Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 247]
[p. 247]

Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)

XV.
Reisontmoetingen.

Wolfgang had den kapitein wel niet nogmaals durven verzoeken hem ondanks de weigering van den ouden Saldern de hand zijner pleegdochter te schenken, maar hij had hem herhaaldelijk dringend gebeden zijne verloving met Ilda te doen voortduren tot het hem en den tijd gelukte de stijfhoofdigheid zijns vaders te buigen. Maar de kapitein had hem eenvoudig en met grooten nadruk geantwoord, dat eene verkeering tegen den wensch der ouders eene onzedelijke daad was: daarom moest die, welke tusschen Wolfgang en Ilda bestaan had, als verbroken beschouwd worden. Hij zag zich om dezelfde reden verplicht zijn waarden jongen vriend te verzoeken, zijne bezoeken tot betere tijden te staken.

Wolfgang had zich verplicht gezien zich aan deze voorwaarde te onderwerpen. Hij deed het volgens zijne geaardheid, niet alleen met een weerstrevend hart, maar ook met levendig misnoegen. Voor het uiterlijke schikte hij er zich naar, inwendig was hij besloten het koste wat het koste zijn doel te bereiken. Het lag echter niet in zijn karakter geduldig af te wachten, maar de zege door krachtsinspanning te vervroegen.

De stand van zaken was echter van dien aard, dat het nagenoeg onmogelijk was een bepaald besluit te nemen. Dat de kapitein niet zou afwijken van hetgeen hij als eene vereischte van plicht en eer beschouwde, was ontwijfelbaar. Slechts bij eene verandering in de zienswijze zijns vaders kon Wolfgang hopen, Ilda's pleegouders voor zijne wenschen te winnen. Maar de herhaalde, met de grootste omzichtigheid gewaagde poging om Johan Wilhelm Saldern om te praten, had tot eenig gevolg de hardnekkigheid van den verbitterden ouden heer te vermeerderen.

Des kapiteins bezoek in Holzhausen had ook geene gunstige uitwerking gehad. De koopman herinnerde zich met eene zekere beschamende ergernis de verschillende rollen, die de arme scheepskapitein en de rijke handelsman bij het toenmaals plaats gehad hebbende onderhoud gespeeld hadden.

Wie echter besloten is onder alle omstandigheden te handelen, die vindt eindelijk eene aanleiding of een voorwendsel daartoe. Wolfgang had dan ook na verloop van eene maand een plan ontworpen. Hij herinnerde zich dat de kapitein op den gedenkwaardigen avond na den terugkeer van zijne laatste reis met zekeren trots zijne Ilda als de dochter des broeders zijner vrouw genoemd had. Hij wist dat de goede Cornelis zijne huisvrouw niet enkel ter wille harer zeldzame hoedanigheden maar ook om hare afkomst van eene aanzienlijke familie zoo hoog vereerde. Bij een later onderhoud met den kapitein had hij vernomen, dat Kunibert Fehring zijne arme vrouw en kind wel hopeloos had achtergelaten, niet omdat hij gestorven was, maar omdat hij van de zorg voor hen ontslagen wenschte te zijn. Naar alles wat de kapitein van hem medegedeeld had, was het een man van groote begaafdheden geweest, maar traag, zelfzuchtig en gewetenloos. Wellicht hadden deze slechte eigenschappen in vereeniging met zijne schitterende begaafdheid hem inzonderheid geschikt gemaakt zich in de wereld omhoog te werken, terwijl zijn alleenstaan en de noodzakelijkheid van den strijd om het bestaan de traagheid van den eigenbaatzuchtige een doel voor oogen hadden gehouden. Als hij den strijd met het noodlot aangevangen had, zou hij gewis overwinnaar gebleven zijn, aangenomen natuurlijk, dat hij nog in leven was. Ondanks enkele lichtstralen in de mededeelingen van den braven scheepskapitein, die op den verdwenene vielen, was zijn beeld terugstootend.

De eerste gewaarwording, die Wolfgang bij de schilderingen van Janssen ondervond, was derhalve deernis met Ilda, aan wie de trouwe pleegouders de bekendheid met het karakter haars vaders moesten onthouden, om haar kinderlijk hart niet te bedroeven. Van lieverlede rijpte bij hem de gedachte, dat het - aangenomen dat de avonturier nog leefde - voor zijn doel genoegzaam zijn zou, als deze zich tot een vermogend, aanzienlijk man omhoog gewerkt had, terwijl het hem geene linie breed nader tot zijne wenschen brengen kon, als Kunibert Fehring het edelaardigste gemoed van de wereld en de voortreffelijkste hoedanigheden des harten bezeten hadde, maar arm gebleven was.

Op deze onzekere mededeelingen nu bouwde Wolfgang zijn plan, - een plan, gelijk een minnaar er zoo bij honderden ontwerpen kan. Het was hem onmogelijk zich werkeloos in het verlies der zoo innig geliefde te schikken. Liever wilde hij, zelfs vergeefs, om haar bezit strijden, dan lijdzaam in de scheiding van haar berusten.

Met de koelheid, welke nu, helaas! steeds tusschen hem en zijn vader heerschte, kondigde hij den ouden heer aan, dat hij voornemens was den volgenden dag op reis te gaan naar de Nederlanden. Saldern, die wist, dat zijn zoon in verschillende havensteden nieuwe verbindingen wilde aanknoopen, had des te minder bezwaar tegen dit voornemen, daar hij toevallig vernomen had, dat Cornelis Janssen's schip dien morgen stroomopwaarts was gegaan en derhalve geene ontmoeting van Wolfgang met den beurtschipper te vreezen was.

De jonkman begaf zich met al den spoed, welken de verkeermiddelen van eertijds veroorloofden, naar Rotterdam. Hier deed hij onderzoek in alle kerkelijke registers naar den geboortedag van Ildephonsa Josina Fehring en den trouwdag van hare ouders, den Duitscher Kunibertus Philippus Fehring en Josina Aleida Seitsema uit Workum in Friesland.

Met betrekkelijk weinig moeite vond hij de inschrijvingen, waarnaar hij zocht en zag zich nu ten minste in staat de wettige geboorte van Ilda boven allen twijfel vast te stellen. Ook kon thans nagenoeg het tijdstip vastgesteld worden, waarop haar vader Europa had verlaten.

De kapitein had van Ilda's ongelukkige moeder vernomen, dat zijn vertrek nauwelijks eene maand na de geboorte van het kind, dus over negentien jaren, tegen het einde van October had plaats gegrepen. Nu deed zich echter de grootere moeielijkheid voor iemand te vinden, die Fehring gekend en wellicht vernomen had, met welk schip hij Holland verlaten en welk land hij als doel zijner reis opgegeven had.

Wolfgang had zich door den kapitein het huis doen opgeven, waar deze de arme Josina Fehring in hare laatste dagen verzorgd en vertroost had, onder het voorwendsel, dat hij het bij gelegenheid van een bezoek te Rotterdam mogelijk wel eens zou gaan zien. De argelooze Janssen had hem glimlachend het gewenschte adres gegeven, hetgeen hem wellicht niet meer mogelijk zou geweest zijn, wanneer niet de ligging van Josina's woning, een hoekhuis op de kruising van de Heeren- en de Boterstraat zich vast in zijn geheugen geprent had.

Wolfgang vond zonder moeite het smalle hooge huis. Het droeg op de spits van den gevel nog het hem door den kapitein opgegeven herkenningsteeken: een windwijzer in den vorm van een zeilschip. Ook daarin werd de jonkman door het geluk begunstigd, dat hij op de bovenste verdieping iemand vond, die er reeds ten tijde van Josina Fehring woonde.

De oude draaier sprak met eene zekere warmte van de schoone jonge vrouw, die zoo goed en zoo zacht geweest was en hare ziekte en haren nood met zulk een engelachtig geduld verdragen had. Dan veroordeelde hij met groote gestrengheid de handelwijze haars mans, die een knap, voornaam uitziend man geweest was, doch het arme schepsel met eene aan ruwheid grenzende onverschilligheid behandeld had. Zijne gewetenloosheid had hij daardoor de kroon opgezet, dat hij de ongelukkige vrouw vier weken na de geboorte van haar kind verlaten en aan de grootste ellende prijsgegeven had. De praatzieke oude herinnerde zich den Duitschen beurtschipper, die als bloedverwant van den trouweloozen echtgenoot, de arme, zieke vrouw opgezocht en haar in haren nood bijgestaan had. De Duitsche neef had ook de kleine wees tot zich genomen. Hij, de draaier, betreurde het hem nimmer weergezien te hebben; want hij had hem toch eenig naricht van den gevluchte kunnen geven.

‘Eenig naricht?’ Wolfgang luisterde gespannen toe.

Ja, voor tien jaren had hij, meester Van der Kolk, door scheepsgelegenheid een brief uit de West (West-Indiën) ontvangen; hij was van Fehring en uit de kustplaats Willemstad op Curaçao gedagteekend. De brief bevatte de mededeeling, dat de schrijver nog leefde en gezond was en om bericht omtrent zijne vrouw en zijn kind verzocht; zouden zij nog in leven zijn dan wilde hij hun onderstand doen toekomen; ingeval zij echter gestorven waren, zou meester Van der Kolk hem de doodacten overzenden; de onkosten daarvan zou de overbrenger van den brief betalen.

‘Ik handelde naar zijn verlangen,’ dus besloot de oude man. ‘Ik schreef den kerel, dat zijn kind door barmhartige menschen opgenomen was, en zond hem de doodacte zijner vrouw. Met Driekoningen wordt het tien of elf jaar. Sedert heb ik van den schavuit niets meer vernomen.’

‘Hebt gij zijn brief nog?’

‘Neen, mijnheer. Waartoe zou men zulk een waardeloos stuk papier bewaren?’

‘Gij zeidet: Willemstad op Curaçao?..... Ik dank u, goede vriend.’

En den ouden man een rijkelijk drinkgeld gevende, snelde Wolfgang in groote opgewondenheid den steilen, donkeren trap af.

In het eentonigste leven komen er soms dagen voor, die door verscheidene zeldzame voorvallen gekenmerkt worden. Dit ondervond ook de oude Van der Kolk te Rotterdam. Want hij had zich nog niet uitgedacht over het bezoek van den vraagachtigen jongen Duitscher, als hij reeds een tweede ontving, dat hem niet alleen ten hoogste verraste, maar hem ook, gelijk hij zelf zeide, geheel en al verblufte.

Ook den niets vermoedenden Wolfgang wachtte dien zelfden dag nog eene verrassing. De mededeelingen, die hij van den ouden draaier ontvangen had, wezen hem den weg aan, dien hij ter mogelijke bereiking zijner oogmerken moest inslaan. Hij besloot derhalve om met den eersten snelzeiler naar West-Indië te vertrekken. Onverwijld begaf hij zich naar het kantoor der reederij om te vernemen naar den vertrekdag van den eersten naar West-Indië afvarenden snelzeiler. Toenmaals was het, gelijk men weet, de tijd van de eerste schuchtere proeven der stoomvaart.

Het geluk scheen den reislustige gunstig te zijn; over acht dagen zou de in lading liggende ‘Goede Hoop’ gereed zijn, de reis naar Curaçao te aanvaarden. Wel ware de ongeduldige jonkman het liefst nog heden vertrokken, maar hij bezat de macht niet de afvaart van het schip te bespoedigen. Daarbij moest hij zichzelven bekennen, dat de tijd van wachten door de aanschaffing der reisbenoodigheden wel aangevuld zou worden. In gedachten verzonken stapte hij de Spanjaardsbrug over en ging doelloos op de landspits toe, bij welke de Oude Haven zich met de indrukwekkende watervlakte van den Maasstroom vereenigt. Het is een prachtig punt - rechts de Boompjes met hare hooge, karakteristieke huizen, hare rij boomen op de zeer drukke kaai, links uit een bocht vooruittredende, de strook lands met de rijkswerf, en voor zich de wijde golvende watervlakte. En welk een groot aantal schepen lagen voor anker op den breeden stroom, terwijl tallooze andere aan den wal vastgemeerd waren; nieuwe kwamen aan, hunne plaats aan den met menschen bezaaiden wal

[pagina 248]
[p. 248]

innemende; anderen zeilden uit en heschen als groetend hunne lange wapperende wimpels. Over dit geheele grootsche tafereel goot de ondergaande herfstzon haar gouden rozig licht en tooide het met zulk eene warme schoonheid, als de stralende zomerzon het niet vermocht zou hebben.

Deze glanzende zonnegroet wekte Wolfgang uit zijne overpeinzingen. Snel den kant van den wal naderende om het heerlijke tafereel beter te kunnen overzien, stond hij eensklaps tegenover, eene dame, die met haar gezelschap aan de rivier staande, bij het geluid zijner schreden omgezien had.

‘Wolfgang!’ stamelde zij verbleekend.

‘Ilda!’ riep hij met een luiden jubelkreet, en zonder dat zij het wisten, lagen hunne handen in elkaar.

Wolfgang's uitroep had ook de opmerkzaamheid der geleiders van het jonge meisje op hem getrokken. Zij keerden zich beiden om: hij stond tegenover den kapitein en juffrouw Doortje.

Hij wilde hen verheugd begroeten, doch de kapitein sneed hem misnoegd het woord af. ‘Gij hebt mij uw woord gegeven, mijnheer Saldern,’ sprak hij stroef, ‘dat gij den omgang met de mijnen zoudt afbreken. Gij moest weten, dat uwe belofte zich niet enkel tot Herbedorf beperkt.’

‘Wees niet boos over het gelukkige toeval, kapitein,’ verzocht de jonkman. ‘Het verschaft mij onverwachts een geluk, dat in langen tijd voor mij het laatste zijn zal. Zonder eenig vermoeden van uwe aanwezigheid in Rotterdam te hebben, kwam ik hierheen om mij naar West-Indië in te schepen, waar eene gewichtige aangelegenheid mij roept. Wees niet wreeder dan het harde noodlot, dat ons scheidt. Misgun ons niet die korte schemering van, vreugde, die het ons schenkt.’

De kapitein bood hem de hand. ‘Vergeef mij. Ik had moeten overtuigd zijn, dat geen woordbreuk ons bij elkander brengt. Ik zou nochtans het toeval dankbaar geweest zijn, als wij elkander niet ontmoet hadden; ik vrees dat Ilda de nauwelijks overwonnen smart der scheiding thans op nieuw zal moeten doorstaan.’

‘Toch niet, vader. Verbitter u en ons dit uur niet door smartelijke gedachten. Ik neem het als een laatste, groot geluk dankbaar aan. Ik had toch de hoop Wolfgang ooit weder te ontmoeten voor altijd opgegeven. Dat hij nu, zoo ver van onze woonplaats, op het punt naar een ander werelddeel te vertrekken, ons hier ontmoet, neem ik blijmoedig als eene bijzondere gunst der Voorzienigheid aan. De dierbare herinnering aan deze stonde zal als een weldadig licht mijne toekomst verhelderen.’

‘Ilda, Ilda!’ waarschuwde de kapitein hoofdschuddend.

‘Wees gerust, vadertje. Gij hebt deze reis met ons gemaakt, om mij een weinig uit mijne droefgeestigheid op te wekken. Hoeveel nieuws en schoons ik echter ook zag, hoe vriendelijk en geduldig gij jegens mij waart - hebt gij er u nochtans niet in vergist, dat mijn genoegen over het verblijf in deze schoone stad slechts zeer oppervlakkig was. Mijn hart was zwaar, hoe diep ik mij ook door uwe liefde geroerd voelde. Dat is thans anders. Moed en vertrouwen zijn in mij teruggekeerd en eene stille hoop - het moge eene dwaze zijn - maakt mij blijde. Daarom laat ons de laatste uren van dezen dag in ongestoorden vrede met elkander doorbrengen. Als wij morgen de terugreis aannemen naar mijne lieve mama, die ons gewis reikhalzend verwacht, en als Wolfgang zijne nog veel grootere reis onderneemt, willen wij beiden niet meer wankelmoedig maar met vastberadenheid ons lot afwachten - de toekomst ligt in Gods hand.’



illustratie
in volle zee. - Angstvol staren zij zee in.


Wie had haar kunnen weerstreven? Haar liefdevolle pleegvader vermocht het zeker niet.

De minnenden sleten met elkander in dankbare vreugde een avond vol weemoedig en toch zoo onuitsprekelijk geluk in het gezelschap van hunne trouwe, deelnemende vrienden.

Op het klokkenspel van den naburigen Beurstoren volgde de slag van het elfde uur, als Wolfgang opstond, om afscheid te nemen. Juffrouw Doortje wenschte hem met vochtige oogen en een warmen handdruk vaarwel; de kapitein sloot hem een oogenblik in zijne armen en wenschte hem kort Gods besten zegen.

Daarop wendde Wolfgang zich tot Ilda. Hij omarmde haar innig en fluisterde haar toe: ‘Lieve! Gij weet hoe trouw ik u ben; blijf derhalve moedig. Ik ga uwen vader zoeken; want gij kunt het niet. Wij moeten toch weten of hij nog onder de levenden vertoeft. Wellicht is dit de weg tot het hart mijns vaders. Laat ons daarop hopen..... En nu, innig geliefde, vaarwel!’

‘God bescherme u, Wolfgang!’

De deur had zich geopend en gesloten en de achterblijvenden dachten met diepen weemoed aan dengene, die hen thans voor zoolang verlaten had; evenwel waren hunne harten minder beklemd dan voor de onverwachte ontmoeting aan den zonnigen boord der Maas.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken