Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 273]
[p. 273]

[Nummer 35]



illustratie
christus met de doornenkroon, naar de schilderij van styka.


[pagina 274]
[p. 274]

Onze gravures.

In de goede week.

De lijdensweek is daar.

Zij begint met de aardsche verheerlijking en eindigt met de hemelsche verheerlijking van den Heiland.

Maar tusschen die twee zegefeesten, de plechtige Intrede van Jezus binnen Jeruzalem en de glorievolle Verrijzenis, is het aangrijpende drama onzer Verlossing besloten.

Ingetogen en rouwmoedig over zijne zielekrankheid, maar tevens vol hoop en liefde, brengt de christen die dagen van verhevene herinneringen door.

Ook wij willen, zoo niet in woorden dan toch in beelden, deze heilige herinneringen verlevendigen: vier schoone gravures, naar prachtige tafereelen van groote meesters en in betrekking tot de gewichtige gebeurtenissen der lijdensweek, versieren ons huidig nummer.

Geene beschrijving, hoe treffend ook uit het gemoed door de pen gevloeid, kan den indruk dezer afbeeldingen evenaren.

Nooit scheen ons duidelijker, hoe hoog onder dit opzicht het penseel boven de veder staat.

Vol roerende en verhevene welsprekendheid zijn die tafereelen.

Welke diepingrijpende smart staat niet te lezen op het fijne gelaat van den goddelijken Martelaar, die het met doornen doorwonde hoofd, onder den last van de zonden des menschdoms gebukt, met grievenden weemoed in de hand laat rusten.

Welk eene wereld van gedachten doet die edele figuur niet in de ziel opwasemen!

Hoe statig en majestatisch in hun verpletterend lijden, rijzen die drie vrouwenbeelden voor ons oog op. Kan de smart met meer grootschheid afgemaald worden dan in deze treurenden die vol sprakelooze en heilige aandoening op den terugweg zijn van den Calvarieberg, waar zij den laatsten zucht opvingen van hunnen God, voor hun eeuwig heil geslachtofferd?

Wie gevoelt niet met hen de verhevenheid van dit offer?

Wie begrijpt het niet met verdubbelde kracht bij het aanschouwen van Sebastiaan del Piombo's Gekruiste? De edelheid, de ongekunstelde grootschheid, het reine ideale, de naïeve en toch zoo diepe godsdienstzin, die van dit Christusbeeld afstraalt, is voor de hedendaagsche schilders onbereikbaar. De ware godsdienstige kunst is door de oude meesters in het graf medegenomen. De tooverroede, die ze in het leven riep, was het geloof. Die schat viel aan de kunstwereld van de eeuw des twijfels niet meer ten deel.

Minder ideaal, maar daarom niet minder treffend schoon is de samenstelling van den Duitschen schilder Wilhelm Gentz.

Deze kunstenaar, die ons bij voorkeur tafereelen uit het Oosten op het doek toovert, biedt ons hier eene voorstelling aan uit de eerste dagen des Christendoms. Zijn tafereel verbeeldt eene Palmzondagviering in de kerk van Gebel Adep, een in de rots uitgehouwen tempel, die in overoude tijden aan de afgoden der Egyptenaren toegewijd was. De christelijke gemeente, nog te arm om zich een eigen bedehuis te kunnen bouwen, heeft haren toevlucht genomen tot den ouden afgodstempel, die door de wijding van haren priester tot eene woonstede van den drieëenigen God is geheiligd. Het kruisteeken, dat boven den ingang gebeiteld werd, duidt reeds van buiten de nieuwe, hoogere bestemming van den alouden rotstempel aan.

Een eenvoudige, maar statige stoet van vrome christenen beweegt zich door den hoogen, nauwen ingang naar het altaar, waar door een plechtig misoffer de gedachtenis aan den feestelijken intocht des Heeren binnen Jeruzalem gevierd zal worden. De bisschop gaat met het kruis in de hand voorop, gevolgd door zijne dienaars en door eene schaar van vrouwen en maagden, die ter herinnering aan 's Heeren zegetocht versch geplukte palmtakken in de hand dragen.

Taankleurige zonen en dochteren van den Arabischen volksstam werpen zich vol eerbied en deemoed neder bij den aanblik van het kruis, dat ook voor hen het teeken der verlossing geworden is.

De verstandige hond.

Saint-Maximin is een lief, keurig net stadje in Provence, zonnig en schaduwrijk, beroemd door zijn kerkje en bekend door het avontuur van zijn brigadier Camaréon.

De heldendaad van dien dapperen veteraan uit de Fransch-Afrikaansche oorlogen is in fresco's vereeuwigd op vier groote schilderijen, op een beschot in de gelagkamer van de herberg ‘Pomme-de-Pin’, die dertig jaar geleden de groote sociëteits-zaal was der gegoede burgers van stad en omstreken.

Het eerste paneel stelt een ‘staande’ hond voor; verder ontwaart men in het verschiet, op een twijfelachtig verlicht voetpad, de silhouetten van twee gendarmen. Op het tweede ziet men de beide bewakers der openbare rust en veiligheid in galop, meer achtervolgd dan gevolgd door den hond. Het derde stelt een eenvoudig middagmaal voor, waaraan ook de hond deelneemt. Het vierde eindelijk is het welgelijkend levensgroot portret van den brigadier Camaréon. De driehoekige gendarmesteek prijkt zoo keurig op drie haartjes, als ware hij pas een oogenblik geleden met de grootste zorgvuldigheid geschikt en geplaatst; gelaarsd en gespoord met opgedraaiden knevel staat Camaréon, inderdaad een indrukwekkend figuur..... zoo hij niet in zijn hemd stond en zijne verbijsterde blikken niet, in plaats van op een misdadiger voor den hoogen raad, gericht waren op het achterdeel van den hond, die zoo straks met hem aanzat en nu door een stuk papier schijnt te vliegen, dat de plaats van eene vensterruit inneemt.

Deze fresco's zijn onderteekend ‘Lucoli’, een schilder, die in 1846 in vrij ellendigen toestand het land afliep, en die thans in het jaar onzes Heeren 1887 een kasteel bewoont in Florencië, zijne vaderstad.

En ziehier nu de geschiedenis, die men verhaalt, en die u op den huidigen dag verhaald kan worden door de bewoners van Saint-Maximin en van Puy-Laubin en van de geheele vallei de l'Arc, zoo beroemd door de overwinning van Marius en de nederlaag der Cimbren.

Mr. Frédéric van Trets was een geweldig jager, overal in den omtrek bekend, en even trotsch op de juistheid van zijn schot als op de uitstekende eigenschappen van zijn trouwen volger Faro, een prachtige jachthond, op wiens voortreffelijke africhting vooral hij zich niet weinig beroemde.

Op zekeren avond met goed gevulde weitasch huiswaarts keerende, ontmoette hij op den hoek van een zijweg zijn buurman Choua. Deze was ook jager, maar.... vogelaar; in eene hinderlaag liggende, sloeg hij verraderlijk al de vinken, of welke trekvogels dan ook, onder zijne netten, die het ongeluk hadden om een bezoek te komen afleggen bij hunne lokkende en wreedaardig vastgehouden natuurgenootjes. Uit den aard van dit bedrijf had hij den diepsten afkeer van honden, die, zooals hij verzekerde, tot niets deugden dan om het wild te verschrikken en te verjagen.

Mr. Frédéric en Choua begroetten elkaêr, wisselden een handdruk en vervolgden te zamen hun weg naar Trets. Faro volgde goed als een gedresseerde hond, met den neus zoo dicht mogelijk op de hielen van zijn meester.

Het duurde natuurlijk niet lang, of het gesprek liep over de jacht en Choua bereed, ouder gewoonte, al spoedig zijn stokpaardje - ‘honden deugen nergens toe’.

Mr. Frédéric zocht zijn buurman tot betere gedachten te brengen, door de gedane veldtochten, bekomen wonden en uitstekende daden van zijn Faro op te sommen en te roemen; doch Choua had op dit punt eene te gevestigde overtuiging, dan dat hij zich ooit van zijn stuk zou laten brengen. Na elk heldenfeit, door Mr. Frédéric in halve verrukking verhaald, gaf hij steeds droogjes ten antwoord:

‘Niets dan bloot toeval.’

Mr. Frédéric werd opgewonden.

‘Wat verstaat gij toch in 's Hemelsnaam onder bloot toeval?’ riep hij ten laatste ten einde raad.

‘Och, dat weet ik zoo niet!’

‘Geef dan ten minste eens een voorbeeld.’

‘Ja, ach, wat zal ik zeggen,’ ging Choua altijd even droog voort, ‘veronderstel bijvoorbeeld, dat ge uw mond zoo wijd mogelijk opent, en ik met kersen ga gooien, mikkende tusschen uwen neus en uwe kin, komen ze dan niet in uwen mond terecht, dan is dat bloot toeval.’

‘Zoo,’ bromde Mr Frédéric, ‘zoo, is dat dan een toeval?’

Dit zeggende stond hij stil en deed alsof hij zijn geweer ging laden. Faro strekte zijn staart en volgde met zijne verstandige oogen elke beweging des jagers.

‘Zoek,’ riep de laatste naar een klaverveld wijzende dat aan den weg grensde Daarna wendde hij zich tot Choua: ‘Let nu goed op, wij zijn thans alleen, niet waar? Faro kan ons zien noch hooren. Welnu, zie eens hier: ik neem dit vijffrankstuk en plaats het onder dezen steen; als wij nu straks in Trets zijn aangekomen, zal ik Faro terugzenden om het voor mij te gaan halen; komt hij dan werkelijk met het geldstuk terug, dan zult, gij toch stellig zoo goed willen zijn te bekennen dat zoo iets geen bloot toeval is?’

‘Oho! als dat gebeurt, ja, dan beloof ik u, dat ik het geen bloot toeval zal noemen.’

‘A la bonne heure! dan gaan wij verder,’ zei Mr. Frédéric.

Faro werd teruggefloten en de weg vervolgd naar Trets, dat zij des avonds bereikten.

 

***

 

Terwijl het avondeten werd klaar gemaakt, plaatsten zich onze vrienden op eene bank voor het huis onder een prachtigen vijgenboom; men kon het hun aanzien, dat zij er zich toe zetten om de debatten te heropenen, vooral aan Mr. Frédéric, die wel wilde weten, dat hij een aardige prater was. Toen de pijpen goed waren aangestoken, werd Faro gefloten, en het beest, dat zich onmiddellijk tusschen de beenen van zijn vriend en verdediger plaatste, aangehaald en gestreeld, zooals jagers alleen dat kunnen doen.

Daarop had tusschen meester en hond het volgend kort gesprek plaats:

‘Geef acht, Faro, op dit geldstuk,’ zoo begon Mr. Frédéric, terwijl hij een vijffrankstuk voor den neus van den hond ronddraaide.

‘Rrrrrw! woef!

‘Ik heb er juist zoo een onder weg verloren,.... verloren! zoek!’

‘Rrrrrw! wwoef! wwoef!’ antwoordde Faro met een paar luchtsprongen, als bewijs dat hij de zaak volkomen had begrepen; daarop eenige malen rondloopende om het spoor te zoeken, rende hij weldra weg, met den neus zoo dicht langs den grond, alsof hij dien daarmede wilde schoonvegen.

‘Hoe vindt ge dat begin?’ vroeg Mr. Frédéric.

‘Als hij met het geld terugkomt, dan zal ik zeggen,’ zei Choua, ‘dat zoo iets geen bloot toeval is.’

Faro, hoewel vlug loopende, inspecteerde goed, wat men niet van alle inspecteurs zeggen kan, want juist voor den bewusten steen nield het verstandige dier halt. Het trachtte dadelijk, doch te vergeefs, door zijn neus als koeyoet te gebruiken, den steen te doen wentelen. Een vreeslijk gesnuif en geknor volgde op die teleurstelling, en steeds om den steen snuffelende, zocht Faro naar een toegang tot het verlorene zijns meesters.

[pagina 275]
[p. 275]

Na vele en vergeefsche pogingen om de afsluiting van de schatkamer te openen of een toegang te vinden, besloot Faro over te gaan tot den mineursarbeid en een onderaardschen gang te graven om daardoor het voorwerp dat hij reeds gevonden had, te kunnen bereiken en bemachtigen.

IJverig toog hij aan 't werk en met neus en voorpooten wroetende, zou hij waarschijnlijk spoedig het doel bereikt hebben, zoo de nadering van twee gendarmen Faro niet gestoord had. Hij was echter een veel te braven hond om voor de dienaren van het gerecht te vluchten; integendeel, hij beschouwde hunne aankomst als eene onverwachte hulp ter belooning zijner volharding. Blijmoedig blaffende sprong hij de ruiters te gemoet, draafde vervolgens onophoudelijk om zijn staart springende, voor hen uit, naar den reeds half ondermijnden steen, en smeekte onder aanhoudend geblaf en gekrabbel met welsprekende blikken om hulp.

De brigadier was een man van ondervinding, de bewegingen van den hond trokken zijne aandacht en hij steeg af. Faro ‘hield hem in de gaten,’ zoo als men dat zegt van de kat en de muis. Camaréon, zoo heette de brigadier, wentelde den steen om en ontdekte ondanks de reeds ingevallen duisternis, het glinsteren van een zilveren munstuk op de zwarte aarde. Bravo!.... bromde Faro en schoot vooruit; doch de brigadier was hem voor en greep het vijffrankstuk.

‘Wel, verduiveld!’ riep hij uit, ‘wat zou dat beteekenen? Zou daar een geheim achter zitten?’

Na een oogenblik te hebben nagedacht, stak hij het geld zorgvuldig in den zak van zijne broek en besteeg weder zijn paard.

Vervolgens, daar het hoe langer zoo donkerder werd, gaf hij zijn paard de sporen en reed in galop door zijn ondergeschikte gevolgd naar Saint-Maximin.

 

***

 

Faro stond in gepeins verzonken, overbluft als hij waarschijnlijk was door de onkiesche handelwijze van den brigadier; spoedig echter kwam ook hij tot een besluit en zette ventre- à terre de gendarmen na.

Onder het rijden verstoutte zich de ondergeschikte te vragen:

‘Zoudt gij denken, brigadier, dat het geldstuk...’

‘Een overtuigend bewijs is,’ viel Camaréon hem dadelijk in de rede, te gelijker tijd den ondervrager met eene indrukwekkende beweging der hand het stilzwijgen opleggende....; ‘op de plaats waar ik het vond, is de slager Beausset vermoord en uitgeschud.... ik ben het spoor van de misdadigers bijster geraakt.... doch tegelijk met dit stomme geldstuk zal ik aan den kapitein een schriftelijk verslag overhandigen, waarin mijne vermoedens en gedachten duidelijk zullen zijn.’

Faro was hem reeds op de hielen.

‘De hond volgt ons,’ zeide de gendarme een oogenblik later.

‘Des te beter,’ antwoordde de brigadier, ‘een bewijs te meer in mijn verslag aan den kapitein.’

Te Saint-Maximin aangekomen, werden de paarden op stal gebracht en gingen de beide dienaren der wet het avondeten nuttigen in de eetzaal van de kazerne der gendarmerie.

Faro was niet achter de hielen des brigadiers weg te slaan. Hij mocht dan ook mede in de eetzaal en kreeg een uitmuntend maal.

Nog nooit had Camaréon zulk een lief, innemend dier ontmoet; hoe belangstellend volgde het de minste zijner bewegingen, ja zelfs was die belangstelling en vertrouwelijkheid, vooral wanneer men de kersversche kennismaking in aanmerking neemt, zoo groot, dat Faro familiaar zijnen neus in den broekzak van den brigadier durfde steken.

Na het eindigen van het avondeten ging een teder naar zijne slaapkamer; Camaréon gevolgd door Faro.

Wij zullen de aanstalten tot de nachtrust, die de brigadier zich voorstelde te genieten, stilzwijgend voorbijgaan, doch alleen opmerken, dat vooral die bezigheden in hooge mate de belangstelling trokken van den hond Met eenigszins ter zijde gewenden kop ontging zijn scherpen blik niets. Camaréon schepte hoe langer hoe meer behagen in die zeldzame gehechtheid aan zijn persoon; doch zijne verbazing steeg ten top, te gelijker tijd, helaas! met het verdwijnen zijner illusiën.

Nauwelijks toch had hij zijne broek op den rug van een stoel gehangen, of Faro sprong vooruit, had het kleedingstuk met een enkelen hap in den bek, en ijlde in wilde vaart met zijnen buit zoo netjes door het papier, dat eene glasruit verving, alsof hij zijne opleiding in een paardenspel had genoten.

Het zou ons niet mogelijk zijn de ontsteltenis en verontwaardiging van Camaréon te beschrijven. Op zijne alarmkreten snelden de nabijzijnde gendarmen toe, en de brigadier verklaarde, gekleed in de half officiöele tenue, door Lucoli aanschouwelijk voorgesteld, zijn ongeval. De donkere straten van Saint-Maximin werden onmiddellijk in elke richting doorkruist, tot grooten schrik natuurlijk van de bewoners, doch zonder iets hoegenaamd van Faro te ontdekken. ‘Gendarmen, begeeft u ter ruste,’ zeide Camaréon ten laatste wijsgeerig, ‘de hond is een oplichter.... morgen de geheele brigade opgeroepen om zijnen meester te zoeken.... die natuurlijk nog een grooter oplichter is.’ Op dat bevel gingen de manschappen weer slapen.

Terwijl dat alles voorviel, rende Faro van Saint-Maximin naar Trets.

Choua was het wachten moede geworden; hij nam juist afscheid van Mr. Frédéric, die zich ongerust begon te maken over het onbegrijpelijk lang uitblijven van Faro, toen laatstgenoemde plotseling kwam opdagen en iets donkers voor de voeten zijns meesters legde.

‘Wat is dat nu?’ riep Choua uit.

‘Wij zullen zien,’ antwoordde Mr. Frédéric. Men ging naar binnen en herkende in het donkere voorwerp de pijp van eene broek. Mr. Frédéric stelde nu een onderzoek in en vond in den zak van het keurig overblijfsel der beenkleeding.... het geldstuk.

‘Wel! wat zegt ge nu, buurman?’

‘Wat ik zeg? och.... ik zeg,’ antwoordde Choua, de lippen vooruitstekende en schamper lachende, ‘dat het al heel toevallig is, wanneer in eene oude broek een vijffrankstuk gevonden wordt, dat onder eenen steen aan den weg is gelegd; waarlijk, dat is wel een bloot toeval; enfin..... wel te rusten.’

Choua begaf zich op weg naar huis, toen Mr. Frédéric zich voor het hoofd slaande, plotseling uitriep:

‘O, mijn God! wat een ongeluk!’

‘Wat is er gebeurd?’ riep Choua.

‘Wat er gebeurd is? O, ik vrees het ergste,’ was het antwoord. ‘Ik heb Faro een vijffrankstuk laten zien, niet waar? Welnu! hij schijnt mij verkeerd begrepen te hebben, omdat ik waarschijnlijk onduidelijk ben geweest; hij verkeerde stellig in het denkbeeld, dat ik van hem eischte om mij meer dergelijke te bezorgen, en de ongelukkige....’

‘Welnu?’

‘O, 't is verschrikkelijk! Faro heeft iemand op zijn weg ontmoet, aangevallen, verscheurd wellicht, om mij een stuk geld te brengen, dat het mijne niet is Alle heiligen, wat een ongeluk!’

‘Welaan, kalmte, Frédéric, kalmte, blijf bedaard, waar is dat stuk broek, laten wij het eens bekijken.’

De beide buren hielden nu een nauwkeurig onderzoek over het stuk laken en het duurde niet lang of het werd herkend als een gegedeelte van eene gendarme-broek.

‘Een gendarme! een gendarme vermoord!’

‘Faro! Faro! welk een ongeluk brengt ge over ons,’ jammerde Mr. Frédéric.

Choua wilde zijn buurman in zoodanigen opgewonden toestand niet alleen laten en de beide vrienden brachten een verschrikkelijken nacht door. Faro, die telkens zijn naam hoorde en niet begreep waarom hij onophoudelijk moest gestoord worden in de rust, waarop hij na trouwe plichtsbetrachting aanspraak meende te mogen maken, liep knorrig naar de schuur, dekte zich en zijne onschuld met den staart toe en sliep den slaap des rechtvaardigen.

 

***

 

Bij het aanbreken van den dag begaven zich Mr. Frédéric en Choua, besloten om het gevaar te gemoet te gaan, regelrecht naar het hoofdbureel der gendarmerie.

Doch halverwege Saint-Maximin en wel op de plaats zelve waar Frédéric deze treurig afgeloopen proef met zijn hond nam, ontwaarden zij een brigadier der gendarmen.

Faro ijlde de oude kennissen weer tegemoet en Camaréon herkende hem dadelijk. Met twee geweldige sprongen was de brigadier naast Frédéric.

‘Is dat uw hond?’

‘Om u te dienen, brigadier.’

‘En waar is mijne broek?’

‘S'il vous plait, brigadier.’ Dit zeggende haalde Mr. Frédéric met den verschuldigden eerbied een lapje uit zijnen zak.

‘Aha! eindelijk heb ik u, moordenaar van den slager Beausset!’ riep Camaréon zegepralend.

En afstijgende ging hij over tot een voorloopig onderzoek.

Dit leidde evenwel al zeer spoedig tot buitengewoon bevredigende uitkomsten, en ten laatste tot een diner bij Mr. Frédéric, waaraan beschuldigden en beschuldigers recht genoeglijk vereenigd waren.

De broek werd ruim vergoed.

‘Wat een jammer voor den hond!’ zeide Camaréon gedurig.

‘Wel, Choua, wat zegt ge nu wel, heb ik te veel van hem gezegd?’ vroeg Mr. Frédéric, terwijl hij Faro een kluif gaf.

‘Wat ik zeg? Wel.... ik zeg, dat zoo gij ooit over een toeval hoort spreken, gij deze geschiedenis kunt verhalen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken