Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)

‘Hebt gij het lijk gezien?’ vraagde hij.

‘Neen, maar ik sprak later met den collega, die het bezichtigd had, over het geval; hij zeide mij uitdrukkelijk, dat hij de mogelijkheid eener misdaad verwierp.’

‘Het was zeker onze huisdokter, die u dit zegde?

‘Juist.’

‘Dan kan hij bij zijne verklaring ook wel de familie hebben willen sparen.’

‘Het ware beter geweest, dat hij zulks niet gedaan had,’ zegde de dokter ernstig; ‘want juist dit zette later de deur open voor den leugen en den laster. Als men van de benarde omstandigheden hoorde, die uw vader achterliet, begon men ook over de oorzaken van zijn dood na te denken en van deze stemming maakten de vijanden uw broeders gebruik om verdenking op hem te werpen. Toen hij de erfenis aanvaardde, vond hij, gelijk ik reeds bemerkte, slechts schulden. Een rijke Jood, Abraham Kern, was de voornaamste schuldeischer. Deze Kern had eene beeldschoone dochter - zij heette Wanda en was evenals haar vader, zeer ijdel en heerschzuchtig. Mevrouw de barones van Weniger te worden, was voor haar het toppunt van alle aardsch geluk, en Abraham Stern bracht voor de ijdelheid van zijn kind gaarne elk offer. Uwen broeder mag dit offer wel eenigszins zwaar gevallen zijn; zijne bezitting was verpand, het huis zou boven zijn hoofd verkocht worden, hij kon niets meer zijn eigendom noemen, als Abraham Stern met klem tegen hem optrad. Ik veronderstel, dat Stern hem dit onder het oog gebracht en hem het huwelijk voorgeslagen heeft, want reeds kort na den dood uws vaders werd het huwelijk in alle stilte gevierd, nadat Wanda Stern kort te voren tot het Catholicisme overgegaan was.’

‘Was het een gelukkig huwelijk?’ vraagde Rüdiger, met blijkbaar misnoegen aan de punten van zijn baard draaiende.

‘Dat kan ik niet gelooven; de barones was trotsch, behaagziek, zij wilde pronken en heerschen en daarbij bezat zij ook niet de noodige beschaving, om met geschiktheid de rol eener voorname dame te kunnen spelen. En dan

[pagina 23]
[p. 23]

kan haar familienasleep uw broeder niet aangenaam geweest zijn; die lieden zijn hem op zijn goed stellig zeer dikwijls tot last geweest.’

‘Maar hij werd door dat huwelijk een rijk man!’ merkte Rüdiger met bijtenden spot aan.

‘Zijne bezitting werd daardoor van den schuldenlast bevrijd; dat was alles, geloof ik! Abraham Stern leeft nog en na zijn dood zal uw broeder een aanzienlijk kapitaal erven, gesteld, dat de schoonvader niet zijn geheele vermogen aan de armen nalaat.’

‘Staat zijn schoonvader niet met hem op een goeden voet?’

‘Dat wel; maar de oude heer speelt gaarne de weldoener, wanneer hij als zoodanig in de dagbladen pronken kan,’ spotte de dokter; ‘hij kan wel denken, dat zijn schoonzoon nu geld genoeg heeft.’

‘Heeft mijn broeder kinderen?’

‘Slechts een zoon, die even als zijn vader landhuishoudkundige is en een bekwaam man zijn moet.’

‘Leeft zijne vrouw niet meer?’

‘Zij is voor eenige jaren gestorven.

‘En hoe staat hij met Irma en haren echtgenoot?’

‘Niets minder dan vriendschappelijk,’ ging de dokter schouderophalend voort. ‘Beiden beschuldigen hem van erfenisjagerij en dit met des te grootere verbittering, omdat zij naar alle waarschijnlijkheid bepaald op een erfdeel gerekend hadden. Uw zwager moest, als hij ontslag nam of ontving, enkel van zijn pensioen leven en uwe zuster leefde op grooten voet; zij hadden het geld goed kunnen gebruiken.’

‘Dus zullen zij het ook nu nog niet bijzonder breed hebben?’

‘Hm! ik kan u daaromtrent niets met zekerheid zeggen; naar den schijn te oordeelen, leven zij in onbekrompenheid. Als hoofdopzichter der Brandverzekeringmaatschappij heeft uw zwager behalve zijn pensioen een goed inkomen; zijn zoon, die reeds bouwmeester is, wordt ook niet meer door hem onderhouden en dus zou men meenen, dat zij met hun beiden onbezorgd kunnen leven. Nu, u zullen zij wel klaren wijn inschenken; mij laten zij niet in hunne kaarten zien.’

‘Zijt gij hun huisdokter?’

‘Ja, ik heb die eer,’ antwoordde de dokter met een beteekenisvollen lach; ‘ik geloof dat ik dit minder te danken heb aan mijne bekwaamheid dan wel aan de nieuwsgierigheid van uwe zuster, die nauwkeurig omtrent u ingelicht wilde zijn.’

‘Welk doel kan zij daarbij hebben?’

‘Daarover heb ik zelf nog niet nagedacht - het zal wel enkel nieuwsgierigheid geweest zijn! - Aha! daar hebben wij het al, ik word gehaald,’ liet de dokter er geërgerd op volgen, want er liet zich een zacht kloppen aan de deur vernemen. ‘Gij blijft toch van avond bij ons?’

De deur was schuchter geopend geworden - een armoedig gekleed, lang opgeschoten meisje, een kind nog in jaren, uit welks gelaat verdriet en zorg spraken, trad binnen.

‘Welnu! wat schort er aan?’ vroeg de dokter goedig, wiens ergenis bij den eersten oopslag op dit uitgeteerd gelaat verdwenen was.

‘Mijn broertje is reeds eenige dagen ziek, en nu meende vader, dat ik eens naar u toe moest gaan....’

‘Had reeds eerder moeten gebeuren,’ gromde de armendokter. ‘Maar zoo gaat het altijd: er wordt tot aan het laatste oogenblik gewacht en als de dokter dan niet meer helpen kan, noemt men hem een ezel. Waar woont gij?’

‘In de Waterstraat No. 16.’

‘Dat is het huis mijner zuster, juffrouw Grube.’

‘Ja, bij deze wonen wij boven op de zolderkamer,’ zegde het meisje, en de groote oogen zweefden daarbij nieuwsgierig door het vertrek.

‘Hoe heet uw vader?’

‘Paul Reimer.’

‘En wat is hij?’

‘Schilder, maar hij heeft geen werk.’

‘Leeft uwe moeder ook nog?’

‘Neen, maar nog drie kleine broertjes en zusjes; ik ben het oudste kind.’

‘Zoo! ga maar vooruit, ik kom dadelijk. - Vier kleine kinderen en geen werk. Honger en gebrek zijn slechte ziekenoppassers. Ik zal u nu naar mijne familie brengen, Rüdiger; de Waterstraat is niet ver van hier, ik ben spoedig weer terug en ik hoop dat men mij dan verder van avond met rust zal laten.’

Rüdiger nam zijn hoed en volgde zijnzwager in den hof, waar nog altijd de warmte van den heeten zomerdag zich deed gevoelen. Uit het priëel klonk hun echter vroolijk lachen tegen; het verstomde als zij binnentraden.

De eerste oogslag van Rüdiger viel op Hildegard en haar broeder - twee nette, slanke figuren, wier uiterlijk een innemenden indruk maakten, die nog verhoogd werd door de warme, ongekunstelde hartelijkheid, waarmede beiden hem dadelijk ontvingen.

Martha was bezig met het schillen van eenige perziken, welker verdere bestemming de kristallen punchkom verried, waarvan oom Hendrik het deksel in de hand hield.

‘Goed zoo,’ sprak de dokter op zijne opgeruimde manier, nadat de voorstellingen afgeloopen waren; ‘perziken moeten gedronken en niet gegeten worden. Brouwt maar een geurigen punch, oom Rüdiger zal de edele godendrank niet versmaden. In een halfuur zal ik wel weer terug zijn; tot weerziens dus! Hendrik, een woordje, als ik u verzoeken mag?’

Zwanenberg stond op en volgde hem met zijn gullen glimlach.

‘Ik wilde u alleen aan mijne waarschuwing herinneren,’ zegde de armendokter zacht, terwijl zij langzaam op het huis toegingen. ‘Baron Rüdiger kent reeds de geruchten, die omtrent zijn broeder en den dood zijns vaders uitgestrooid werden en ik heb mijn best gedaan om ze te weerleggen. Onthoud het dus wel: wanneer bij de eene of andere gelegenheid het gesprek daarop zou komen, wees dan voorzichtig en zeg niets wat gij niet bewijzen kunt; men zou u alleen daarvoor verantwoordelijk stellen.’

‘Ik zal er mij voor wachten,’ verzekerde oom Hendrik en keerde naar het priëel terug.

II. Waterstraat No. 16.

Het was geen zeer groot huis maar niettemin eene huurkazerne, waarvan iedere kleinste ruimte bewoond werd. De juwelier Grube had een half dozijn dergelijke huizen aan zijne weduwe nagelaten en de inhalige vrouw verstond het voortreffelijk er partij van te trekken.

Als zij den decoratieschilder Paul Reimer met zijn gezin opnam en hem de beide dakkamers inruimde, was hij nog een vlijtig man, die dagelijks aan den arbeid ging en de huurpenningen stipt betaalde. Sedert den dood zijner vrouw was dit anders geworden. Reimer werkte niet meer. Wanneer hij uitging was dit niet overdag maar des avonds en hij keerde dan eerst na middernacht weer naar huis. Van de meubelen verdween het eene stuk na het andere en van de betaling der huur was sinds lang geene sprake meer geweest; niettemin waagde de weduwe Grube het niet hem de huur op te zeggen, want zij vreesde den haat van den opvliegenden man, die haar reeds meermalen booze woorden toegevoegd en vreeselijke bedreigingen tegen haar uitgestooten had.

En die man stond nu den armendokter tegenover. Deze zag uitvorschend in het beenderig gelaat, dat door een donkeren, stoppeligen baard omlijst werd en in de diepliggende, gloeiende oogen; daarna liet hij zijn blik door de kale, morsige ruimte gaan, die behalve eene tafel en eenige armelijke stoelen nog slechts twee stroozakken bevatte, op welke gescheurde wollen dekens lagen.

Op een dezer stroozakken lag het zieke kind, ter nauwernood met eenige lompen bedekt. Twee andere kinderen zaten in een hoek op den vloer. Het grootste meisje stond naast den vader en aller oogen waren vol vrees en verwachting, maar ook vol honger en ellende, op den dokter gericht, die snel naar het venster liep en het opende.

‘Versche lucht, beste man, kost niets!’ zegde hij.

‘Maar zij maakt de kinderen nog hongeriger!’ antwoordde Reimer met schorre stem.

De dokter had hoed en stok op de tafel gelegd, ging zwijgend naar den stroozak en boog zich over den zieken knaap.

‘Hoe lang ligt dat kind reeds?’ vraagde hij, nadat zijn onderzoek afgeloopen was.

‘Vier dagen,’ antwoordde het meisje.

‘Stil, Grietje!’ bevool Reimer. ‘U wordt niets gevraagd!’

‘Vier dagen!’ sprak de dokter misnoegd. ‘Waarom hebt gij niet den eersten dag naar mij gezonden?’

‘Omdat ik geene ondersteuning van de armen wil,’ viel de schilder toornig uit. ‘Gij begint ook al dadelijk met verwijten.....’

‘En dat met volle recht!’ viel hem de dokter in de rede en nu ook een barschen toon aanslaande. ‘Wilt gij uwe kinderen laten verhongeren?’

‘Zoo ver zijn wij nog niet - brood hebben zij nog altijd gehad. Ik ben tot dusverre nog een eerlijk man gebleven; het zal ook nog wel eens weer beter worden.’

‘Met zulke praatjes en verwachtingen kunt gij de kinderen niet verzadigen,’ viel de armendokter hem andermaal in de rede. ‘Dat hadt gij reeds lang moeten inzien en daarom het armbestuur om ondersteuning moeten verzoeken.’

De magere man schudde het hoofd, en trok aan zijne vingers, dat zij in de gewrichten knakten, maar hij vermeed het den scherpen blik des dokters te ontmoeten.

‘Als ik het doe, dan komen de wijze heeren en snuffelen in alle hoeken rond,’ smaalde hij; ‘zij weten niets van het gebrek, honger en ellende, zij weten niet hoe een arme duivel te moede is; maar dat belet hun niet scherp en beleedigend te oordeelen en dat wil ik mij niet laten welgevallen.

‘Ook dan niet, wanneer het leven van dit kind er door gered kan worden?’ vroeg de dokter verontwaardigd. ‘Als ik u zeg, dat gebrek aan krachtig voedsel de hoofdoorzaak van deze ziekte is, moet gij dat van mij gelooven en als gij ook dan nog niet den eigenzinnigen kop wilt buigen, voel ik mij verplicht aangifte bij de politie te doen, opdat ten minste uwe kinderen het leven behouden. Het was wel het beste, dat zij in het weezenhuis opgenomen werden....’

‘Heer dokter!’ riep Reimer in woest opflikkerenden toorn ‘Er gebeurde een ongeluk als men mij van mijne kinderen wilde scheiden; laat u dat gezegd zijn!’

De dokter opende de deur, die in het aangrenzende vertrek voerde en trad binnen. Dit lokaal bevatte eene bank, eene kachel en eenig slecht aardewerk.

‘Kom mede,’ sprak hij bevelend. ‘Kinderen hebben scherpe ooren en het is nooit goed als zij de achting voor hun vader verliezen. Met welk ongeluk wilt gij dreigen? Zijt gij misschien voornemens uwe kinderen het leven te benemen?’

Paul Reimer had zich op de bank nedergezet. Hij steunde het borstelige hoofd op beide armen en zag somber voor zich uit.

‘Als wij allen mijne vrouw in het graf volgden, zou ons niets kunnen overkomen,’ sprak hij met gesmoorde stem.

‘Lafaard! Ja, dan had de duivel er pleizier van!’ antwoordde de dokter met snijdenden hoon. ‘Zegt mij dit een gezond, krachtig man, die werken kan? Hoe komt het, dat gij geen arbeid vindt? Als gij ernstig wildet, waart gij zeer zeker niet zoo veel achteruitgegaan; arbeid is er altijd....’

‘Daar hebben wij weer een proef van de wijsheid der heeren, die oordeelen willen over dingen, waarvan zij geen verstand hebben,’ onderbrak Reimer hem spottend. ‘Werk is er altijd, jawel; jammer dat er meer handen zijn dan werk. Toen mijne vrouw nog leefde, heer dokter, ging alles goed. Onze lieve Heer weet, hoe gaarne ik gearbeid heb en ook nooit een penning onnut uitgaf. Kwam ik 's middags of

[pagina 24]
[p. 24]

's avonds te huis, dan vond ik alles in orde, voor mij en de kinderen was gezorgd. Schulden kenden wij niet. Een ding baarde ons echter kommer, namelijk, dat wij niets voor den tijd van nood konden wegleggen. Intusschen hoopten wij op de toekomst en zoo werkten wij onvermoeid verder. Waarom moest mij deze brave vrouw ontnomen worden? Wat had ik met mijne onschuldige kinderen bedreven, dat wij zoo vreeselijk bezocht werden? Zes maanden lang was de arme vrouw ziek en ik zat daar met de kleine, hulpelooze kinderen. Wat ik verdiende, moest ik aan den dokter en den apotheker geven en kwam ik van den arbeid te huis dan vond ik hier niets dan gebrek en ellende. En gij vraagt nog hoe ik zoo achteruit gegaan ben? Als men 's nachts aan het ziekbed waken moet en het hoofd vol zorgen heeft, dan gaat het werk niet meer zoo vlug van de hand en ik kan het geen meester kwalijk duiden, als hij zulk een werkman ontslaat. Heeft men echter eenmaal geen werk meer, dan kan men lang zoeken eer men ander vindt. Dat echter begrijpen de heeren niet en daarom moesten zij ook niet zoo scherp oordeelen.’

‘En als u nu werk aangeboden wordt, zoudt gij dan weer met lust en liefde aan den arbeid gaan?’ vraagde de dokter, die thans den bril dicht voor de goedhartige oogen schoof en den schilder ernstig doch goedig aanzag. ‘Gij zijt verbitterd en op God en de menschen vertoornd, dewijl Hij eens Zijne hand op u bezwaard heeft. Hebt gij er nooit aan gedacht, dat het ook nog erger gaan kon?’



illustratie
de ramp te zug.


‘Ik geloof, dat het genoeg is, wat ik dragen moet,’ antwoordde Reimer hoofdschuddend. Daarop voegde hij er toornig bij: ‘ik kon het langs oneerlijke wegen beproeven. Menigeen vaart er toch wel bij en mij is de duivel ook reeds op zijde getreden; maar een eerlijken naam zou ik mijne kinderen willen achterlaten; dat is het minste wat zij verwachten mogen.’

‘Nu is het genoeg, man,’ sprak de dokter geërgerd, terwijl hij een recept schreef. ‘Wat uw kind schort, weet gij nu. Voor den eersten tijd wil ik zorgen. Uwe dochter kan het drankje in de apotheek halen en dan bij mij komen; ik zal haar wat meegeven... verdeel het onder de kinderen en eet ook eens genoeg. Gij zult wel tot betere gedachten komen als de maag niet meer jeukt. Gij zijt dus schilder?’

‘Ja, decoratieschilder,’ antwoordde Reimer, wiens verstoord gelaat zich ook thans nog niet opgehelderd had.

‘Goed, ik zal moeite doen om u werk te verschaffen, en als gij dan niet uw plicht volbrengt gelijk een eerlijk man en rechtgeaard vader, dan spreken wij op een anderen toon met elkander.’

De armendokter was bij de laatste woorden in de andere kamer teruggekeerd. Hij ging nog even naar het zieke kind en wendde zich daarop tot het meisje, dat hem met hare groote oogen vreesachtig aanstaarde.

‘Hebt gij een kleinen korf?’ vraagde hij, terwijl hij hoed en stok van de tafel nam.

‘De Wilferts hebben er een; ik kan dien daar leenen.’

‘De Wilferts? Wie zijn dat?’

‘Menschen, die op de verdieping onder ons wonen,’ antwoordde Reimer; ‘ik spreek ze niet gaarne om een dienst aan.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat zij zelve niets hebben. De man is muziekant en wat hij verdient brengt hij naar de kroeg. De vrouw moet door grof naaiwerk voor den kost zorgen.’

‘Natuurlijk zijn er een hoop kinderen?’ vraagde de dokter.

‘Slechts een; eene volwassene dochter - zij zoekt eene betrekking als onderwijzeres.’

‘Sapperment! is zij zoo geleerd?’

‘Zij moet in de zusterschool geweest zijn, Engelsch en Fransch kunnen spreken,’ knikte Reimer, schouderophalend. ‘God weet, hoe de menschen dat aangelegd hebben.’

‘Welnu! kom over een uur met den korf bij mij,’ dus wendde de dokter zich weder tot het meisje. Hij ging heen en Paul Reimer vergezelde hem door den donkeren gang tot aan den trap.

‘Er is dus geen gevaar bij mijn kind?’ vraagde de schilder zacht.

‘Als het tengevolge van goed voedsel weder tot krachten komt, neen!’ antwoordde de armendokter. ‘Denk na over hetgeen ik u gezegd heb; het kan alles weer goed worden als gij een verstandig en vastberaden man zijt.’

‘God vergelde het u!’ sprak Reimer terwijl de dokter den trap afging.

Deze had nog niet het portaal der lagere verdieping bereikt, als hij eene luide, toornige stem vernam, die vloeken en verwenschingen uitstiet; te gelijk ging er eene deur open en het oog des dokters viel op een beelschoon meisje, dat naar buiten kwam. Zij was eenvoudig doch met smaak gekleed. Blond, licht gekruld haar omgaf in rijke volheid het voorhoofd, op hetwelk misnoegen en verdrietelijkheid te lezen stonden.

Zij zag naar den dokter op: - in dien blik, die hem uit de diepblauwe oogen trof, lag iets als eene bede om hulp en deze bede vond hare rechtvaardiging in de ruwe woorden, die den ouden heer uit de geopende kamerdeur tegenklonken.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken