Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)

‘Ook bij mij bestaat daaromtrent geen twijfel,’ dus nam Wolfgang het woord op. ‘Uwe Hollandsche meid voedt om een of andere reden haat tegen u of de uwen. Reeds vóór ik om Ilda's hand aanzoek had gedaan, was zij bij mijn vader om hem tegen mijne verbintenis met uwe dochter te stemmen.’

‘Ik wist,’ sprak Kunegonde op bestraffenden toon tot de Mulattin, ‘dat eenige der booze hoedanigheden, die wij in de bewoners van uw moederland opmerken, ook in u sluimeren. Maar tot zulk eene boosaardige wraakzucht voor eene geringe krenking had ik u niet in staat geacht.’

‘Gelukkig is hare boosheid zonder uitwerksel gebleven,’ meende Wolfgang. ‘Op mijns vaders stemming kan zij niet den geringsten invloed uitoefenen, en eveneens is haar schandelijk opzet om door oneenigheid uw geluk te vernietigen, ten eenemale mislukt.’

‘Toch heeft zij mij pijn gedaan,’ fluisterde Ilda hare moeder onder een stroom van tranen toe. ‘Al begrijp ik ook niet geheel en al wat hier plaats heeft, vat ik er toch genoeg van om te weten, dat ik niet uw en vaders kind ben.’

‘Gij zijt en blijft het geheel en al gelijk gij het sinds uwe vroegste jeugd waart,’ sprak Kunegonde, haar innig omarmend en haar de tranen van de verbleekte wangen kussende. ‘Ik ben overtuigd, dat gij er ons niet te minder om zult liefhebben, omdat God u ons eerst dan aan het hart legde als gij uwe eigene ouders verloren hadt.’

‘O meer, meer zal ik u liefhebben, dewijl gij aan de verlaten wees rijkere liefde, teederdere zorgen betoond hebt, dan zoo menig kind ten deel viel! Dierbare moeder! en gij, goede, lieve vader, weest overtuigd, dat ik mij van deze stonde af inniger aan u verbonden gevoel dan in mijn gansche vroegere leven.’

‘En voor mij hebt gij geen woord?’ vraagde naast haar eene stem op smartelijk, verwijtenden toon.

Zij keerde zich tot den sprekende. ‘Arme Wolf! de beste, de hartelijkste woorden heb ik voor u; maar dat ik heden inzonderheid aan mijne ouders behoor, zult gij mij gewis toestemmen. En buitendien - trekt niet de ontdekking van mijne twijfelachtige geboorte een nieuwen scheidsmuur tusschen ons op.’

‘Houd op!’ riep de kapitein, ‘gij behoeft zulk eene vrees niet te koesteren. Er kleeft geene smet aan uwe geboorte!’ En naar zijn schrijflessenaar gaande, nam hij er eenige papieren uit, die hij aan zijne vrouw overhandigde. ‘Hier, Kunegonde, hebt gij de doopacte van Ilda en de trouwacte harer ouders.’

Kunegonde zag de documenten haastig in en breidde vervolgens met een zachten uitroep van verrassing hare armen uit naar hare pleegdochter. ‘O mijn kind, mijn kind! Dus zijn wij niet enkel door liefde met elkander verbonden, maar ook na met elkander verwant... Gij zijt het kind van mijn eenigen broeder.... Zie mij aan!... Ja, dat zijn de blauwe oogen der Fehrings.’

Ilda vleide zich gelukkig aan het hart der innig geliefde vrouw, terwijl Wolfgang den kapitein, die blijde geroerd op de groep staarde, verbaasd vroeg: ‘En dat verzweegt gij voor uwe echtgenoote?’

‘Ach! ik raad waarom zulks geschiedde,’ sprak Kunegonde levendig. ‘Het kan voor u niet verzwegen blijven, kind; want gij moet de goedheid en grootmoedigheid uws pleegvaders volledig leeren kennen. Mijn broeder heeft mij, korten tijd vóór mijn man mij diens dochtertje toevoerde, een groot nadeel toegebracht, en alleen daarom vernam ik den naam uws vaders niet.’

‘Ik vreesde, dat de aanblik van het kind van den man, die u benadeelde in plaats van u te beschermen, u op nieuw aan het gepleegde onrecht mocht herinneren,’ antwoordde Janssen eenvoudig. ‘Ik wilde het zoo mogelijk vermijden een scheidsmuur tusschen u en onze lieveling op te richten.’

Ilda omhelsde den kapitein en noemde hem met zulk eene innige uitdrukking ‘vader,’ dat de vreugdetranen hem in de oogen opwelden.

Wolfgang, die bijna met een gevoel van trots deze onbaatzuchtige grootmoedigheid bewonderde, riep onwillekeurig uit: ‘En het zou niet eene hooge eer zijn, met zulke menschen verwant te worden!’

‘De vurige jeugd oordeelt anders dan de bedachtzame ouderdom, mijn jonge vriend,’ antwoordde de kapitein.’ ‘Laat ons voor heden onze Ilda, die in de laatste twee uren zoo hevig geschokt is geworden geene nieuwe aandoeningen bereiden. Morgen zal ik zelf met uw vader spreken.’

Den vorigen dag nog zou Wolfgang getracht hebben dit voornemen van den kapitein als nutteloos, ja zelfs als nadeelig te verhinderen; maar hij zag thans met zooveel ontzag op naar den man, dat hij geene bedenking daartegen maakte. Hij nam een hartelijk afscheid van Ilda's pleegouders, drukte het meisje een kus op het voorhoofd en verliet het huis.

XIV.
Vergeefsche pogingen.

Zoodra Wolfgang het huis verlaten had, wendde de kapitein zich met een streng gelaat tot Linga.

[pagina 239]
[p. 239]

‘Gij weet,’ voegde hij de tweedracht zaaiende Mulattin toe, ‘wat ik u gezegd heb: zoodra gij het zoudt wagen de lieveling van mij en mijne vrouw te krenken, zoudt gij de bescherming verliezen van dit dak, hetwelk u een vreedzaam tehuis aanbood.’

‘Ik deed het immers ook niet,’ betuigde de meid, doch zonder den moed te hebben om de valsche oogen op te slaan. ‘Geen haar van haar hoofd zou ik krommen, niet met de punt eener naald haren vinger kwetsen, zoo hebt gij bevolen - het is ook niet gebeurd.’

‘Gij wist zeer goed, dat gij dit bevel niet woordelijk moest opvolgen: dat ik in ieder geval mijne dochter tegen uwe boosheid beveiligen wilde. Gij hebt u niet ontzien de eerlooze poging te wagen haar geluk en hare eer te ondermijnen en de gemoedsrust mijner edele vrouw, uwer goede meesteres, te vernietigen. Dat u dit niet gelukte, red u van eene scherper straf dan u thans treffen zal. Maar in mijn huis kunt gij niet langer blijven.’

‘O kapitein, kapitein, bedenk, dat uw vader....’

‘Zwijg!...’

‘Maar, kapitein, gij weet, dat hij ook....’

‘Verbeeld u niet, dat zijne zwakheid u straffeloos maken kan. - Denkt gij dat ik aan den haard, waar mijne vrouw en mijn kind verwijlen, trouwelooze boosheid, giftig verraad dulden kan? - Morgen verlaat gij voor altijd dit huis. Voor gebrek zal ik u beveiligen; uwe nabijheid echter zal de rust mijner geliefden niet langer in gevaar brengen.’

‘Ach! kapitein.... mevrouw.... lieve, lieve Ilda....’

‘Genoeg!’ riep Janssen, haar bij den arm onzacht recht houdende, als zij voor de vrouwen op de knieën wilde vallen. ‘Uw gehuicheld berouw is nutteloos. Neem dat verachtelijk werktuig van uwe streken mede,’ - hij wees hierbij op de Friezin, die meer nog door de dampen van haar geliefkoosden brandewijn dan door de vermoeienissen van de reis bevangen, in een stoel naast het vuur ingeslapen was. ‘Breng haar op uwe kamer. Morgen zal ik u reisgeld en een brief aan jufvrouw Bennekom geven. Daar gaat gij heen en blijft er, tot ik nader over u beslist zal hebben.’

Linga waagde geene verdere tegenspraak. Met moeite bracht zij hare ronkende bondgenoote, die haar eindelijk teleurgesteld en verdrietig uit de keuken volgde, naar hare kamer. Jansje deed haar luide verwijten dat de gouden bergen, die zij haar eerst schriftelijk en heden ook mondeling beloofd had, in rook opgegaan waren en zij voor hare verre reis in mist en koude niets anders bekomen had dan vermoeide leden en eene slechte behandeling.

Als Linga te vergeefs beproefd had door woord en blik de lastige aanklaagster tot zwijgen te brengen, omklemde zij den hals van hare boezemvriendin zoo vast met hare knokkelige vingers, dat deze bijkans stikte en dan aan het bevel harer gezellin, om zich te ontkleeden en te gaan liggen, met stomme onderwerping gehoorzaamde.

De Friezin sliep. Maar de Mulattin hurkte tot laat in den nacht op den vloer van het kleine, heldere vertrek, waar zij sinds zoo vele jaren van de bezigheden van den dag door een zorgeloozen slaap uitgerust had. Dat zou nu nooit, nooit meer geschieden! Bij deze gedachte streden berouw en haat, trots en dankbaarheid, toorn en weemoed in de borst van het rampzalige schepsel om eindelijk voor eene woeste vertwijfeling plaats te maken.

Voor den haard echter, welks koesterende vlam haar zoo menig jaar achtereen eene weldadige warmte geschonken had, zaten de drie menschen, die zij in hare boosheid door wederzijdschen haat van elkander had zoeken te vervreemden, vreedzamer dan ooit, liefdevoller dan zij het zelfs ooit tot dusverre geweest waren, bijeen, en beloofden elkander trots alle uitwendige stormen, eene toekomst vol bescheidene tevredenheid. Van Ilda's zachte lippen klonk zelfs eene bede ten gunste van de weggezonden meid. Doch de ouders waren het daarin met elkander eens, dat de Mulattin niet meer in de lijst van hunne stille huiselijkheid paste.

Den volgenden voormiddag liet de kapitein zich bij den ouden heer Saldern aandienen. Deze was eerst voornemens hem af te wijzen, maar bedacht zich en bevool hem binnen te laten, daar hij nu eene goede gelegenheid meende gevonden te hebben zijn toorn over Wolfgang's ongehoorzaamheid tegen den vader van diens geliefde te kunnen botvieren. De kalme, waardige houding echter, waarmede de beurtschipper bij hem binnentrad, maakte het hem intusschen in het eerste oogenblik onmogelijk den man eene grofheid te gemoet te voeren. Als Janssen begon te spreken en op den toon van ongekunstelde waarheid en oprechtheid het betreurde, dat Wolfgang Saldern in zijne afwezigheid eene verkeering met zijne pleegdochter tegen den wil des koopmans aangeknoopt had, viel Saldern hem betrekkelijk kalm in de rede met de vraag: ‘Met uwe pleegdochter? Dus is dat schepsel niet eens uw kind? - Dan had uwe vrouw het des te meer moeten vermijden zulk een opgeraapt vrouwspersoon met mijn zoon te koppelen.’

‘Mijne vrouw heeft niets dergelijks gedaan,’ antwoordde Janssen verontwaardigd. ‘Uw zoon heeft ons veeleer ongelijk aangedaan, daar hij de rust van ons kind gestoord en haar uren vol smart en krenking bereid heeft. Daarover met u te spreken, mijnheer Saldern, was het doel van mijn bezoek. Alvorens ik echter verder ga, moet ik u mededeelen, dat mijne pleegdochter, Ildephonsa Fehring, geen opgeraapt vrouwspersoon, maar de nicht mijner vrouw, de wettige dochter van haren eenigen broeder is.’

‘Gij meent toch niet, schipper, dat de bekendheid met hare in ieder geval nog altijd duistere afkomst mijne inzichten betreffende de verbintenis van mijn zoon met uwe.... uwe nicht zou kunnen veranderen?’

‘In het geheel niet, mijnheer Saldern. Ik kwam enkel en alleen om de eer mijner pleegdochter tegenover u te beschermen en u te bezweren niet zoo onmeedoogend het geluk - niet alleen van mijn kind - maar ook dat van uw eigen zoon te vernietigen. Als gij er toe kondet besluiten Ilda te leeren kennen, zouden hare reinheid en goedheid, de zorgvuldige opvoeding, die wij haar gegeven hebben, ja, zelfs hare onschuldige schoonheid haar uw hart doen winnen.’

‘Daarin vergist gij u ten eenemale, schipper. Al bezat ook uwe nicht de deugden van koningin Elisabeth en de schoonheid van Sneeuwwitje of eenig ander fabelachtig wezen, zou zij nochtans met mijn wil nooit een voet over mijn drempel zetten.’

‘Dan heb ik ook mijn laatste woord gesproken, tot op de verzekering dat mijn pleegkind nimmer de vrouw uws zoons worden zal - wanneer gij niet zelf om hare hand aanzoek doet voor den erfgenaam van uw naam en uwe rijkdommen.’

De kapitein maakte eene stomme buiging en verliet met vaste, trotsche houding het vertrek. Het was niet krenkend voor zijne waardigheid maar wel voor die van den koopman zelven, als deze hem, in een hevigen aanval van toorn, nariep, dat dit nooit zou gebeuren; eerder zouden de sterren van den hemel vallen dan dat hij, Johan Wilhelm Sandern als bruidswerver in het vervloekte huis in de Doornstraat zou verschijnen.

Des avonds van dien zelfden dag bezochten Ilda en hare moeder de godsdienstoefening in de Kloosterkerk. Beider hart was zwaar bedrukt en in hare innige godsvrucht gevoelden zij het levendige verlangen hare zorgen in de gewijde plaats voor de voeten des Heeren neer te leggen.

Na het eindigen der oefening verzocht Ilda: ‘Laat ons nog niet naar huis gaan, mama. Het is zulk een schoone avond. Wandel nog eens met mij onder de kastanjeboomen van den stadswal op en neer.’

‘Gaarne, lieveling. Wij hebben ook in langen tijd geene wandeling in den maneschijn met elkander gemaakt,’ antwoordde de moeder, die de behoefte van het jonge meisje om geheel alleen met haar te praten, zeer goed begreep.

Zij verlieten de stad en traden onder de kronen der reeds half ontbladerde boomen voort. Boven haar blonk de maan in volle klaarheid, maar voor haar uit, naar de zijde der rivier, stegen dunne nevelen in witte afwisselende gedaanten op - gelijk smartelijke gedachten uit een bedrukt gemoed, meende Ilda bij zich zelve.

‘Mama,’ ving zij, na eene wijl voortgewandeld te hebben, aan, ‘gij kent den uitslag van het onderhoud van mijn lieven vader met den ouden heer Saldern? Gij weet, dat hij mijnen armen Wolfgang en mij alle uitzicht op een huwelijk beneemt. Daarmede is voor mij alle hoop op een gelukkig leven, ja zelfs op een zegenrijken werkkring in de wereld vervlogen, ik heb geen ander vertrouwen, geene andere toevlucht meer dan God den Heer.’

‘Goed gesproken, mijn kind,’ antwoordde de zelve zoo veelvuldig beproefde vrouw. ‘Wien dit vertrouwen ter zijde staat, wie zijn heil in de hoede des Allerhoogsten zoekt en vindt, die zal zich boven alle aardsche leed verheffen, en zich na den strijd in zalige rust verheugen.’

‘Ja, moeder, dat ondervind ik ook, hoe afgemat en moede ik mij ook na al het doorgestane leed van deze laatste dagen gevoel. Daarom wensch ik ook mijne genezing te bespoedigen en de zware kwellingen van inwendigen strijd in onaantastbare rust te verstikken.’

‘Dat kunt gij enkel door geduld.’

‘Geduld - dat schijnt mij zulk eene matte deugd, zulk een langzaam werkend geneesmiddel toe. Ik zou liever mijn ongeluk te boven komen door een snellen, moedigen stap.’

‘Wat bedoelt gij?’ vroeg de moeder verbaasd en bezorgd.

‘Mijne intrede in het klooster, moeder. Dit is toch het meest geschikte toevluchtsoord voor ongelukkigen!’

‘Ilda!’ riep Kunegonde en er lag zulk eene vermenging van schrik en misnoegen in haren uitroep, dat hare zoo zachte stem nauwelijks te herkennen was.

‘Keurt gij mijn voornemen niet goed?’ vraagde het meisje verrast en beklemd.

‘Goedkeuren?.... O Ilda, het smart mij, dat het bij u kan opkomen. Hebt gij dan volstrekt niet aan uw vader gedacht, wiens levensvreugde gij zijt en wiens verregaande goedheid en grootmoedigheid ons gisteren in hare volle uitgestrektheid bekend werd en ons tot grenzenloozen dank jegens hem verplichten?’

‘Ja, moeder; en ik gedacht ook het woord des Heeren: ‘Gij zult vader en moeder, zuster en broeder verlaten en Mij volgen.’

‘Volgt gij dan den Heer, mijn kind? - Volgt gij niet veeleer het ongeduld van uw eigen hart, waarvan de Schrift zegt, dat het een hoovaardig en moedeloos ding is? Wie zich den Heer offert, terwijl hem het aardsch geluk en al hare vreugden toelachen, die volgt Hem, die de grootste offers bracht - den Deemoedige, den Liefdevolle, die de zwaarste plichten blijmoedig vervulde en de grootste pijnen zonder klagen verdroeg. Wie echter der wereld den rug toekeert, omdat zij zijne wenschen doorkruist, die is daarom nog niet rijp om de gewijde hallen te bewonen. De bloem, die van het altaar der wereld afgeworpen wordt, is daarom nog niet geschikt op het altaar Gods te bloeien.’

Zij zweeg en ook Ilda bleef eene wijl zwijgen. Dan zeide deze openhartig en met die bescheidenheid, die niet enkel bij verdienden lof bloost, maar zich ook aan de verdiende berisping onderwerpt: ‘Gij hebt gelijk, mama. Het was geen betrouwen op God, geene berusting, maar het tegendeel: het was gekrenkte eigenliefde en wrevel, die mij mijn overijld plan deden opvatten. Ik zou - ik zie het thans in - een misslag begaan hebben, indien ik het uitgevoerd had. Niet Gods beeld alleen woont in mijn hart - neen, het wordt geheel beheerscht door een maar al te zeer bemind aardsch beeld. Hoe kan ik u genoeg danken, dat gij mij zoo verstandig mijn eigen hart leerdet kennen?’

[pagina 240]
[p. 240]

‘Het spreekt van zelf, dat ouderdom en ervaring scherper zien dan jeugd en hartstocht, inzonderheid ten tijde van zware beproeving. Ik dank God, dat het mij vergund was u aan te toonen, hoe thans nog niet de tijd voor u gekomen is om bepaalde besluiten voor de toekomst te nemen.’

‘En ik dank God en u, dat het uwe verstandige raadgeving gelukt is mij op den mij zoo duidelijk voorgeschreven weg van den plicht terug te brengen. Lieve moeder, kunt gij het aan mijne smart vergeven, dat ik een oogenblik de dankbaarheid voor uwe en vaders goedheid vergat? - Het zal nooit meer gebeuren. Ik wil mij weder welgemoed in den kring mijner plichten en genoegens bewegen, die mij mijn leven zoo aangenaam deden slijten, tot - mijn hart door een bijna bovenmenschelijk geluk bedwelmd werd. De gouden droom eener meer dan aardsche zaligheid is verdwenen. Van stonde af aan echter wil ik de zoete tevredenheid in mij aankweeken, die uit de liefde van een dankbaar kind voor zijne geliefde, edele ouders ontspringt.’

De nevel was hooger gestegen en verborg het vriendelijke aangezicht der maan. De ruwe adem van den beginnenden herfstnacht streek suisend door de bruine toppen der boomen en bestrooide de kille aarde met hunne gele blaaren. De beide vrouwen gaven echter geen acht op duisternis en koude; zij waren te zeer in hun onderhoud verdiept.

Kunegonde fluisterde: ‘De Heer zij geloofd, die zulke goede voornemens in u heeft opgewekt. Hij zal u zegenen en leiden, en gij, mijn kind, zult gelukkig zijn, hetzij in een nuttig, werkzaam leven, hetzij in de schaduw van Zijn huis!’

Als Ilda aan de hand harer pleegmoeder de gezellige keuken in het oude huis aan de Doornstraat weder betrad, was haar bleek gelaat rustig, haar schoon oog helder. Zij begroette den in smartelijk nadenken verzonken vader met een opgeruimd woord, hielp schertsend juffrouw Doortje de nieuwe meid in haren werkkring inwijden en was weder de zonneschijn des huizes, gelijk zij het voor twee dagen geweest was. Zij gelukte er volkomen in de oude vriendin en den argeloozen kapitein te misleiden. Maar de moeder zag dieper en bemerkte met bitter leedwezen de diepe droefheid, die onder het bedriegelijke mom van uitwendige vroolijkheid verborgen lag.

(Wordt vervolgd.)



illustratie
schetsen uit nederlandsch-indië. - Thee-kweekerijen.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken