Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De strooivlechter,
door L. van Ruckelingen.
(Vervolg.)

Trientje lacht en schertst bij het afdalen des bergwegs met Piet Mop, een korten, dikken jongen; Dina integendeel loopt met stilzwijgen en met een gezicht als hadde zij azijn gedronken, den bergweg af.

Alleenlijk als zij beneden in het dal komt, snauwt zij de jongelingen toe:

- Maakt u van kant, gij deugenieten, wat moeten de menschen wel denken als ze u daar achter ons zien loopen, als twee nuchtere kalveren!

De jongelingen roepen de meiskens nog een laatste vaarwel toe: - Tot Zondag op de kermis! en slagen een zijpad in.

- Uw Piet Mop is een baldadigaard! - zegt het boerenmeisje, zoohaast de jongelingen zich verwijderd hebben: ons zoo te komen beluisteren.

- Niet meer dan uw Jef Cooremans, antwoordt bitsig het kleine meisje. En wat meer is, ik zie hier geene reden om zoo kwaad te zijn.

- Nu, mij kan 't niet letten, en als gij met zulk een van lachen en klappen houdt, doet ge er mede wat ge wilt.

Hiermede draait het boerenmeisje gestoord harer gezellinne den rug en treedt eene kleine hoeve binnen, die schuins over de dorpskerk ligt. Stalling, huis en schuur zijn altemaal met zorg witgekalkt en rechtvaardigen den naam van Witte Hoeve.

In de groote huiskamer der Witte Hoeve staat eene oude vrouw bij den haard, en hangt een zwaren koperen ketel over het vuur.

- Is dat wegblijven, kind, zegt zij, zoohaast het meisje binnentreedt, de koei moest al lang gemolken wezen; hoor, hoe zij bleêt!...

- Ja, grootmoeder, verontschuldigt zich Dina, maar de klaverweide is niet bij de deur, en daarbij 't is zoo stikkend heet.

En het meisje neemt den koperen stoop en melkemmer en gaat naar den stal om de koei te voederen en te melken.

Dina was de eenige dochter van kleine landbouwers; de vreeselijke cholera-morbus, die de landlieden ‘de ziekte’ noemen, om ze als bij uitstekendheid te kenmerken, had op éénen enkelen nacht de arme kleine tot eene weeze gemaakt. Gelukkiglijk bleef grootmoeder, vrouw Martha, over, om het kind eene schuilplaats te bezorgen en het te koesteren aan een moederharte. Nu was het kind opgegroeid tot eene schoone, gezonde boerenmeid, en een aantal jongelingen boden haar eene andere liefde aan dan die van grootmoeder; maar tusschen allen scheen Jef Cooremans 't meeste kans tot welgelukken te hebben; zoo mogen wij wel besluiten uit de samenspraak, die wij op den heuvel hebben afgeluisterd.

I.
Eene verloving.

Bij 't krieken van den morgen, stond Dina al bij eene waterbron, die in den boomgaard der Witte Hoeve opborrelde, groene speurrie te wasschen.

Een jongeling stak op dat oogenblik zijn hoofd achter een dikken appelboom uit, bracht zijne twee handen als een roephoorn aan den mond, en riep met onderdrukte stemme:

- Dina! Dina!

Het meisje deinsde angstig achteruit, maar als zij Jef Cooremans herkende, deed zij met de hand eene beweging om hem te doen verstaan, dat hoe eer hij zich uit de voeten maakte, hoe liever zij 't had.

De jongeling scheen die stomdoove taal maar niet te verstaan; en wilde van achter zijnen appelboom een gesprek aanknoopen. Het meisje begon nu in het water te plonsen en te plassen dat men noch hooren, noch zien kon.

De jongeling week echter voor deze vijandige houding niet; maar kwam nu één stap, en dan nog één stap, en van boom tot boom, nader. Bij den laatsten boom bracht hij weder de handen aan den mond en riep zoo zacht mogelijk:

- Dina! Dina!

De boerenmeid sloeg voor alle antwoord de houten rijve, waarmede zij het groen omwoelde, in de bron en kletste het water naar den jongeling toe, zoodat het langs alle kanten van zijne kleederen droop. Haastig laadde zij het gewasschen groen op eenen kruiwagen en, in het heengaan, draaide zij het hoofd over den schouder, om den jongeling toe te snauwen:

- Hoor, het is maar om te zeggen dat al hetgeen gij gisteren hebt afgeluisterd, wel geen evangelie is.

- Dina, zegde de jongeling, en kwam achter den boom te voorschijn, - geen enkel vriendelijk woord, vooraleer ik van hier vertrek?

- Wat, vertrekken? - riep de maagd verbaasd uit, liet den kruiwagen plotseling nedervallen, en hare wangen kregen eene roode kleur; doch om hare ontroering te bewimpelen, voegde zij er spottend bij:

- Ei, ei, waar zoudet gij naar toe vertrekken als de Winter gaat aankomen?

- Maar heeft Trientje van den bakker het u gisteren niet gezegd? - Waar naar toe? - Alsof ik geen twee duizend franks te Munster kon verdienen! Welnu, 't is nu zoo. - Ik heb mij voor vijf jaren bij meester Hinderhausen verhuurd. - En misschien keer ik nooit meer weder.

- Nooit?

- Nooit! Hoor eens, ik zal u wat vertellen, ik ben maar een arme duivel, een scheêpershond, een....

- Heb ik dat gezegd? zegde Dina schaamrood wordende.

- Ach neen! - Wie zegt dat ook? - maar daar zijn er die dat zeggen, en ik wil geen arme duivel, geen scheêpershond blijven, al ben 'k ook maar een armemenschenkind! Ik wil aan sommigen toonen dat twee goede armen iets waard zijn, en zij uit een schêepershond een stroohoedenfabrikant kunnen maken!

Het meisje, om zich uit de verlegenheid te trekken, hief den kruiwagen als om hem voort te rijden, en zegde zoo onverschillig mogelijk:

- Nu wat gaat mij dat aan?

- Och niets, zegde de jongeling, het meisje terughoudende, maar luister nog een oogenblik. Ik heb gezegd, dat ik nooit meer zou wederkeeren; nu, dat was gelogen. Als ik vijf jaren ginder gediend heb en als ik zeven of acht duizend franks heb overgespaard, dan keer ik naar ons dorpken terug, en indien dan een zeker meisken dat ik wel ken, maar niet noemen wil, mij voor haren bruidegom hier wil aanvaarden, dan richt ik ginder eene stroohoedenfabriek voor eigene rekening op, en hoera! dan zal de arme duivel laten zien wat hij kan, en zijne vrouw zal voor die van een Piet Mop niet moeten uit den weg gaan!

- En wie zal de gelukkige zijn? spotte het meisje.

De jongeling kon nu zijn gevoel niet langer overmeesteren; ondanks hem, veropenbaarde het zich eensklaps in al zijne wezenstrekken.

- Dina, zegde hij half mismoedig, Dina, waarom kunt gij mij geen vriendelijk woord meer geven? Ik ben een arm weeskind, dat nooit vader noch moeder gekend heeft; geen mensch trok mij aan. Ik werd niet als andere kinderen met liefde gekoesterd: men bracht mij op voor een weinig geld en de gemeente verpachtte mij jaarlijks, als een beest, aan hem die mij het goedkoopste kon in 't leven houden. En buiten u was er nooit een mensch, die mij een vriendelijk woord toesprak. Ik aanzag u als eene zuster. Weet gij niet meer hoe wij altijd samen speelden, als wij naar school gingen? - Weet ge niet meer hoe bedroefd wij waren als ik voor de eerste maal

[pagina 303]
[p. 303]

naar den vreemde vertrok en hoe blij wij waren als ik terugkwam? - En als ik 's Zomers afwezig was, waarom anders trachtte ik zoo naar ons dorpken weder te keeren, als om u te zien? - En sinds een jaar of twee zijt gij niet half meer zoo trouwhertig met mij? - En gij geeft mij bijna nooit een vriendelijk woord meer, en toch, als ik voor zoo lang van hier wil vertrekken en eene winstgevende plaats in den vreemde heb gezocht, dan is 't maar voor u, voor u alléén; want 'k weet het, nu ben ik maar een arme jongen, en ge zijt veel beters waard!

Deze warme woorden, die uit 's jongelings ziel vloeiden, braken de ijsschots door, die het meisje zich als eene verdediging rond haar hert had gelegd. De hoonende en gemaakte spotlach verdween van hare lippen; hare blauwe oogen schenen achter een waterachtig gaas hunnen milden glans te verliezen, en de hoek haars voorschoots door hare handen frommelende, zuchtte zij:

- Ach, Jef, ik ben maar een arm weeskind; ik heb niemand om mij te verdedigen dan mij zelven, en hoe kon ik weten dat gij 't zoo goed met mij meent?

Deze halve verklaring deed den jongeling oordeelen, dat zijne wenschen verhoord waren en hij wederkeerig bemind was: dit bracht hem als in begeestering; hij vatte de hand des meiskens en stak haar sprakeloos den gouden ring aan den vinger.....

- Dina! Dina, waar blijft ge dan toch? - klonk het eensklaps aan het ander einde des boomgaards.

- God! riep het meisje verschrikt, grootmoeder roept al.

En zij vatte snel de berries van den kruiwagen vast en rolde hem in de richting der huizing voort.

De jongeling liet zich plat op den grond vallen en vluchtte, op handen en voeten, achter eenen dikken appelboom.

II.
De tijd is om.

Wat leven in 't dorp! - men kuischt, men schuurt, men boent, men schildert.... deuren en vensters staan wagewijd open; meubelen, stoelen en tafels, gansch de huisraad ligt voor de woningen opeengehoopt; meiskens loopen over en weder met wateremmers; kleine knapen wentelen zich in de karrevoren of juichen met blijde verwachting de kramers toe, die hunne lijnwaden tenten uitspannen. Iedereen ziet er zoo lustig en vroolijk uit ...

Want morgen is het kermis! Het dorpken schijnt een zondagspak aan te trekken om den blijden dag te gemoet te snellen.

Maar het is bijzonder bij den watermolen, daar waar het rivierken in zulken breeden plas uiteen loopt, dat het meeste verwarring schijnt te heerschen. Zie, een aantal jonge meiskens staan er met opgeschoten rok, allerlei tinnen en koperen voorwerpen af te spoelen en te polijsten, zoo dat de ondergaande zonne er met gouden glans in wederkaatst.

Men zingt, men jokt, men kijft, men spreekt over vrijers, dansen en trouwen!

- O, riep een meisje uit o, dat zal er gaan... Ik weet niet hoevele muzikanten er in 't dorp zijn aangekomen - en ik zal mijne voeten niet koud laten worden voor de laatste maal dat ik als jonge dochter aan den dans zal staan.

- Is 't dan toch waar, Trientje? vroegen de meiskens nieuwsgierig, dat gij na kermis met Piet Mop trouwt?

- Of het waar is! morgen vallen wij van den preekstoel, en wij koopen eenen roep af, dan.... dan is het bruiloft!

Nu wist iedereen der meiskens iets geestigs op Piet Mop te zeggen en men opende een kruisvuur van tergende woorden....

- O, gij onnoozele sukkels, verweerde zich Trientje, gij zoudt een flinken jongen moeten hebben als Jef Cooremans, daar men nu in vijf jaren niet meer van gehoord heeft, en dan zoudt gij vergenoegd zijn als Dina Christiaensens!

- Trientje, zegde Dina half smeekend, wie heeft u toch aangesteld om mij altijd te tergen?

- Och, zegde Trientje, ik terg u niet, maar wat wilt gij altijd voor dien armen duivel zoo treurig blijven loopen, zie, daar is Karel van den mulder en die ...

- Ah! onderbraken de meiskens, als men van den duivel spreekt ziet men zijnen staart!.. daar komt Karel aangereden.

Men hoorde het geklingel van eene menigte bellekens, het gerol eener zware karre, en welhaast zag men drie paarden, kettingsgewijze ingespannen, die eene vracht meelzakken voortsleepten.

Op 't middelste paard zat de vroolijke mulderszoon; hij kletste zijne zweep over en weder, en het geklikklak was het referein van zijn lustig lied:

 
Klik klak!
 
Lustig op...
 
Morgen is het kermis,
 
Klik klak!
 
Lustig op...
 
Klik klak! klik klak!

- Hoepsa! vroolijke kermisavond! riep hij de meiskens toe.

Terzelver tijde zijne behendigheid in 't voeren willende toonen, deed hij zijne paarden snel eenen halven kring beschrijven, en draaide de karre, met eenen gewaagden zwaai de brug van den watermolen op.

‘Hulp, hulp!’ weergalmde het met eenen vervaarlijken kreet.

Dina, die bij de brug stond, verschrikt door de rijkundige beweging des mulders, deinsde onwillekeurig achteruit, en stuikte achterover in den stroom, die haar met schrikkelijke snelheid onder de raderen des molens ging medesleepen.

Doch zonder het gevaar te berekenen, sprong Karel van het paard, plonste het water in, zwom en duikelde en worstelde tegen den stroom, tot dat het hem gelukte het meisken, juist in tijds, bij de kleederen te grijpen, en dan zich aan een pijler der brug vast te klampen.

Men wierp hem de leizeelen der paarden toe. Weldra was de drenkelinge in de handen der meiskens, die zich beijverden om haar terug tot het bewustzijn te brengen.

 

De Julizon goot een stroom van licht en warmte over de matte aarde: de vogelen verscholen zich zwijgend onder de bladeren der boomen, de huisdieren lagen nedergevleid in de donkere stallen, os en paard weigerden den last te trekken in deze smachtende hitte.

De gansche natuur scheen hare koortsige en gedurige werking gestaakt te hebben, zoo lagen alle planten en bloemen verwelkt ten gronde.

De inwoners der Witte Hoeve hadden lommer en koelte gezocht in een priëel ten einde des tuins, uit beukenhoutgewassen ineengevlochten.

De oude grootmoeder zat sluimerend in eenen grooten zetel en scheen zeer ziekelijk. Hare ademhaling was moeilijk en haar slaap onrustig. Als een wakende engel zat Dina nevens grootmoeder. Zij toch ook is veel veranderd. Hoe bleek en ingevallen zijn die vroeger zoo blozende wangen, hoe neerslachtig en krachteloos is de eertijds levenslustige en frissche boerenmeid.

Zij zingt niet meer vroolijk als de nachtegaal der velden, zij mijmert en treurt; haar waterachtig oog schijnt over de wiegelende korenvelden heen, die tegen den heuvel oploopen, den gezichteinder te willen peilen, of wel in zelfvergeten, den bruisenden watermolen aan te staren, die schuimend het water in de hoogte wierp, en in diamanten droppen liet nedervallen.

Dikwijls zat zij zoo uren lang onbeweeglijk, en het anders zoo vlijtige meisje legde moedeloos hare handen op den schoot neer en liet de naald rusten.

Eene pijnlijke borstdrukking wekte de oude vrouw uit hare sluimering. Zij hoestte en zuchtte:

- Ik heb dorst!

Dina sprong recht, schikte het hoofdkussen zoo zacht mogelijk opnieuw in den zetel en spoedde zich naar de waterbron in den boomgaard om een glas frisch water te halen.

Bij de bron wierp zij eene treurige groetenis aan den zwaren appelboom, waaronder Jef Cooremans haar de eerstemaal de verklaring zijner liefde had gedaan

Waarom verbleekt zij zoo eensklaps en deinst zij verschrikt terug, als hadde zij den voet op eene adder gezet?

In den stam des booms stonden twee geheimzinnige letters gesneden, eene J en D ineen geslingerd, en daar onder 30 Juli 1845 en 1850.

Jef Cooremans had den dag, dat hij het dorpje verlaten had, deze letters in den boom gegriffeld, als een onderpand van zijne trouw. Binnen vijf jaren zou hij terug bij den appelboom staan.

En heden nogtans was het de dertigste Juli en waren er vijf jaren heen gevlogen.

- En nu, zuchtte Dina, is gansch de tijd om en hij is niet teruggekeerd!

Grootmoeder bemerkte hoezeer het meisje was aangedaan, want niet zoohaast had de koele dronk water haar een weinig verkwikt, of zij zegde streelend:

- Maar kind, wat hebt ge dan, dat gij er zoo ontroerd uit ziet!

- Niets, grootmoeder! zegde Dina, niets, als dat ik blij ben dat het u zoo wel gaat!

- Dina, gij verbergt iets sedert lang voor uwe grootmoeder. Uwe arme grootmoeder, die niet lang meer zal leven, zal dan van hier moeten gaan zonder troost, maar met het gedacht u ongelukkig hier na te laten. Dina, mijn kind, zeg mij toch dat geheim, dat u zoo lijden doet; meent gij dat grootmoeder niet ziet, dat gij een geheim voor haar hebt.

De oude vrouw hief hare dorre hand op en liet ze rusten op het hoofd des meiskens, dat zich aan hare voeten had nedergezet.

Dina gevoelde haar gemoed verteederd, zij kon zich niet langer bedwingen; maar zij beleed aan grootmoeder hoe zij vijf volle jaren op Jef Cooremans gewacht had, hoe men sedert drie jaren niet meer van hem gehoord had, hoe zij toch altijd trouwhartig was blijven wachten en nu de tijd gansch om was.

Als eene oude nog steeds bloedende wond van het verband wordt ontdaan, gevoelt de lijder weer al de volheid der pijn; doch de moeder, welke de wonde haars kinds zachtjes ontbloot om ze te heelen, gevoelt den weerslag der heropgewekte pijnen in haar beminnend hart.

- Kind, zegde de oude Martha, kind, ik ben oud en heb ondervinding van de wereld; gij hebt het geheim van uwe liefde voor grootmoeder willen verbergen; maar sinds lang had zij het geraden. Ik ben toch blijde dat gij de bekentenis gedaan hebt en nu heb ik u een woord te zeggen, dat gij wel zoudt moeten overwegen. Zie, Dina, lang zal ik niet meer hier zijn; ik voel het, mijn leven loopt op zijn einde en ik zou God er over danken indien gij zoo niet gansch alleen en zonder steun op de wereld overbleeft. Het grootste gedeelte der hoeve zal u zelfs ontnomen worden; zij is mij slechts levensdurend verpand, omdat mijn man den ouden heer van het kasteel eens uit de rivier met gevaar van zijn leven gered heeft. Dan zult gij als eene arme verstootelinge bij de boeren moeten uit dienen gaan... Waarom zal uwe arme grootmoeder die smarte in het hart naar de andere wereld mededragen? Is er dan niemand, die u zoowel als Jef Cooremans kan gelukkig maken?

- Niemand! zuchtte het meisje, en weenend viel zij om den hals der oude vrouwe.

- Kind, het is zondig, zijn jeugdig leven te laten verkwijnen; het is zondig, zijn hart vast te hechten aan eene onmogelijkheid! Want, zie, geloof uwe oude grootmoeder, die het zoo wel met u meent, wederkeeren zal hij niet meer!....

- Ach, zegde Dina vertwijfelend, ach, grootmoeder, spreek zoo toch niet; vijf jaren lang heb ik op hem als verloofde getoefd, vijf jaren als eene bruid op hem gewacht - en... nu...

[pagina 304]
[p. 304]

kan ik geenen andere meer beminnen... al ware Jef zelfs dood!

Grootmoeder boog haar grijs hoofd voorover en een traan rolde over hare uitgemergelde wangen. - Dan beving haar eene benauwdheid en zij hoestte pijnlijk.

Terwijl Dina met kinderlijke bezorgdheid de slapen der oude vrouw met water waschte, naderde ongemerkt door de hofpaden een man, eenvoudig als een oud Limburgsch pachter gekleed: korte broek, lage schoenen en zwarte kousen, lang afhangenden en toegeknoopten frak, en een ronden vilten hoed

- Ah, moederken, sprak hij groetend, zoohaast de vrouw een weinig bekomen was, dat is een smachtend weder; - er is onweder op handen! Het gaat vandaag niet goed, niet waar?

- Mijnheer pastoor, antwoordde de oude vrouw, de doktor zegt dat het niet erg is; maar ik voel wel dat het niet lang meer zal duren.

- Eh, grootmoeder, laat nu in eenmaal den moed niet zinken! Betrouw op Hem, die de groote Heelmeester is.

- Och, zegde vrouw Martha glimlachend, als men oud en ziek is, dan is men zoo bedroefd niet het hoofd neder te leggen en te rusten... indien ik mijne kleindochter had gelukkig gezien, dan hadde ik in vrede de wereld verlaten.

Nu vertelde zij aan den dorpspastoor, die trooster en raadgever van de huisgezinnen, hoe zij voor de toekomst des meisjes bevreesd was; hoe deze halsstarrig alle aanbod van huwelijk van de hand wees, en hoe 's maalders zoon, Karel, die haar uit het water, met gevaar van zijn eigen leven, gered had, meermalen haar hand en goed had aangeboden.

De pastoor troostte de oude vrouw, deed eenige pogingen, doch te vergeefs, om het meisje tot redelijker gedachten te brengen, en besloot met het voorstel dat Dina, kwam de grootmoeder te sterven, op de pastorij konde inwonen; want zijne stokoude dienstmeid had eene helpster noodig.

- Nu zal ik in vrede sterven, zegde de grootmoeder; slechts nog een enkel gedacht vervolgt mij onophoudelijk. Het is eene overlevering in onze familie, dat de Christiaensen nooit zullen ongelukkig zijn zoolang zij de Witte Hoeve bewonen. Ik vrees echter dat dit nu het geval zou kunnen zijn. Dina, gij moet mij plechtig beloven, in tegenwoordigheid van den heer pastoor, nooit het erfgoed uwer ouders te verkoopen, en, mochte God u met geene kinderen zegenen, gij het zult vermaken aan een weezenhuis, opdat de opbrengst diene voor het onderhoud van een arm weeskind.

- Grootmoeder, ik beloof het u, ja, uw wil zal mij heilig zijn, snikte Dina weenend.



illustratie
voor het schoolgerecht.


De pastoor sprak nog een tijd lang woorden van moed en vertroosting en als hij henen ging fluisterde hij Dina toe:

- Grootmoeder zal welhaast naar een betere wereld gaan; mochte zij zich minder goed bevinden, haast u, 't zij bij dag of bij nacht, mij te roepen; ik zal u bijstaan in het moeilijk oogenblik, en nu, leid grootmoeder binnen, want de hemel overtrekt met wolken en er is een onweder op handen.

Nauwelijks had de pastoor zich verwijderd of een felle wind stak op en zweepte de canadaboomen over en weder; de hemel werd duister en zwart; de donder ratelde in de verte en bliksemstralen slingerden door de lucht; groote regendroppen vielen uit den hemel neder en weldra woedde een vernielend onweder over de velden.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • De stroovlechter. Vertelling uit het Jekerdal (onder pseudoniem L. van Rucklingen)


auteurs

  • Lodewijk Mathot