Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De vos.

De regen houdt op, het woud schudt de lauwe droppels van 't hoofd, een verfrisschende balsamieke geur stijgt op in de zachte avondlucht. In alle hoeken en gaten komt er leven en beweging. De muggen beginnen te dansen, de mieren komen te voorschijn en herstellen hun bouwwerk, dat door den regen is weggespoeld; de vink slaat vroolijk in het beukenboschje, de haas duikelt en springt en ook de vos gevoelt zich aangenaam bewogen. Daar, tusschen de zware wortels van een ouden eik heeft hij eene schuilplaats gevonden. Hij snuift den wind op. Alles is rustig, de geheele natuur verheugt zich in de verkwikkende lente. Met éen sprong is Reintje voor zijne deur; nu kan men hem duidelijk zien. Wat staat hij daar prachtig! wat deftige achteloosheid! Wat zelfvertrouwen! Op het eerste gezicht ziet men dat er adellijk bloed door zijne aderen vloeit; met de vooroordeelen van den ouden adel heeft hij echter reeds lang gebroken; hij bezit dat juiste savoir vivre, dien fijnen tact, die hem veroorloofd met iedereen te verkeeren, zijne trotschheid af te leggen of scherp te doen gevoelen. Zulk een karakter moet echter aan eene nauwere beschouwing onderworpen worden, want hier is alles belangwekkend.

De schedel van een vos mag gewis een modelschedel worden genoemd. Het voorhoofd is vlak, door eene gladde, schitterende huid bedekt, eene wiskunstige tafel, waarop de lijnen der berekening elkander kruisen. Het oor, scherp spits toeloopend, springt van onder meer naar voren, om ieder geluid op te vangen. Het is ingericht om den buit te beluisteren, die boven in de boomen zit te sluimeren; het zachtste geritsel, het ruischen van een blad, de onwillekeurige beweging van een droomenden vogel, alles vangt die luisterend gespannen opening op, er ontgaat niets aan. En nu de neus! Hoeveel boosheid en sierlijkheid, hoeveel geestigheid en scherpzinnigheid ligt er uitgedrukt in die fijn gevormde, lang uitgestrekte, beweeglijke spits! Is het niet alsof duizenden fijne voelhoorns van daar uitgaan en als zat hier als in het middenpunt de listensmedende, op arglist en wraakzucht peinzende ziel van den doortrapten schalk? Het is een neus, zooals de volleerdste meesters in de staatkunde er een gehad hebben, een neus als dien van Machiavelli, Richelieu, Talleyrand enz.... Het belangwekkendst gelaat is echter onbeduidend zonder de oogen. Nu kan men het vossenoog wel is waar niet fraai noemen, want men herkent er dadelijk het nachtelijke roofdier aan, het wisselt tusschen groen en grauw, ligt scheef, half bedolven in de oogholte en vernauwt zich bij dag tot eene loodrechte smalle spleet, bezit noch de vertrouwelijke frischheid van het oog der ree, noch het rollend vonkelen, dat aan het kattenoog zulk eene magnetische aantrekkingskracht geeft; aan uitdrukking overtreft het echter beide. Nu eens is het deemoedig, neergeslagen en ziet zoo onschuldig en naïef rond, als behoorde het aan het meest eenvoudige schepsel; dan weer speelt er een spotachtig lachje om die oogleden, die iedere gevolgtrekking onmogelijk maken, om plotseling een bliksemstraal door de kwijnende oogleden te schieten, scherp en spits als de angel van eene adder. Vochtig van onverzadigde begeerten, brandend van moordlust, smachtend van wellustige verliefdheid, verbergen zij eene wereld vol hartstocht en list en bezitten zij wellicht de grootste mate van uitdrukking van het geheele dierenrijk.

Al de overige deelen van het gelaat, evenals het geheele lichaam, zijn in volkomen overeenstemming met dit beeld. De mond gaat wijd open, want de vos is een roover; een dunne baard, met omgekrulde punten, als even zooveel weerhaken, hangt van de bovenlip; de lippen zijn fijn besneden en vast op elkander gedrukt en geven wilskracht en zelfbewustzijn te kennen. Doch wanneer zij zich openen, dan ziet men de scherpe, schitterende tanden, die niets levend laten ontglippen, of klinkt ons een heesch, bijna toornig knarsend, koortsachtig blaffen te gemoet. Het slanke, hangende lijf wordt door vlugge pooten bijna spoorloos over den grond gedragen, en is sierlijk getooid door den golvenden staart, waaronder het reukfleschje verborgen is, dat dikwerf de eenige troost van den vos is, wanneer hij in nood verkeert. Schitterend wit is het halthemd, dat hij op de borst draagt, van rood en goud schittert zijn pels; van daar den naam ‘Vush’, de vuurkleurige.

Zoo kruipt, sluipt en strijkt de sluwert voort; hij buigt en wringt zich, is voorzichtig, geduldig, volhardend, behendig, snel besluitend, volleerd in allerlei listen en lagen, een vrijdenker zonder veel praatjes, een geestige verleider, een Proteus vol deugden en ondeugden, dien men te gelijker tijd moet liefhebben en haten.

Met een paar woorden is zulk een dierengenie niet te beschrijven. Het leven van een held, die dan juist zijne grootste kracht, zijne luimigste geestigheid ontvouwt, als iedere bron schijnt uitgeput te zijn een leven dat leerrijk, poëtisch, nieuw en groot is in schande en nood, in angst en dood; zulk een leven moet bestudeerd, bewonderd, bemind worden. Stof in overvloed voor een heldenzang! Wat Alexander de Groote wenschte, is den Uilespiegel van Malepartas in overvloed ten deel gevallen. Wie kent niet de geschiedenis van Reintje de vos? In de meeste talen overgebracht, leeft zijne geschiedenig voort tot in de kleinste boerenhut van het meest afgelegen dorpje. Door alle eeuwen heen heeft zijne geschiedenis hare jeugdige nieuwheid behouden en zal zij blijven bestaan, zoolang er nog harten zijn die warm kloppen en gevoel hebben voor den geestigen humor van den lustigen schalk. Schilder en beeldhouwer, dichter en prozaschrijver, allen hebben hunne krachten gewijd aan de schildering van zijn leven en zijne lotgevallen.

Wij lieten mijnheer de vos, in zoet gepeins verzonken voor de deur van zijn kasteel zitten. Intusschen zijn een paar jonge vosjes naast hem te voorschijn gekomen. Met verstandige oogen kijken zij om zich heen, zoeken de warme stralen van de te lang ontbeerde zon op en maken allerlei capriolen. Het jongste zoontje verbindt gaarne het nuttige met het aangename. Al springende vangt hij te gelijker tijd krekels en kevers, scheurt ze de vleugels af en laat ze dan loopen, besnuffelt ze eens, werpt ze dan weg, haalt ze terug en eindigt met ze in zijn jeugdig maagje te doen verdwijnen. Papa schenkt hem geene aandacht; zijn blik is gevestigd op zijne beide oudste stamhouders,

[pagina 187]
[p. 187]

jongelieden, van welke papa de beste verwachting mag koesteren, in wien hij zich-zelf herkennen mag. Het zoo scherp hoorende veldmuisje hebben zij verschalkt, het met eenige snelle sprongen ingehaald en gevangen. In dartelen overmoed werpen zij het elkander toe, knijpen het nu eens weer hier, dan weder daar, totdat zij eindelijk het zieltogend speeltuigje moede, het aan hun jongsten broeder overlaten, om er een nuttig gebruik van te maken.

Zij oefenen zich; een nest moet opgespoord, eene grasvink overvallen of de gladde kikvorsch in zijn sprong gevangen worden; dan weder verwoesten zij het paleis van eene wespenfamilie. Hoe lekker en fijn van tong zij overigens ook mogen zijn, zoo onderzoeken zij toch alle dingen. Aristoteles verhaalt reeds van hun alles verslindende begeerlijkheid.

Daar komt ook mama uit het onderaardsche slot te voorschijn en de oude vos herinnert zich dat het tijd wordt aan dat familietafereeltje een einde te maken. Hij begeeft zich op weg, maar haast zich langzaam. Bedaard wandelt hij voort, zijne pluim ridderlijk, als een sleepsabel, latende sleepen, door struik en bosch, langs veld en straatweg, altijd dwars door. Evenals het ware genie, versmaadt hij het, in de voetstappen van anderen te treden, en verlaat hij daarom den grooten weg en doolt liever tusschen rietgras, koren en klaver, waar bonte bloemen bloeien en fraaie vogels zingen. Als een oorspronkelijk humorist geeft hij de voorkeur aan de kromme lijn, aan die aan verstrooidheid grenzende achteloosheid, hetgeen hem zoo goed afgaat; aldus slentert hij, zich over alles verheugend zonder kwaad in het hart, voort, gelijk een blijspelschrijver, die, met zijne handen op den rug op en neder wandelende, een vroolijken zet overdenkt.

Intusschen heeft hij het midden van het bosch bereikt. Hij sluipt nu zachter, langzamer, voorzichtiger. Uit kelk en blad stijgen verfrisschende geuren op. Doodstil is het in de toppen der boomen, alleen de vogelen laten nog hun avondzang hooren, als een danklied aan den scheidenden dag. De merel lokt met een luiden toon, de lijster fluit haar vroolijk lied, op alle takken hoort men leven en beweging, terwijl het hameren van den specht aan de eikenboomen luide tonen ontlokt; plotseling is alles stil en klinkt nog alleen de weemoedige roep van den wiedewaal. Reintje is aan den zoom van de boschweide gekomen. Hij luistert.... De bloemen neigen haren kelk ter ruste, hier en daar gonst nog eene laat opgehouden bie of snort nog een zwaar gepantserde kever in groote kringen door de lauwe, geurige avondlucht.

Nu knakt het in de twijgen. De vos spitst het oor, een gefluit laat zich hooren. Daar treedt eene ree te voorschijn; de fraaie kop staat opgericht, naar alle zijden bespiedende blikken werpende. Weder klinkt het fluiten en in een paar sierlijke sprongen is het jong de moeder ter zijde. Met dartele, soms nog onbeholpen bewegingen danst het om de moeder, in de vlucht een blad en stengel afrukkende en dan weder zich neerwerpende, om zich aan de volle uiers der moeder te laven. Liefkoozend likt de moeder den slankeu hals. Opeens heft zij den kop fier op, hare oogen fonkelen, eene trilling doet hare leden beven, zij doet een paar sprongen en stampt toornig met de pooten op den grond. Zij vergist zich niet, zij heeft den roover geroken. Zachtjes, voet voor voet, is hij naderbij geslopen, het begeerde jong onafgebroken in het oog houdende. Een snelle aanval is noodig als de oude hem maar niet juist in den weg ware getreden! Reintje laat zich echter niet foppen, hij doet alsof hij in diepe gedachte verzonken is en van den prins geen kwaad weet. Droomerig staart hij in de wijde, wijde wereld. Geen enkele trek op het goedmoedig gelaat verraadt, dat hij den buit heeft ontdekt. Hij verdwijnt, om, een grooten boog beschrijvende van eene andere zijde den aanval te beproeven, doch de waakzame, zorgvuldige moeder dringt zich dichter aan haar kind, want zij kent de arglistige streken van den slimmen belager. Daar ginds sluipt hij voorbij. Het ree fluit weder en de niets kwaads bedoelende vos kijkt als verschrikt op. Intusschen is hij het doel van zijne wenschen steeds naderbij gekomen. Reintje bukt zoo laag mogelijk, als eene kat kruipt hij over den grond, zijn halfgeopende bek laat de trillende tong zien, zijne oogen fonkelen en werpen wilde, begeerige blikken op het bevende jong, dat ook den roofgierigen moordenaar heeft bemerkt; zacht verheft de vos voet en kop, gereed tot den sprong en den beslissenden beet.... nog een oogenblik.... een sprong en.... de moeder stort zich luid snuivend op den roover, hem onder hare hoeven verpletterende. Het jong is gered. Reintje gaat hinkend en toornig naar huis. Eene vreeselijke wraak zweert hij aan de vluchtelingen en het staat maar al te zeer te vreezen, dat hij te goed zijn eed zal houden.

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken