Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Mijn eerste patient.
Uit de herinneringen van een geneesheer.

Een geheel boek zou men kunnen vullen met de wonderlijke inbeeldingen van eene zekere klasse waanzinnigen en de taaiheid en sluwheid, waarmede zij de denkbeelden en fantasieën van hun verwarden geest ten uitvoer brengen. Een voorbeeld daarvan heb ik persoonlijk beleefd.

Ik had mij in*** als geneesheer gevestigd. Weinige dagen daarna, juist toen ik op het punt stond mijne woning te verlaten om in eene restauratie het avondeten te gaan gebruiken, werd er heftig aan mijne bel getrokken, en terstond daarna trad mijn bediende binnen met de boodschap: er was een man die den dokter verlangde te spreken. Toen ik in de spreekkamer trad, stond de bezoeker bij den haard. Het was een groote, krachtig gebouwde man - een ware reus, bij mij vergeleken - en zijn vol zwart haar en lange baard behoorden volkomen bij de Herculesgestalte.

‘Wanneer het u gelegen komt, dokter,’ zeide hij, ‘verzoek ik u mij te vergezellen... 't is in de buurt.’

Ik greep hoed en stok en volgde hem.

Het was de eerste keer, dat ik als geneesheer bij een zieke werd ontboden en in stilte hoopte ik, dat dit bezoek de voorlooper van vele andere zou zijn.

De man was mij, niettegenstaande al mijne moeite om hem bij te houden, steeds voor; hij sprak geen woord en beantwoordde zelfs mijne vragen niet.

In eene der hoofdstraten trad hij een deftig huis binnen, liep een breede gang door, trok een sleutel uit zijn zak en opende de deur van eene tamelijk ruime zaal, die met fraaie schilderijen en verschillende boekenrekken was versierd.

‘Neem plaats, dokter,’ begon de man, ‘ik ben zoo even terug. Ga hier bij den haard zitten. 't Is bitter koud van avond.’

Ik liet mij op een plompen, maar zeer gemakkelijken leunstoel nedervallen, strekte de voeten uit en legde mij ruggelings tegen de zachte leuning, verheugd dat ik mij, alvorens den zieke te zien, een weinig kon warmen.

Ik hoorde, hoe de man de deur naderde, die zich in den muur achter mij bevond; ik hoorde hoe deze geopend werd en ook weer gesloten. Ik meende dat hij was uitgegaan en dacht er niet eens aan naar hem om te zien. Hiertoe bleef mij ook geen tijd, want mij werden, alvorens ik 't verhinderen kon, bliksemsnel de handen met eene koord gekneveld en een doek om den mond gebonden.

Toen ik volkomen geboeid was, kwam mijn begeleider voor mij staan en beschouwde belangstellend de vruchtelooze pogingen die ik deed om vrij te worden.

‘Dat is eene goede, stevige koord, niet waar?’ vroeg hij. ‘Zij is nog nooit gescheurd, ofschoon het mannen beproefd hebben, die veel sterker waren dan gij. Gedraag u nu een poosje rustig en luister wat ik van u hebben wil.’

Hij naderde eene kast, die in een hoek der kamer stond, nam uit eene lade een lang mes en onderzocht er de snede en den punt van terwijl hij op de lieftalligste wijze met mij sprak.

‘Ik heb jaren lang de kunst om iets te raden bestudeerd,’ zeide hij; ‘ik raad alles. De stoel, waarop gij zit, is mijn raadstoel. Ik deel mijne wetenschap ook gaarne aan anderen mede. Hoor nu, wat ik vandaag van u wil. Eerst wilde ik u dat laten raden... er is mij echter iets beters ingevallen.’

Hij scheen met de scherpte van zijn mes tevreden te zijn, en in de kamer heen en weer gaande, vertelde hij mij eene lange geschiedenis over den toestand der wereld, waarbij hij telkens de kunst van het raden aanraakte en dan meestal vlak vóór mij bleef staan.

‘Hebt gij ooit deze kunst bestudeerd, dokter?’ vroeg hij. ‘Neen, ik weet dat gij het nooit hebt gedaan. Ik ben de eenige, die ze tot eene wetenschap heeft verheven. Sedert ik mijne wakkere veteranen verliet, heb ik mij geheel aan

[pagina 299]
[p. 299]

deze kunst gewijd, en nu wil ik u in hare geheimen inwijden, wanneer gij zulks waardig zijt.’

Hij stond zoo kalm voor mij, dat ik er niet in de verte aan dacht, dat hij mij eenig leed zou willen doen, doch toen ik hem in de oogen blikte en het ziekelijk vuur bemerkte, dat er in flikkerde, moest ik bekennen dat ik mij in een gevaarlijken toestand bevond.

‘Ik moet u op de proef stellen,’ hernam hij. ‘Alvorens veel tijd aan u te verkwisten, moet ik zien of gij natuurlijken aanleg bezit of niet. Wilt gij mijne vragen beantwoorden?’

Ik knikte van ja, en hij nam den doek voor mijn mond weg.

‘Nu, mijn waarde dokter,’ vervolgde hij, ‘gij zijt mij volstrekt vreemd. Van mij daarentegen hebt gij zeker reeds dikwijls gehoord. Desniettemin zal het eene zware taak zijn, mijn naam van dien van zoovele andere, nog levende grootheden te onderscheiden. Gij moet het raden, dokter.... Wie ben ik?’

Hij had zich zoo dicht over mij heengebogen, dat ik zijn heeten adem voelde... het was mij, alsof ik den gloed zijner schrikkelijke oogen voelde. De lange, scherpe meskling hield hij boven mij... Met welk doel? Om mij te dooden, wanneer ik mis ried?

‘Raad dan toch, raad!’ riep hij. ‘Wanneer gij u vergist zal 't uw laatste woord op deze wereld zijn.’

Ik waagde het niet om hulp te roepen.... Het mes was mij te na. Vluchten was mij onmogelijk, want de koord, die mijne handen omknelde, was aan den zwaren stoel vastgemaakt. Hulpeloos zat ik daar.... en mijn leven stond op het spel. Wat zou ik doen?

‘Het is een moeilijk raadsel,’ begon hij weder, ‘ik wil u drie minuten tijd geven.’

Ik pakte mijn ganschen moed te zanten, en hem strak in de oogen ziende, antwoordde ik:

‘Ik ken u, mijnheer! Waartoe dient dus het raden? Ik heb u op het slagveld gezien, waar gij uwe legerscharen ter overwinning voerdet. Ik heb gezien, hoe gij met eigen hand vele vijanden in het stof deedt bijten. Ik ken u, gelijk u iedereen kent. Uw naam zweeft mij op de lippen.’

De omstandigheid, dat hij van ‘zijne veteranen’ had gesproken, had mij op het denkbeeld gebracht al dezen onzin uit te kramen. Thans zweeg ik om na te gaan, welke uitwerking mijne woorden bij hem teweegbrachten.

‘Ja, ja, dokter!’ antwoordde hij. ‘Maar wie ben ik? Hoe heet ik?.... Nog dertig seconden!’

Gerechte Hemel! Wat had ik er niet voor gegeven, wanneer ik had doorzien, wat er in de hersenen van den waanzinnige omging! Dertig seconden! Hoe kort is eene seconde! Hij hief het mes hooger boven mijn hoofd en hield de hand gereed om toe te steken.

‘Nog tien seconden!’ riep hij. ‘Wie ben ik?’

Thans bleef er nog slechts ééne hoop: op goed geluk een naam te noemen. Ik zag, dat hij zich voor een groot man hield. Ik dacht aan de groote helden der geschiedenis en vele namen zweefde mij reeds op de lippen, maar ik waagde het niet ze uit te spreken. Het was het grootste hazardspel, dat ooit kan gespeeld worden: de inzet was mijn leven.

Alle groote vorsten, veldheeren en staatslieden liet ik de revue passeeren; nog aarzelde ik met de keuze.

‘Twee seconden nog!’ schreeuwde de waanzinnige.

Zonder verder overleg, met eene inwendige bede tot God, sprak ik eensklaps met schijnbaar vaste overtuiging:

‘Gij zijt de groote keizer, gij zijt Napoleon!’

‘Juist,’ zeide hij, terwijl hij het mes in een hoek wierp en de koord losmaakte.

‘Ik heb mij in u vergist, dokter. Gij hebt wezenlijk talent. Dat is uwe eerste les; kom iederen avond op dit uur hier, dan zal ik u de schoone kunst en den weg tot onsterfelijken roem leeren!’

Half wankelend verwijderde ik mij.

Niet den volgenden avond, reeds denzelfden verscheen ik weder, ditmaal in het gezelschap van vier stevige mannen, die zich van den waanzinnige meester maakten en hem naar Gheel brachten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken