Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 241]
[p. 241]

[Nummer 31]

Onze gravures.

Aan den voet van het kruis.



illustratie
aan den voet van het kruis.


Daar toch blijft de eenige toevluchtsplaats voor alle zielewee. Met de Moeder van den goddelijken Lijder verzucht er elke moeder, wier hart met en voor hare kinderen beproefd wordt. Met de boetvaardige zondares knielt er ieder berouwhebbende verdoolde. Met Joannes vindt er het kloekere mannengemoed hoogere levenservaring, onwrikbare plichtsbetrachting en gehardheid tegen het onheil.

Gok de vrouwe onzer gravure zocht en vond aan den voet des Kruises versterkenden troost in de uren der beproeving, in de bangste stonden, die het moederhart doorleven kan, in den benauwden tijd, dat moederliefde en moederzorg het beminde kind aan de dreigende klauwen des Doods betwist.

Thans echter is het geene bede om erbarming meer, die harer lippen ontvalt, het is eene innige dankzegging, omdat haar smeeken verhoord werd en hare lievelinge gespaard bleef.

Ja, het kranke meisje is nu geheel buiten gevaar en der volkomene genezing nabij.

Van den eersten zoelen voorjaarsdag heeft de erkentelijke moeder gebruik gemaakt, om zich met de herstellende kleine naar de kerk te begeven. Met den behouden schat aan den boezem, in vurige godsvrucht verslonden, zit zij thans daar, voor het beeld van den Gekruiste. En dat niet enkel woorden getuigen van haren dank, omdat de bittere kelk eindelijk van haar afgekeerd werd, toont ons het offer, dat zij door hare andere lievelinge voor de beeltenis des Redders ontsteken doet. Niet minder welsprekend dan uit het gelaat der moeder straalt uit den reinen blik der aanminnige kleine offeraarster de teederste en erkentelijkste godsdienstzin.

Gansch dit tafereel ademt oprecht geloof, eenvoud des harten en innemende onschuld.

Onwelkome ontmoeting.

Alsof de reis door het rotsgebergte op zich zelve nog geene moeilijkheden genoeg oplevert, zooals het ongemakkelijk klimmen en klauteren langs rots en kloof en het barre klimaat, ontmoet de reiziger op het gebied der Indianen nog vaak verrassingen in den aard als den struischen mijnwerker hier overkomt, die eensklaps om den hoek van een rotspunt een berensnuit voor zich ziet verschijnen. Maar het avontuurlijke van dien tocht door het Amerikaansche gebergte is juist aantrekkelijk voor hem. Hij heeft zijn vaderland verlaten om goudzoeker te worden en zucht naar buit en avontuur drijft hem de bergen in, totdat zijn houweel bij toeval eene met goud dooraderde kwartslaag blootlegt of eene groeve zilvererts ontdekt. Dan is de moeite en ontbering niet onbeloond gebleven. Maar hij was de eerste niet, die den tocht ondernam, zonder iets te vinden, ook niet de eerste, die heenging zonder

[pagina 242]
[p. 242]

ooit terug te keeren. Want niettegenstaande het heerlijke van zulk eene reis, komt de revolver daarbij te stade, en gedurig omklemt 's reizigers vaste hand den trekker van dit wapen. Hoe de kansen staan? De goudzoeker is zeker van zijn schot, maar de grijze beer is een taai dier en heeft hij eenmaal zes gaten in zijn pels, dan is hij het onhandelbaarst. Met zijn jachtmes het ondier aan te vallen, dan lijf tegen lijf worstelen met het monster is al wat hem overblijft, in het geval dat het sluwe dier hem niet doodt met den eersten slag; maar het smalle pad laat zoo'n kamp op leven en dood niet toe met veel hoop op behoud, want mensch en dier zullen bij den schok van den aanval reeds in den afgrond storten en samen te pletteren vallen. Dien koning der bergen op zijn pad te kruisen is dus ook voor den kloeken bergman geen benijdenswaardig geval en een kogel in elk dier kleine oogen van den breeden berenkop is misschien het eenige middel om geene kennis met de geduchte nagels te maken. De spanning van het oogenblik is door den teekenaar goed begrepen.

Een volksspel in het Vlaamsche land.

Er zou voorzeker een geheel boekdeel te schrijven zijn over de ontelbare spelen der verschillende volkeren. Onbetwistbaar is het dat zij misschien de kenmerkendste aanduiding zijn van het eigendommelijke karakter van iedere natie. Elk volk heeft zijne bijzondere wijzen van verlustiging, die elders wel navolging vinden, maar nooit het oorspronkelijke nabij gebracht worden kunnen. Het klimaat, de kleedij, de taal, de gemoedsaard van het volk geven dien onnavolgbaren stempel aan zijne openbare vermakelijkheden, die eigenlijk alleen slechts rechtstreeksche uitvloeisels zijn van zijn nationaal karakter. Wat is een stierengevecht buiten het vaderland van den Cid, een Tyrolerzang op een Café-concert, een matrozendans op een schip, dat geene Engelsche vlag voert? Evenals de taal zijn de nationale vermaken met het volk onafscheidbaar samengegroeid: de eene is de spraak des geestes, de andere zijn die van het gemoed, Wee zoowel hem, die de laatste als die de eerste zou willen uitroeien. Geen oorlog zou eenen Spaanschen koning zoo zeker het verlies zijner kroon kosten als een oorlog tegen de toréadors. En wat zelfs het verbieden van een onnoozel spel als het palingtrekken in het waterland bij uitnemendheid, bij onze noordervrienden, teweegbrengen kan, hebben de bloedige onlusten van Amsterdam in den Zomer van 1886 meer dan voldoende bewezen. Het kalmste, ordelievendste en koningsgezindste volk van geheel Europa misschien werd voor het gemis van eene zijner onbeduidendste straatverlustigingen een razende, vernielende en socialistische muitershoop!

Wat onze Vlaamsche boerinnen doen zouden als op zekeren dag van hoogerhand het verbod uitgevaardigd werd nog langer hunne mannen om prijs te kruien is ons onbekend; maar vast staat het dat koning Leopold's populariteit en die zijner wethouders er niet door winnen zou.

Die eigenaardige wedstrijd, welke misschien van zeer ouden, ja, wel van historischen oorsprong is, maakt het hoofdnummer uit der volksvermakelijkheden van onderscheidene Vlaamsche dorpen, en welken koddigen aanblik hij oplevert en tot hoevele lachwekkende toevallen hij aanleiding geeft, hoeft bij onze gravure geen betoog. Van deernis met de gevallenen en de verslagenen is, zooals men ziet, in dezen kamp geene de minste kwestie: spottende vroolijkheid is het eenige gevoel, dat zij in de harten der toeschouwers opwekken. Daarentegen wordt de overwinnares van den wedren uitbundig toegejuicht. Met haar kruis... pardon, met haren dierbaren echtvriend geladen, die om den triomf zijner wederhelft te vergemakkelijken zich zoo ineengedoken en stil mogelijk op den kruiwagen gevoegd heeft, komt de verwinster, in al de bescheidenheid van echte verdiensten, voor de Jury gereden. En deze, bijgestaan door de gewapende macht in de gedaante van den veldwachter, is blijkbaar besloten haar mandaat met het vereischte gezag en de noodige onpartijdigheid uit te voeren. De uitgeloofde prijs zelf is echter niet zichtbaar. Dat hij niet in de handen van den veldwachter berust, doet ons veronderstellen dat hij geen passend sieraad is bij de officieële kleedij van dezen weerdigen ambtenaar des gerechts, en waarschijnlijk in eene bebloemde muts of eenen kleurigen omspeetdoek zal bestaan.

Het volksspel, dat wij hier aanschouwen, geeft wel getuigenis van de liefde der Vlamingen voor geestige en satyrische klucht, en gulle, maar zedelijke vroolijkheid.

In volle zee.

Het was Zondag, een echte Zondag; want de zon gloeide aan den helderen blauwen hemel en zag vriendelijk lachend neer op de menschen beneden haar, die juist de kleine dorpskerk verlaten hadden. Het waren allen visschers met hunne vrouwen en kinderen, die het heiligdom uitstroomden. Ook in hunne oogen lachte als een zonneschijntje en in hunne harten weerklonken de schoone, vrome woorden nog, die de oude pastoor er zoo even als eene vruchtbare kiem in gelegd had, opdat het goede er welig groeien en bloeien mocht: ‘Vang met God uw arbeid aan....’

En de oude man zag er met zijne grijze haren daarbij zoo eerwaardig uit, en zijne heldere oogen glinsterden zoo levendig, dat men duidelijk merken kon, hoe hetgeen hij gezegd had, geen ijdel napraten was, maar hem recht uit het hart welde en daarom ook in de harten onder den preekstoel weerklank vond.

In alle harten? Neen, in twee harten niet; op deze stuitte het woord des herders als een holle klank af, zonder dat zij er door getroffen werden. Wat konden hun die vermaningen tot vertrouwen op God schelen? zij boogden op hunne eigen kracht, op hunne ijzeren spieren, op hunne vereelde knuisten. Daarmee waren zij altijd door de wereld gekomen, en een van de twee was er al grijs bij geworden, zonder dat het hem zijn leven lang aan iets ontbroken had. De andere, de jonge, is zijn zoon; dien heeft hij geleerd, waarop hij zich verlaten moest, en de jonkman heeft die leer zonder veel moeite aangenomen.

Des namiddags staken beiden, vader en zoon, in zee - geen van beiden bekreunde er zich om of het Zondag was; zij dachten aan niets anders dan wat met hun werk in verband stond en wat voor vangst zij vandaag wel zouden hebben; in een uur tijds waren de schoone woorden van den pastoor hun het eene oor in en het andere weer uit gevlogen: zij vingen met God hun arbeid niet aan!

 

De zon had zich achter de wolken verborgen. Somber en onheilspellend betrok de lucht, de zee begon te bruisen, eerst zachtjes of het nog maar een spel van de golven was, die vriendschappelijk met elkaar keuvelden; maar langzamerhand werden de baren al grooter en grooter en hieven een angstwekkend gehuil aan.

Vader en zoon bevonden zich ver, heel ver in volle zee, met niets om zich heen dan den eindeloozen Oceaan: vóór hen, achter hen, van alle zijden golven en nogmaals golven. En terwijl hun scheepje licht over de schuimende baren heen vloog en zij met hunne netten bezig waren, wierpen zij nu en dan een blik over de bulderende zee of richtten dien angstig ten hemel.

‘Ik denk dat we vandaag nog een nat pak zullen krijgen,’ meende de oude.

‘Och kom, een beetje spoelwater, dat is alles; we zullen wel weer droog worden ook,’ antwoordde de jonkman op onverschilligen toon, zonder van zijn werk op te zien.

‘Jongen, pas op! verduiveld! wat een stoot was dat! Haal neer het zeil! neer, zeg ik, als uw leven u lief is...’

Te laat. Het zeil klappert in den wind; de golven slingeren het schip links en rechts; ze bruisen en brullen, springen de een over de ander aan boord en lekken naar de menschen als een leeuw naar bloed.

Zoo ging het den geheelen avond en den geheelen nacht door.

Zonder roer, het zeil aan flarden gereten, door den stroom voortgezweept - zoo dobberde het vaartuig doel- en hulpeloos rond. Vader en zoon klampten zich vast aan de verschansing, aan den mast, doodsbleek, niet het koude angstzweet op het voorhoofd, de oogen glazig uitpuilende.

En altijd heviger woedt de storm voort; woedender bruist en buldert de zee, wilder huilt de orkaan, doller en woester slingert het kleine, onbestuurbare vaartuig over de golven.

Maandagmorgen. Eindelijk, eindelijk! O, hoe lang, hoe eeuwig lang was deze nacht!

Op de klok af was het reeds morgen, 't was vier uur; maar de hemel lag nog zwart en somber over de aarde uitgebreid als midden in den nacht.

Aan het strand zijn de dorpelingen, mannen en vrouwen, verzameld. Angstvol staren zij zee in. In het loodshuis staat Jansen, de beste vriend van den jongen Evers, die met zijn vader nog altijd niet terug is. Hij tuurt en gluurt door den verrekijker, maar zijne oogen zijn te zeer beneveld - hij ziet niets. Ook de anderen niet, noch met het bloote oog noch door het glas - niets.

Onder aan het strand zit eene oude vrouw; al uren lang was zij daar, van toen het nog nacht was af. En dien geheelen tijd heeft zij de starre, tranenlooze oogen op de zee gericht gehouden, als wilden zij door golven en duisternis heenboren, tot op den bodem der zee - niets.

Op eenmaal rijst zij overeind; nog strakker worden hare blikken, zij wringt de handen in vertwijfelenden angst - zij wil luid roepen, maar het geluid blijft haar in de keel steken - dan zinkt de vrouw plotseling ineen, slaat de handen voor het gelaat en - barst in bitter schreien los...

De golven zijn tot bedaren gekomen, ze hebben hunnen zin gekregen; een paar losse scheepsplanken drijven er op rond en worden, de een over de andere aan wal gesmeten.. Jaren zijn sedert den schrikkelijken nacht voorbijgegaan. Ze hebben veel veranderd en en menigen storm zien opsteken daar aan het strand der Noordzee. Eéne echter hebben zij niet veranderd, over haar hoofd zijn ze spoorloos heengegaan; zij is altijd dezelfde gebleven. Dag voor dag, iederen morgen, als de jonge dag aan den hemel opstijgt, bestraalt hij het eerst de oude vrouw daar onder aan het strand, iedere nieuwe dag lacht haar toe, als zij langzaam, met onvaste schreden voorwaarts strompelt, om hare plaats - altijd dezelfde - in te nemen, en voor zich uit in zee te staren, terwijl hare lippen zachte woorden murmelen. De menschen boven in het dorp laten haar rustig begaan; ze zeggen: de oude vrouw tobt over haren man en haar kind. En ze voegen er bij, dat de oude vrouw Evers waanzinnig is, maar dat geloof ik niet, want eens heb ik opgevangen wat zij onophoudelijk bij zich zelve mompelt, en dat is niets waanzinnigs: ‘Vang met God uw arbeid aan!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken