Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)

VIII.
Onaangename verwikkelingen.

Dit eerste bezoek van Wolfgang in het oude huis van den beurtschipper werd spoedig door meerdere gevolgd. Soms bracht hij een kort beleefdheidsbezoek, een andermaal was de bespreking van eene handelsaangelegenheid met den kapitein het voorwendsel van zijne komst. Dan weder had hij mijnheer Janssen op de straat of op de wandeling ontmoet en deze bracht zijn jongen handelsvriend mede, om den avond naar de weersgesteldheid bij den haard of in een der lieve plekjes in den hof met de familie door te brengen.

Met onverholen genoegen ontving de eenvoudige kapitein de bezoeken van den jongen Saldern. Hij had den jonkman steeds hoog geacht om zijne innemende vriendelijkheid en zijne onbaatzuchtige koopmanschap. Sinds hij hem als opgeruimd, onderhoudend gast had leeren kennen, was hij nog welgevalliger geworden. Daarbij kwam de streelende overtuiging, dat zijne vrouw en zijne dochter, ondanks de eenzaamheid waarin zij leefden, in haren omgang bewezen geheel en al aan de eischen te kunnen voldoen, die de strengste kritiek aan eene beschaafd opgevoede vrouw stellen kan. Met trots bemerkte hij de onderdrukte verbazing, waarmede Wolfgang in den beginne, en de geheime vreugde, waarmede deze bij de voortgezette kennismaking met de bewoners van het oude huis haar helder en liefderijk oordeel en hare degelijke kundigheden waarnam.

Ook de meesteres des huizes gevoelde weldra eene hartelijke welwillendheid voor haren beminnelijken gast. Zijn openhartig, bescheien voorkomen nam haar geheel voor hem in. Nochtans was haar genoegen over zijne bezoeken niet zoo geheel onvermengd als dat haars mans. Zonder de gedachten, die haar verontrustten, aan iemand te verraden, begon zij zorgvuldig hare maatregelen te nemen.

Naast het tegenoverliggende klooster woonde een der ondergeschikte ambtenaren van het stadhuis, die met zijn klein inkomen en zijn groot gezin een kommervol leven leidde. Tijdens de jongste lente was de vrouw van den beambte Rieger zwaar ziek geworden en jufvrouw Janssen had de lijdende buurvrouw hulpvaardig bijgestaan. Natuurlijk was zij bij deze diensten van christelijke naastenliefde door Ilda en jufvrouw Doortje ondersteund geworden. Als eindelijk de arme zieke ondanks de zorgvuldigste verpleging aan hare ziekte bezweek, gingen Kunegonde en de haren voort den radeloozen echtgenoot en de moederlooze kinderen naar haar beste vermogen te helpen. Thans was het eenigszins verwaarloosde huishouden van den beambte weder tamelijk in orde gebracht en door zijne beide oudste dochters, die bijna van gelijken leeftijd van Ilda waren, zoo goed zij het vermochten bestierd. Zij hadden intusschen nog veel behoefte aan raad en jufvrouw Janssen gaf haar die steeds met de grootste bereidvaardigheid. Daardoor hadden zij het verkeer met de familie des beambten aangehouden.

Deze omstandigheid maakte de schrandere vrouw zich thans ten nutte. Zij noodigde Julie en Mientje Rieger dikwijls uit den avond bij Ilda door te brengen en bewoog deze ook nu en dan in Doortjes gezelschap een bezoek aan hare nieuwe bekenden te maken. Wel meende Ilda reeds den eersten avond, dien zij bij de gezusters doorgebracht had dat het veel aangenamer, bij mama in den geurigen hof of in de heldere, luchtige keuken dan in Riegers klein, dompig kamertje was, maar hare moeder antwoordde, dat het gebruikelijk was de bekenden, welke men bij zich ontving, ook soms in hun eigen huis te gaan bezoeken.

Door dezen nieuwen aangeknoopten omgang bereikte Kunegonde het beoogde doel, dat de jonge Saldern bij zijne steeds menigvuldigere bezoeken Ilda of niet aantrof of te huis slechts in gezelschap zag. Als Julia of Mientje den kring in het prieel of om de eettafel in de keuken verwijdden, moest Ilda zich natuurlijk hoofdzakelijk met hare jonge gasten bezig houden, en kon Wolfgang zijnerzijds niet, gelijk hij zoo gaarne deed, zijne gansche opmerkzaamheid aan de dochter des huizes wijden.

Kunegonde werd zeer goed den lichten trek van ontevredenheid gewaar, die zich op zijn schoon gelaat vertoonde als hij de buurkinderen, gelijk de kapitein de zusters noemde, bij het binnentreden bemerkte. Hoewel het zeer lieve opgeruimde meisjes waren, beoordeelde Wolfgang haar nochtans bij zich zelven op eene wijze, die gewis te hard geklonken zou hebben, als hij ze uitgesproken had; hij hield ze voor vervelend, onnoozel, praatziek en begreep niet, hoe mevrouw Janssen hare dochter het verkeer met haar toestond.

Nog duidelijker drukte zich de teleurstelling, die de jonge Saldern ondervond, op zijne trekken uit, als hij de vrouw des huizes alleen aantrof, daar Ilda met Doortje of den kapitein eene avondwandeling maakte of met hare bejaarde vriendin een bezoek bij de Riegers aflegde. Hoe meer jufvrouw Janssen zich echter

[pagina 191]
[p. 191]

daardoor overtuigde, dat zijne menivuldige bezoeken in haar huis de dochter golden, des te zorgvuldiger zette zij de genomen maatregelen door.

Eene schoone Juni-maand had den kapitein en de zijnen tot een klein uitstapje verlokt; ook Kunegonde had er aan deelgenomen, en, gelijk zij schertsend zeide, hare kluis verlaten om weer eens een stukje van de wereld te zien. Het doel van het tochtje was de in het naburige stadsbosch gelegen houtvesterij.

Het was heerlijk schoon in het dennenwoud. De reeds dalende zon brak zich met gloeiende stralenbundels baan door de dichte twijgen eener jonge dennenaanplanting Zij verguldde de roode stammen der prachtvolle boomen, die het andere gedeelte van het bosch vormden, en de teedere puntjes van de grashalmen, die door de op den grond liggende laag naalden van het vorige jaar heendrongen. Op de afgebrokkelde boorden van de slooten, die de oude en nieuwe aanplanting scheidden, bloeiden witte asters, naast de prachtige purpere klokjes van het vingerhoedskruid. Enkele watervliegjes zwierden boven de bleeke waterleliën, die in den vochtigen bodem der slooten groeiden. In de verte aan den uitersten zoom van het bosch klonk gedempt en zacht de zoo scherpe roep van den merel.

Een weinig ter zijde van de oude boomen lag in eene lichting de houtvesterij met hof en weide. Op een lommerrijk plaatsje voor het huis zaten aan een met landelijke ververschingen bezette tafel de kapitein, zijne vrouw en Doortje behaaglijk van de frissche lucht genietende. Ilda had zich van de haren gescheiden om een ruiker veldbloemen te plukken; zij had daarmede evenwel nog geen begin gemaakt. Met een droomerig gevoel van inwendig geluk, waarvan zij zich zelve ternauwernood bewust was, volgde zij de grillige krommingen van een overlommerd met gras bewassen voetpad, dat door de hooge boomen diep in het hart van het bosch voerde. Rondom haar rezen majestueuze stammen raar den onzichtbaren hemel omhoog, gelijk zuilen het dichte groene loofdak dragende. Schaarsche gouden lichtstrepen drongen uit de verte van den zoom des wouds langs den rooden bast der kale stammen huppelende, hier en daardoor en teekenden allerlei spookgedaanten op den met dorre dennennaalden en mastappelen bedekten grond. In de donkere kronen hoorde men nu eens luider dan weder zwakker het geheimzinnige ruischen, dat de adem van den wind aan het geboomte weet te ontlokken. Ilda bleef luisterend staan en vouwde onwillekeurig de handen. Een gevoel van vrome verrukking bemachtigde haar bij het vernemen der plechtige stem van het woud; een sprakeloos gebed steeg op uit haar engelrein gemoed en vond zijne uitdrukking in den blijden, geroerden blik van haar rein blauw oog,

Geheel verdiept in hare bespiegelingen, lette het jonge meisje niet op de haastige schreden, die haar langs een zijweg, een bijpad uit de stad, naderden, tot eene vroolijke stem haar uit hare mijmeringen wekte.

‘Ilda, vind ik u hier?’ Het was Wolfgang, die, aangenaam verrast, deze vraag tot haar richtte.

‘Verwondert u dat, mijnheer Saldern?’ antwoordde Ilda, vuurrood wordende bij zijn vertrouwelijk noemen van haar voornaam. ‘Mama heeft u toch onlangs gezegd, dat wij nu en dan de houtvesterij bezoeken.’

‘Ja, ik weet het - wist ook, dat gij hierheen gegaan waart,’ zegde Wolfgang, nu insgelijks kleurende. ‘Ik vernam het van Willem Reesink, die mij in de Doornstraat tegenkwam, maar ik dacht niet u zoo ver van de houtvesterij te ontmoeten. Ik was op den weg naar uw ouderlijk huis.... ik kwam om afscheid te nemen.

‘Om afscheid te nemen?’ vraagde Ilda zacht. Zij had met eene ernstige uitdrukking de oogen naar hem opgeslagen en het prachtige blauw daarvan scheen zoo diep als de gesternde nachtelijke hemel. Op hare rozige wangen wierp de schaduw der dennen een valer tooi - of was het de tijding van Wolfgangs vertrek, die haar eenigszins deed verbleeken?

Wolfgang meende het en antwoordde met een gelukkigen glimlach: ‘Niet voor lang. Ik ga slechts voor tien of twaalf dagen naar den Bovenrijn. Maar ik wilde u toch voor mijne afreize gaarne vaarwel zeggen en eene “gelukkige reis” van u hooren.’

‘Die zal ik u niet onthouden; en ik hoop dat die wensch verhoord moge worden.’

‘Daar is geen twijfel aan; al uwe wenschen moeten verhoord worden.’

‘Verbeeld u dat niet! Ik voed menigmaal zeer onverstandige wenschen.’

‘Dat laatste geloof ik niet,’ antwoordde hij even opgeruimd als zij zelve gesproken had.

Daarop bleef hij eensklaps staan en riep haren naam op zeer vreemden, ja onmiskenbaar bewogen toon.

Ook zij vertraagde haren stap en zag verbaasd, bijna angstig, naar hem om.

Hij trachtte zich te herstellen en sprak smeekend: ‘Vergeef mij mijn onwillekeurigen uitroep. Het trof heden voor de tweede maal mijne aandacht, hoe goed uw naam op u past.’

Zij schudde lachend het hoofd. ‘Ilda is in het geheel geen naam, enkel eene verkorting van Ildephonsa.’

‘Dat klinkt als Spaansch.... Ildephonsa!’

‘Portugeesch; mijne grootmoeder was uit Portugal geboortig.’

‘Dan was mijne vooronderstelling, dat gij van zuidelijke afkomst zijn moest, juist?’

‘Dat is vreemd! In het noorden hebben toch ook velen donker haar.’

‘Uwe schoone lokken zijn het niet alleen, die mij dit deden gissen. Uwe schoone warme gelaatskleur verraadt een samenhang met een helderder hemel en eene heerlijkere luchtstreek, dan ons hoewel bemind, doch guurder noordsch klimaat eigen is.’

Ilda werd vuurrood bij de eerste woorden van vurige bewondering, die haar kinderlijk rein oor troffen. Zij werd bedwelmd door deze warme hulde, die meer nog in toon en blik dan in de woorden des sprekers lag; het was toch die des mans, wien onbewust hare maagdelijke genegenheid behoorde. Hoe jong en onervaren zij ook was, hadden de in hare borst ontwaakte gevoelens reeds het instinkt van de vrouw in haar opgewekt. Ondanks de haar zelve raadselachtige gewaarwording van geluk, die haar doortrilde, was haar hart beklemd en poogde zij het gesprek snel eene andere richting te geven.

Hij was ouder en ervarener dan zij, en bemerkte duidelijk hare gewaarwordingen, die haar zelve nog duister waren. Hoe groot ook voor hem de bekoring was om in den aangeslagen toon verder met haar te spreken - want hij had het schoone meisje reeds hartstochtelijk lief - kwam hij haar toch met vaste zelfbeheersching te hulp in haar streven om het gesprek eene andere wending te geven.

Zoo gingen zij eenige minuten, over onverschillige dingen sprekende, naast elkander op het geurige boschpad verder. Eindelijk verstomden beiden en toch waren beiden gelukkig in het stille, ongestoorde, sprakelooze bijeenzijn.

Als zij de lichting betraden, riep de kapitein hun een vriendelijken groet toe. Jufvrouw Janssen echter ontving den onverwachten gast met eene zekere stugheid. Hij merkte dit terstond op, en eerbiedig op haar toetredende zegde hij: ‘Vergeef mij, mevrouw, dat ik u door mijne verschijning in het genot van uwe verpoozing hier in het bosch stoor. Ik was voornemens u in de stad een afscheidsbezoek te brengen, daar ik morgen eene kleine reis ga ondernemen. Als ik u niet te huis vond, kon ik het verlangen, om u hier vaarwel te zeggen, niet onderdrukken - in de hoop, dat gij mij mijne vrijpostigheid wel zoudt willen vergeven.’

‘Dat moet ik wel,’ antwoordde mevrouw Janssen glimlachend, daar zij gevoelde, dat zij door volgehouden stroefheid de zaak niet beter zou maken. ‘Uwe woorden klinken zoo plechtig, als wildet gij een afscheid voor jaren nemen en dus moet ik u wel veel geluk op uwe reis wenschen.’

‘Het is mij niet lief, mijnheer Saldern,’ dus nam de argelooze kapitein het woord op, ‘dat gij nu juist om dezen tijd afwezig zult zijn. Ik zelf moet in het begin der aanstaande week onder zeil gaan; ik heb lading voor Emmerik, Arnhem, Delft, Rotterdam en nog eenige andere kleine plaatsen. Dientengevolge moet ik dikwijls, en soms voor eenige dagen, blijven stil liggen en dat zal op de terugvaart wel niet anders zijn. Er zullen rijkelijk vier weken verstreken zijn, eer ik terugkom en ik had gehoopt dat gij in dien tusschentijd eens naar de eenzaam achterblijvende dames zoudt zijn komen omzien.’

‘Uwe verwachting zal niet teleurgesteld worden, kapitein,’ antwoordde Wolfgang met groote levendigheid. ‘Ik zal mijne reis zooveel mogelijk bespoedigen, om hoogstens in acht dagen weer terug te zijn. Dan zal ik uwe dames in elk opzicht ten dienste staan.’

De kapitein opende den mond om hem zijn hartelijken dank voor die belofte te betuigen, als zijne vrouw hem de rede afsneed met de woorden: ‘Maar, Cornelis, hoe kunt gij zoo iets van den heer Saldern eischen?.... Wij zullen u stellig niet bij uw woord houden, mijnheer Saldern. Hoe hoog wij ook de eer van uw bezoek weten te schatten, zouden wij het evenwel nog veel meer betreuren, dat het u tot eene lastige verplichting zou worden.’

Mevrouw Janssen sprak met eene haar geheel ongewone scherpte, zoodat hare woorden niet bescheiden, maar streng weigerend klonken. De kapitein was zoo verbaasd dat hij zijne zinnen wantrouwde. Jufvrouw Doortje trok eene naald uit hare breikous en had veel moeite met het oprapen der steken. Ilda echter zag verschrikt en onthutst naar hare anders zoo zachtzinnige moeder.

Wolfgang werd tot achter de ooren rood. Zijn schoon, donkergrijs oog vlamde en zijne lippen openden zich haastig als was hij voornemens een scherp antwoord te geven. Maar dat alles duurde slechts een oogenblik. Zijn gelaat nam de gewone lichte tint weder aan en met een diepen zucht gaf hij zijne borst lucht. Als hij echter daarna sprak, klonk zijne stem minder bedaard dan anders, zijne trekken misten de gewone opgeruimde uitdrukking en zijn welsprekend oog steunde bijna treurend de bede, welke hij tot Ilda's moeder richtte. ‘Was ik werkelijk onbescheiden, als ik u heden hier kwam opzoeken?.... Vergeef het mij dan, geachte mevrouw. Het was een misslag, dien ik beging in het al te levendige verlangen u allen nog eenmaal te zien, alvorens ik mij voor eenige dagen verwijderde. Ontzeg mij het verlof niet, van het voorrecht gebruik te maken, dat mijnheer uw echtgenoot mij verleende door mij te veroorloven tijdens zijne afwezigheid uw huis te betreden.... in hoedanigheid van een zorgvuldig vriend, steeds tot elken dienst bereid. Ik zal er natuurlijk niet menigvuldiger gebruik van maken, dan voor zooveel gij zelve het mij zult willen toestaan.’

Al ware ook niet bij mevrouw Janssen de gedachte opgekomen, dat het noch goed noch verstandig was een man te beleedigen, van wien een niet onaanzienlijk gedeelte van de welvaart haars huis afhing, zou toch dit even warm als bescheiden verzoek geene weigering geduld hebben. Het deed haar echter tot in de ziel leed, dat zij in Ilda's oogen dezelfde bijna smeekende uitdrukking gewaar werd, die uit Wolfgangs ernstige blikken sprak. Zij vreesde echter, dat zij in het hart harer dochter door volgehouden weerstreving van Salderns wensch een gevaar in het leven zou roepen, dat nog niet voorhanden was zoolang Ilda niets van zijne aanwezigheid bespeurde. Zij antwoordde derhalve met een glimlach, welke haar misnoegen slechts kwalijk verborg: ‘Ik bemerk, mijnheer Saldern, dat ik bijna tot een misverstand aanleiding gaf. Het zou mij nochtans ten hoogste leed doen, dat er iets dergelijks

[pagina 192]
[p. 192]

tusschen u en ons zou ontstaan. Ik verzoek u dus ons zeer dikwijls te bezoeken. Gij moogt niet veronderstellen, dat ik eene andere bedoeling had dan te verhoeden, dat uwe goedheid eenigen lastigen dwang zou aangedaan worden.’

De vrede was hersteld, maar behalve den kapitein, was het kleine gezelschap veel minder opgeruimd en onbevangen dan te voren. Kunegonde ondervond dit levendiger en pijnlijker dan de overigen; zij moest zich zelve bekennen, dat zij door hare ten onpas aangebrachte voorzichtigheid meer geschaad dan gebaat had. En terwijl zij eenigszins achteloos aan het gesprek deelnam, dacht zij bezorgd na over hetgeen haar in de naaste toekomst te doen stond.

Jufvrouw Doortje gaf zich veel moeite het gesprek in gang te houden en de niets vermoedende kapitein ondersteunde haar onbewust door zijn vroolijk gebabbel.

Ilda verheugde er zich over, dat mama weer even zacht en vriendelijk was als zij vroeger steeds geweest was, maar niettemin was zij stiller dan anders. Ook Wolfgang was nadenkend, ofschoon hij op gepaste wijze aan het gesprek deelnam. Maar ondanks hunne gedrukte stemming voelden hij en Ilda zich gelukkiger dan ooit.

Zij waren het ook op den terugweg, terwijl Wolfgang nu eens naast Doortje en Ilda, dan weder aan de zijde der ouders voortwandelde. Zij waren bij elkander en voedden de hoop zulks ook voortaan in menig schoon, aangenaam uurtje te zijn. Verdere verlangens koesterde tot dusverre geen van beiden.

IX.
Dubbele waarschuwing.

Toen jufvrouw Doortje hare betrekking als leermeesteres van Ilda aanvaardde, was de groote, doodsche zaal, die den hoek van de Doorn- en Jacobstraat vormde, bewoonbaar gemaakt. Door een groot voorhangsel in twee helften gedeeld, vertoonde zij zich niet meer zoo akelig ruim, terwijl door de deeling te gelijk een afzonderlijke slaap- en zitkamer gewonnen werd. De inrichting van beiden was hoogst eenvoudig, maar de welriekende bloemen en de lustige kanarievogels, benevens de schoone teekeningen aan de wanden, zoowel als eene goedgevulde kleine boekenkast en eene welvoorziene schrijftafel maakten de tot bewoning bestemde kamer tot een gezellig, vriendelijk verblijf.

Op de zonnige dagen der eerste helft van Juni waren zware, aanhoudende regenbuien gevolgd, die het vertoeven in de open lucht bijna onmogelijk maakten; de grauw bewolkte hemel en de bijwijlen heerschende koelheid zouden hebben doen denken, dat de herfst met zijne stormen reeds van de kortelings nog zoo zonnige, warme natuur bezit genomen had.



illustratie



illustratie
twee muzikantentypen.


Zulke dagen bezitten de eigenschap in het menschelijk [g]emoed het verlangen naar gezellig samenzijn op te wekken. Een der somberste en onvriendelijkste voormiddagen, die de zomersche regentijd aan Herbedorf deed beleven, had in de harten van Julia Rieger en hare zuster het verlangen naar gezellig onderhoud zoo levendig opgewekt, dat zij besloten de dames in het huis van den beurtschipper een bezoek te gaan brengen.

Het trof toevallig, dat mevrouw Janssen de namiddaguren van den dag juist besteden wilde om haren afwezigen echtgenoot uitvoerig te berichten omtrent alle kleine voorvallen, die tijdens zijne afwezigheid voorgekomen waren. Zij verwees derhalve jufvrouw Doortje en Ilda met hare jonge gasten naar de gemeenschappelijke kamer op de eerste verdieping, waar zij onder vertrouwelijk geklap en handarbeid de sombere uren van den grauwen regendag verkortten.

Juist maakte Mientje Rieger de opmerking, dat zulk eene bui als er nu van den hemel stroomde, vandaag nog niet gevallen was, als Doortje lachend uitriep: ‘En onze oude Willem heeft toch niet zoo veel geduld, in zijne overdekte werkplaats het wegtrekken der bui af te wachten! Daar rammelt hij met den deurklopper.’

‘Dat is Willem niet,’ zegde Ilda, met een hoogrooden blos op het schoone gelaat. ‘Dat is zijne stem en zijn stap niet.’

‘Dan zal het iemand zijn,’ verklaarde de jufvrouw onverschillig, ‘die in de afwezigheid uws vaders uwe moeder wil spreken.’ Zij meende thans even goed als Ilda den bezoeker herkend te hebben en wenschte niet verder van hem te spreken.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken