, dat zij zoo behandeld worde als het haar reeds als de dochter van Kunegonde toekwam.’

‘Ware zij de dochter uwer vrouw, zoo zou ik haar met blijdschap als mijne jonge meesteres beschouwen Gelijk de zaken nu staan heb ik daar geen trek in.’

‘Dat is uwe zaak, handel naar u goeddunkt,’ sprak de kapitein opstaande. Zonder zijn toon in het geringste te verzachten ging hij aldus voort: ‘Ik geef u intusschen in overweging, dat van den dag af waarop gij Ilda niet als eene volwassene jonge dame behandelt, ik u niet meer als verwante huisgenoote, maar als eene afhankelijke dienstmeid zal beschouwen; en in hetzelfde uur, waarin gij mijne pleegdochter slechts het geringste leed toevoegt, al zij het ook slechts door een speldeprik, verlaat gij dit huis om in een der Hollandsche armhuizen opgenomen te worden. Gij hebt er in uwe kindsheid kennis mede gemaakt; gij kent hun kost en regel en verafschuwt ze.’

Met langzame, zware schreden verliet de kapitein de keuken: zich aan de deur omkeerende, waarschuwde hij met diepen ernst: ‘Gij weet, dat ik woord houd!’

Linga wentelde zich op den grond, niet in de krommingen van lichamelijk lijden, maar met de trekkingen van een gebonden tot woede getergd dier. Hare verwrongen trekken, hare schuimende lippen en het woeste fonkelen harer oogen stemden geheel met hare akelige lichaams-verwringingenovereen. Geruimen tijd duurde het eer hare onzinnige woede bedaarde en haar gelaat weder eene menschelijke uitdrukking herkreeg. Daarop hernam zij hare geliefkoosde houding; maar zij zat niet rustig, doch met vast over de knieën ineengeklemde handen met nog steeds somber vlammende oogen hijgende borst en van tijd tot tijd zich herhalende krampachtige trekkingen, in het vuur te staren.

Eindelijk morde zij: ‘Woord houden!.... Ja hij zal woord houden! Ik ken hem.... Maar zij is toch zijn broed. Kan men een vreemd kind zoo lief hebben? - Neen!.... Maar zij die vrouw - het is toch niet het hare en toch bemint zij het als eene eigene dochter. Zij bemint onbewust den vader in haar.... Ja, zoo is het!’ voegde zij er met eene soort van bevrediging bij, als voelde zij zich door de oplossing van een moeielijk raadsel gerust gesteld. ‘Geen haar zou ik haar krenken, met geene speld hare blanke huid kwetsen! - Goed, Cornelis Janssen, ik gehoorzaam u. Maar gij vergeet, dat er nog andere middelen bestaan om zich te wreken, dan vergift en dolk. Of houdt gij de Mulattin voor zoo onnoozel die aan te wenden? Uw vader zou haar in dat opzicht niet vertrouwd hebben. Die was in den Oost geweest; daar kent men Maleische list. Gij zijt nooit verder dan de Hollandsche duinen geweest. - Arme kapitein!’



illustratie
de kersschoof in noorwegen.


VI.
Twee koopliê.

De rustige loop van het huiselijke leven werd in de woning van den kapitein voor het oogenblik niet verder gestoord. Linga had haren wrok, ten minste schijnbaar, opgegeven en hare vroegere half vertrouwelijke, half onderworpen manieren weder aangenomen. Hare bezigheden, waarbij Doortje en Ilda haar, gelijk dat reeds sinds eenigen tijd geschiedde, vriendelijk ondersteunden, verrichtte zij op hare gewone manier. De kapitein richtte zich voor de drie weken, waarin hij te huis blijven wilde - want Paschen was ophanden - zeer gemakkelijk in. Zijne vrouw en dochter deden alles wat in haar vermogen was om hem het verblijf bij de zijnen aangenaam te maken. Het eenige, wat juffrouw Doortje bij hare stille waarnemingen als eene verandering in het gedrag harer huisgenooten meende te kunnen vaststellen, was de zoo mogelijk grootere liefde, die de ouders aan hun kind bewezen en Ilda's warme, teedere dankbaarheid voor elken blijk van goedheid en zorgvuldigheid.

Bijwijlen kwam het Doortje ook voor, als voedde Linga nog steeds een geheimen wrok tegen hare jonge meesteres en als gevoelde zij, zoo dikwerf zij dien door een barsch woord of een toornigen oogslag verraden had, eene levendige vrees, dat de heer des huizes hare ongepaste handelwijze gewaar zou worden. Jufvrouw Doortje zou echter, al ware zij zelfs van de gegrondheid harer bemerking overtuigd geweest, daaraan geen groot gewicht gehecht hebben; zij sprak er dan ook tegen niemand een woord van.

Op zekeren zonnigen morgen stond de kapitein van het ontbijt op met de vraag: ‘Hebben de dames vandaag ook veel te doen?’

‘Hoe bedoelt gij dat, Cornelis? Zoudt gij iets voor u gedaan willen hebben?’ luidde de wedervraag van zijne vrouw.

‘Dat niet, Gonde. Maar ik heb met Johan Saldern iets te bespreken en ga daarom naar Holzhaufen. Daar het nu zulk een schoone morgend is, meende ik, dat het voor Ilda eene uitspanning zou zijn mij met jufvrouw Schmitz tot aan de Drie Boomen te vergezellen. Daar konden zij wachten tot ik terugkom, wat niet te lang zou aanloopen.’

‘Mogen wij, mama?’ vraagde Ilda met een smeekenden blik.

‘Wel zeker, kind. Linga en ik zullen wel voor het middagmaal zorgen. Van middag naaien wij dan alle drie zeer vlijtig, terwijl papa aan zijn lessenaar arbeidt, of ons wat voorleest als hij tijd heeft.’

De kapitein ondervond telkens een zeker gevoel van gestreelde eigenliefde, als zijne vrouw iets deed of zegde, waarin naar zijne meening eene waardeering van zijne geesteshoedanigheden lag. Zij vleide soms deze onschuldige zwakheid met de liefdevolle bedoe ling haren bescheiden echtgenoot zoowel in zijne eigene oogen als in die van anderen te verheffen. En gewoonlijk gelukte zij hierin. Hij richte zich dan ook ditmaal in het volle besef zijner eigenwaarde op en sprak: ‘Ziet gij, kleine, mama weet alles altijd zoo goed te schikken, dat het waarlijk een genoegen is met haar iets te overleggen. - Nu echter voorwaarts, opdat wij weer tijdig hier zijn.’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken