Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De strooivlechter,
door L. van Ruckelingen.
(Slot.)

- Gij kunt niet, hoovaardige mensch, gij kunt niet; maar wie zijt gij dan om u te verheffen tegen den Heer, tegen Hem die gezegd heeft: ‘Als de bittere wraakzucht in uw hart schuilt, en de nijd in uw binnenste woont, dan bezit gij de waarheid niet: want de vrucht der rechtvaardigheid is de vrede’ Het is geene wijsheid, die van boven komt, maar eene aardsche, eene dierlijke en duivelsche wijsheid, die de wraak in 't hert laat. En heeft Hij ook niet gezegd: ‘Wie zijn broeder niet bemint, wandelt op de wegen des doods en, wee hem! want hij zal gerechtigd worden! alwie zijnen broeder haat, is een moordenaar, en weet, o mensch, het eeuwig leven woont in eenen moordenaar niet.’ - Zeg, wie zijt gij dan, trotsche mensch, worm der aarde, om u te verheffen tegen den God, die het hoofd zal verpletteren van de hoogmoedigen!...

Indrukwekkend was de stem des priesters; zijne stem beefde en trilde, hij geleek aan den straffenden engel Gods, die de wraak uitstrooit over den zondaar. Die eenvoudige man was oprecht schoon van zielsontroering. De spreuken der Heilige Schrift stroomden hem met treffende welsprekendheid van de lippen.

Dina was zoodanig beheerscht door de woorden des priesters, dat zij onwillekeurig de handen smeekend naar hem uitstak en snikte:

- Genade! genade!

lef Cooremans was zichtbaar ontroerd, hij boog het hoofd diep op de borst en mer. zag op al zijne wezenstrekken den hevigen strijd, dien de hartstochten in zijn binnenste kampten.

- O, vervolgde de pastoor en zijne stem werd ontroerd en somwijlen rolde een traan over zijne wangen, o, mijne kinderen, alwie zijnen broeder haat en zegt dat hij God bemint, is een leugenaar. Hoe immers zou hij God kunnen beminnen, dien hij niet ziet, als hij zijnen broeder, dien hij ziet, niet bemint? Onze goede Zaligmaker heeft gezegd: - Ik laat u dit gebod. Bemin uwen bloeder; want gansch de wet is in dit eenig woord: - Bemin uwen evennaaste gelijk u zelven!...

Die liefdetoon verwarmde het ijskoude hart van den rampzaligen jongen man; tranen - de eerste tranen, die hij stortte sinds het noodlot hem zoo onverbiddelijk getroffen had - borsten uit zijne oogen. De hoogmoed was verbroken en eene liefdestraal verlichtte weder die arme verduisterde ziel.

Jef vatte de hand des priesters en zuchtte het woordeken, waarop de christelijke godsdienst gebouwd is:

- Ik vergeef!

- En zoo, hernam de pastoor, zoo zal de Heer onze schulden vergeven, als wij dengene, die tegen ons misdaan heeft, vergiffenis schenken, want dan zijn wij niet gelijk de heidenen, maar wij beminnen, die ons haten en bidden voor die ons beleedigen!

- Bidden! riep Jef onwillens uit.

- Ja, bidden; want zijn wij de broeders niet van den Christus, die aan het kruis bad voor Zijne moordenaars? - Bidden wij dan voor onzen vijand, opdat wij met recht mogen zeggen: Heere, vergeef ons gelijk wij vergeven onzen schuldenaren!

De twee echtgenooten, als onder den hemelschen invloed dezer woorden, zonken op hunne knieën neder, en de grijze priester stak zijne handen over hen uit, hief zijne oogen ten hemel en bad:

- Heere, werp een goedgunstigen blik op ons neder, zegen ons en ook onzen vijand. Vergeef het kwaad dat hij tegen ons misdaan heeft, dat Uwe milde hand den hemelschen dauw Uwer barmhartigheid op zijn hoofd nederstorte, en dat in eeuwige verzoening wij altemaal die eeuwige glorie mogen ingaan, in den name des Vaders, die ons geschapen heeft, in den name des Zoons, die ons verlost en in name des Heiligen Geest, die ons geheiligd heeft!

- Amen! antwoordden Jef en Dina.

Na eenige stonden van plechtige stilzwijgendheid, plaatste zich de pastoor weder in den zetel, rustte met zijne kin op den ivoren knop van zijnen stok en deed aan de echtgenooten een teeken om naderbij te komen.

- Hoort, zegde hij, eene goede daad blijft zelden zonder belooning, zelfs in de wereld. Luister, ik heb u een voorstel te doen, dat u in den toestand, waarin gij u bevindt, niet onaangenaam zal wezen.

Jef en Dina hielden het hoofd voorover en leenden met nieuwsgierigheid het oor.

- Gij weet, ging de pastoor voort, dat de oude brievenbode op pensioen gesteld is. Ik dacht, Jef Cooremans ware een goede wakkere kerel voor die plaats, en indien u de dienst bevalt, kunt gij bijna zeker zijn deze aanstelling te bekomen.

Nu straalde op Jef's wezen de uitbundigste vreugde en, in zijne verbeelding, zag hij eensklaps den zwarten gezichteinder opklaren en de blijde zonne der toekomst hem tegenlachen.

- Mijnheer pastoor, riep hij uit, God moge u zegenen, waarde man!

Dina voegde hare dankbetuigingen bij die haars echtgenoots, maar de pastoor stond haastig op en onttrok zich aan hunne erkentenis. Bij het heengaan zeide hij nog:

- Betrouw steeds op God, en bid voor uwen vijand, misschien minder gelukkig dan gij!

- Vrouw, riep Jef uit, zoodra de pastoor vertrokken was, vrouw, ik ben blij dat mij het fabrikanten is tegengeslagen!

XIII.
Hoe men brievenbode wordt.

Jef Cooremans stond in de huiskamer der Witte Hoeve en trok een gansch pak splinternieuwe kleederen aan. Het was de gewone monteering der landelijke brievenboden: zwarte broek, blauwen linnen kiel, torenspitse lakensche pet met roode boordsels afgezet, en breeden band met Belgischen leeuw. Over zijn rechter schouder wierp hij een breeden lederen riem, waaraan eene brieventasch was vastgehecht.

Dina draaide en keerde rond haren man, en kuischte en poetste opdat er nergens maar geen vlekje zou aankleven, en zeide onophoudelijk tegen de kinderen, die daar stonden met open mond: ‘Ziet eens hoe schoon vader is!’ Maar Anneken schreide en wilde het schoon blinkend leeuwken hebben dat op vader's klak schitterde. Jef alleen bleef daar treurig staan en poogde te vergeefs, bij de naïve uitroepingen van vrouw en kinderen, eenen glimlach op zijn wezen te roepen

- Het slaat al tien ure, zeide Dina eindelijk, laat ons gaan!

- Zij zullen daar weder altemaal nieuwsgierig staan te gapen, als hadden zij nog nooit menschen gezien! zeide Jef spijtig.

- Wel, laat de geburen gapen; wat is er aan gelegen? en ge moest al fier zijn; want gij hebt er nog nooit zoo goed uitgezien!

- Maar wat zonderling gedacht van heden bij den notaris te willen gaan, om de rente op de hoeve te stellen?

- Vandaag, zeide Dina, gaan wij een nieuw leven in en ik wil het plechtig instellen. Fabrikant was de oorsprong van al ons verdriet; brievenbode zij het begin van ons geluk.

- Het zij dan zoo! zeide de man.

Zooals te voorzien was, kwamen, zoodra Jef Cooremans uit zijne woning trad, al de geburen aan hunne deur geloopen en maakten allerlei spitsvinnige bemerkingen over den nieuwen brievenbode. Jef boog schaamrood het hoofd op de borst, want in elk oog las hij eenen hoonenden schimp. Dina echter, met hare twee kinderen aan de hand, ging met het hoofd opgeheven naast haren man, groette links en rechts, en zag er zoo vreugdevol en fier uit, als maakte zij eenen zegetocht door het dorp.

- Ah! riep de notaris uit, toen het huisgezin het kantoor binnentrad, het is dan toch waar, Jef Cooremans, dat gij brievenbode geworden zijt?

- Ja, mijnheer de notaris, sprak Jef, de klak afnemende, en heden komt de brievenbode Jef, om de schulden te vereffenen van baas Cooremans!

- En zijt gij nu inderdaad van zin voor eeuwig aan den stroohoedenmakersstiel vaarwel te zeggen?

- Zoude ik anders brievenbode geworden zijn, heer notaris?

- Welaan dan, zeide de notaris met een geheimzinnigen lach, dan zal het wel onnoodig wezen tot het maken eener rente over te gaan, geloof ik.

- Hoe zoo, onderbrak Dina kommervol, ik denk toch niet, dat gij ons weigeren zoudt?

- Beter dan dit! hernam de notaris.

- Maar wat dan, heer notaris! spraken Jef en Dina te gelijker tijd en naderden dichter bij den lessenaar des ambtenaars.

- Aanhoort eens aandachtig de lezing van dezen brief! zeide de notaris, en hij haalde een toegevouwen papier uit zijnen lessenaar te voorschijn - hoort eens, vrienden.

‘Mijnheer de notaris,

‘Eenige maanden voor haren dood werden mij door vrouwe Martha Christiaensen twee duizend franks toevertrouwd, de spaarpenningen van eenen werkzamen levensloop, onder voorwaarde deze slechts in dringenden nood aan hare kleindochter ter hand te stellen; of verkeerde deze in welstand, de som, vijf en twintig jaren na haren dood, aan de armen uit te deelen. Eene voorwaarde, die zonderling zal schijnen, maar die goed overeenkomt met de begrippen der vrouwe, was nooit het geld, hoe noodig het ware of niet, aan hare kleindochter ter hand te stellen, indien zij of haren man den stroohoedenhandel dreef; alleen als zij dezen, door ongelukken getroffen, moesten verlaten, kon ik er ten hunnen voordeele over beschikken.

‘Ik vind nu het oogenblik gekomen om, naar den wil der grootmoeder, aan de echtgenooten Cooremans het geld ter hand te stellen; wil dan, mijnheer de notaris, de twee duizend franks met de verschenen intresten, sinds ik dezelve bij u geplaatst heb, aan de echtgenooten Cooremans overhandigen.

‘Met hoogachtig

‘P.P.

‘(Pastoor van Opperhem.)’

- Hemel! riep Jef vreugdevol uit.

- Arme grootmoeder! sprak Mieken met de tranen in de oogen.

De notaris vernietigde de schuldbekentenis

[pagina 360]
[p. 360]

van duizend franks, en telde hun het overige van den onverwachten schat zorgvuldig voor. Neen, zoo gelukkig waren zij niet meer geweest sinds den dag huns huwelijks.

Dina begeleidde Jef tot op den heuvel, waar zij, zoo dikwijls en zoo kommervol, op zijn wederkeeren gewacht had. Hier omhelsde Jef, met zooveel vurigheid als hij 't in zijn leven nog gedaan had, vrouw en kinderen en liep, met lichten tred en al zingend over de velden op Luik aan.

 

Indien de goedwillige lezer, die tot hiertoe deze novelle gevolgd heeft (met belangstelling of met verveling misschien), nu het einde dezer vertelling verlangt te kennen en wil weten Hoe men brievenbode sterft, dan kan de schrijver hem niet voldoen, mits de held van ons verhaal tot op den huidigen dag nog leeft, nog de Witte Hoeve bewoont en nog altijd even gezwind, met de brieventasch op den rug, van Opperhem naar Luik en vice-versa loopt, hetgeen hij waarschijnlijk nog al eenige jaren zal doen.

Komt hij bij geval vroeger dan naar verwachting te sterven, dan zal ik bij eene nieuwe uitgave van dit werk het laatste hoofdstuk er bij voegen: Hoe men brievenbode sterft. Maar ik durf hopen, dat de lezer genoeg met mijnen held zal ingenomen zijn, om te wenschen dat dit nog zoo spoedig niet zij. En wie weet? men heeft erger dingen gezien - misschien hadde de lezer wel liever dat de brievenbode Jef Cooremans den doodsbrief des schrijvers rondbracht dan dat de schrijver de laatste stonden kwame verhalen des fabrikants Cooremans.

Desniettegenstaande, als ik het geluk of het ongeluk heb mijnen vriend den brievenbode te overleven, mag de lezer er van verzekerd wezen, dat ik hem niet een enkel voorval zal sparen, van af den stond, waarop wij onzen held verlaten hebben, tot aan zijnen dood.

Ik kon, zooals velen doen, wel een einde aan mijn boek dichten, maar, waarde lezer, mijne inbeelding is niet van de vindingrijkste en dan, ik ben geen romanschrijver, zooals de meeste mijner letterkundige vrienden; in 't geheel niet: ik ben een geschiedschrijver, zoo ernstig als er één is, al draag ik geenen grooten rossen baard aan de kin. Daarom ook tracht ik slechts weder te geven, zoo getrouw mogelijk, hetgeen ik met eigen oogen gezien of wat ik heb hooren vertellen.

En wilt gij weten hoe ik aan 't voorgaande kwam?

Ik ging eens, op een schoonen zomeravond, langs de velden dwalen, en, verslonden in het beschouwen der prachtige natuur, bevond ik mij, zonder te weten hoe, in het dorpje Opperhem.

Vóór in het dorp, zag ik eene witte huizing met groene luiken. Boven de ingangdeur was in eenen krans van stroovlechten, eenen Hinken brievenbode geschilderd en daaronder stond: In den strooien briefdrager.

Vermoeid door eene lange wandeling, en uitgelokt door het zonderlinge opschrift, ging ik mij op eene houten bank, die vóór de woning achter eene tafel opgeslagen was, nederzetten; eene vrouw verscheen, en op mijn verzoek bracht zij mij een glas bruin Tongersch bier.

De zonne ging prachtig onder in een helderen hemel, en wierp over de goudgele korenhalmen, die zich op den rug der helling bewogen, vuurroode tinten, wijl zij in de verte den gezichteinder in eenen ontzaggelijken brand scheen te ontsteken.

Ik werd in het beschouwen van dit heerlijk natuurtooneel door twee aardige kleinen gestoord die, met veel gedruisch, al spelende kwamen aanloopen. Nu, men vergeve het mij, maar ik heb het nogmaals gezegd, ik houd geen stand tegen een naïef kindergezicht, dat daar zoo rusteloos henenblikt! Ja, weldra was mijne gansche aandacht door de twee kleine knapen, die in het zand heromduikelden, weggetrokken.



illustratie
ontwerp van een toren, te brussel op te richten ter gelegenheid der tentoonstelling van 1888.


Van tijd tot tijd kwam de huisvrouw, met een kindje op den arm aan de deur staan, wierp een blik over den straatweg en morde kwaad gezind, tusschen de tanden:

- Hij komt nog niet!... Is dat wegblijven? Het eten is al koud geworden! en dan verdween ze weder naar binnen.

- Vader! vader! riepen eensklaps de kinderen en pijlsnel vlogen zij in de richting des bergswegs, die den heuvel opkronkelde.

Ik zag op, en ontwaarde een man, die met eene brieventasch op den rug den heuvel afdaalde.

Spoedig hadden de kleinen den man ingehaald; hij drukte een kus op beider wangen, nam het kleine meisje op zijnen arm, en als ware hij nu niet meer vermoeid, ging hij met verhaasten tred voort.

Middelerwijl verscheen de huisvrouw weder op den dorpel der woning en toen zij den man zag aankomen, mompelde zij met zonderling vergenoegen:

- Ha, hij is daar eindelijk! en ging met het kindje op den arm den brievenbode te gemoet.

- Jef, zeide de vrouw, is dat wegblijven?

- Ach, zeide Jef, zich het voorhoofd afwisschende, zoo waar ik leef, ik heb het nog nooit zoo warm gehad.

- Gij zult u weder overgaan hebben? hernam de vrouw met teedere belangstelling; gij zijt weder gansch doornat van het zweet, en zet dan Anneken op den grond! zijt gij dan nog niet vermoeid? Kom maar gauw in huis, het eten staat al lang op tafel gereed.

Vrouw, man en kinderen zaten welhaast in de woning, vroolijk vereenigd aan den disch.

Na het avondmaal, dat niet lang duurde, kwam de brievenbode, met een glas bier, naast mij op het voorpleintje zitten, rookte eene pijp en praatte zoo al over weder, granen, aardappelen en stroovlechten.

Voor mijne handelszaken ben ik een gedeelte des jaars in die streek opgehouden; dit landelijk tafereel beviel mij zoozeer, dat ik dikwijls naar dezelfde plaats wandelde en met de bewoners in vriendschapsbetrekkingen geraakte.

Ik bemerkte welhaast dat de brievenbode een beschaafd man was, die in zijn leven veel gereisd, veel gehoord en gezien had; daarom redekavelde ik gaarne met hem en langzamerhand vertelde hij mij al zijne lotgevallen, zooals ik ze hierboven verhaald heb.

Ik had ook opgemerkt dat regelmatig na het avondmaal eene nog jonge vrouw, meer door kommernissen en armoede dan door jaren gekromd, de woning kwam binnengeslopen, en weldra iets onder haren voorschoot geheimzinnig en als beschaamd mededroeg.

Op vertrouwelijken voet met Jef Cooremans geraakt, vroeg ik hem eens wie die vrouw was, en, na lang aarzelen, bekende hij mij dat het Trientje van Piet Mop was; zij bewoonde niet ver van daar, met hare kinderen, een armzalig hutje, en won zoo weinig met stroovlechten, dat zij het overschot des avondmaals kwam afhalen.

- En Piet? vroeg ik.

- In de gevangenis, antwoordde Jef, voor vijf jaren, van over eenige maanden, voor bedriegelijke bankbreuk!

Indien de lezer nu eens, bij geval, te Tongeren komt en een uitstapje wil wagen in de schilderachtige vallei van den Jekker, dat hij dan op den straatweg naar Visé, omtrent halverwege, maar eens naar Opperhem vraagt, en in het dorpje naar den Strooien briefdrager: het eerste kind zal hem terecht wijzen; dan kan hij met eigen oogen dit belangwekkend huisgezin bijeen vergaderd zien.

1860.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • De stroovlechter. Vertelling uit het Jekerdal (onder pseudoniem L. van Rucklingen)


auteurs

  • Lodewijk Mathot


datums

  • 1860