Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 33]
[p. 33]

[Nummer 5]

Onze gravures.

Een paar teekeningen van William Hogarth.



illustratie
een hanengevecht, naar william hogarth.


William Hogarth is de humoristische teekenaar van de dwaasheden zijner eeuw, een soort van Jan Steen of David Teniers der Engelschen. Hij geeselt door zijne satirieke teekeningen de verkeerdheden van zijn tijd, die ook thans nog min of meer de gebreken van het Engelsche volk zijn. De achttiende-eeuwer, die zoo geestig en vinnig den spot dreef met de ijdelheid zijner medeburgers, heeft vooral als teekenaar grooten naam gemaakt. Zelfs de geringste zijner schetsen werden na zijn dood voor fabelachtige prijzen verkocht, terwijl zijne schilderijen in vergetelheid geraakten. Meermalen, zoo ook bij de kopergravures, waarvan we hier een paar afdrukken geven, grenst zijn humor aan de karikatuur. Als Dickens en Hogarth tijdgenooten waren geweest, dan hadden zij elkaar aangevuld. Op de werken des teeke-

[pagina 34]
[p. 34]

naars zijn verscheidene verklaringen, bij wijze van bijschriften en toelichtingen geleverd. Nemen we eens aan dat Dickens die had geschreven, of omgekeerd, dat een opmerker als Hogarth den nieuweren en besten Engelschen humorist met teekeningen had toegelicht. Welk een kostelijk boek had daaruit kunnen voortspruiten! Hogarth's werk is altijd volgeestig; een blik op onze gravures zegt daaromtrent genoeg. De politieker - op bladz. 35 - uit den pruikentijd, die met knijpbril en steek, met korte broek en degen, kant en klaar een Spectator dier dagen zit te lezen, bewijst door zijne hangende lip en stroeve blikken duidelijk, dat ook toenmaals niet elk tevreden was met den gang der zaken.

Hoe dicht benaderen elkander de satires, waarmede Hogarth zijn potsierlijken, hoogsternstigen politieker voorstelt en Dickens zijn edelachtbaar gezelschap in ‘Het verlaten Huis’ over de groote en wijze Engelsche staatkunde laat redetwisten:

 

‘Lord Boodle, een vrij aanzienlijk man in zijne partij, vertelt sir Leicester Dedlock na den maaltijd met grooten ernst, dat hij waarlijk niet ziet waar het in dezen tijd naar toe moet. Eene discussie is niet meer wat eene discussie placht te zijn; het Parlement is niet meer wat het Parlement placht te zijn; zelfs een Kabinet is niet meer wat het vroeger was. Bij ziet met verbazing dat, indien het tegenwoordig ministerie eens mocht vallen, de keus der kroon, om een nieuw ministerie te vormen, tusschen Lord Coodle en Sir Thomas Doodle zou beperkt zijn - het onmogelijk achtende, dat de hertog van Joodle met Goodle zou willen samenwerken, hetgeen te denken is wegens de verwijdering, uit de zaak met Hoodle ontstaan. Dan het ministerie van Binnenlandsche Zaken en de leiding van het Huis der Gemeenten aan Joodle geven, de schatkist aan Koodle, de Koloniën aan Loodle, en de Buitenlandsche Zaken aan Moodle, wat zal men dan met Noodle doen? Men kan hem het voorzitterschap van den Raad niet aanbieden; dat blijft voor Poodle bewaard. Men kan hem niet in de wouden en bosschen zetten, dat is nauwelijks genoeg voor Quoodle. Wat volgt daaruit? Dat het land verloren is, schipbreuk lijdt, vergaat, omdat men Noodle niet weet te plaatsen!

Aan den anderen kant bespreekt de edelachtbare William Buffy met iemand anders over tafel heen, dat de schipbreuk des lands - waaraan geen twijfel is, alleen over de manier er van kan nog getwist worden - aan Cuffy is toe te schrijven. Als men met Cuffy had gedaan, wat men had moeten doen, toen hij pas in het Parlement kwam, en hem had verhinderd zich bij Duffy te voegen, zou men hem in verband met Fuffy gebracht hebben, zou men den invloed hebben gehad van zulk een knap redenaar als Guffy, zou men bij verkiezingen op den schatrijken Huffy hebben kunnen rekenen, zou men voor drie graafschappen Juffy, Kuffy en Luffy er in hebben gekregen, en zou men zijne administratie gesteund hebben door de practische kundigheden en bekwaamheden van Muffy, zoo zou dat alles zijn geweest, in plaats dat men nu van eene enkele gril van Puffy afhankelijk is.

Over dit punt, gelijk over eenige andere min beduidende onderwerpen, bestaat verschil van gevoelen; maar het is den geheelen schitterenden en gedistingueerden kring volkomen duidelijk, dat er van niemand spraak kan zijn dan van Boodle en zijn aanhang en van Buffy en zijn aanhang. Deze zijn de groote acteurs - voor wie het tooneel moet worden opengehouden. En volk is er, zonder twijfel - zeker getal (een groot getal) van figuranten, die nu en dan moeten worden aangesproken, en waarop men voor eerekreten en koren moet kunnen rekenen, even als op het theatrale tooneel; maar Boodle en Buffy, hunne aanhangers en familiën, hunne erfgenamen, executeuren, administrateuren en rechtverkrijgenden, zijn de geboren eerste acteurs, directeurs en hoofdpersonen, en geene andere kunnen ooit en in alle eeuwigheid ten tooneele verschijnen.’

 

Kan het aristocratische Engelsche Parlementarism Hogarthachtiger gekenteekend worden?

De andere gravure stelt een hanengevecht voor, de oude nationale dwaze liefhebberij der Engelschen. Dat was de sport van Hogarth's tijd en het publiek, welks vermakelijke typen ons aan Jan Steen doen denken, zijn de dandy's en leegloopers van de toenmalige haute volée, die even gretig weddenschappen aangingen op de kemphanen, als de tegenwoordige bezoekers der wedrennen op hun lievelingspaard.

De snuifdoos, de pijp en de karwats speelden eene groote rol bij die heeren. Dat zij met hart en ziel deelnemen in de kansen, bewijzen hunne gezichten, of liever tronies, die de meeste verscheidenheid van koddige uitdrukking en allerlei karakters vertoonen.

Beide teekeningen geven een zeer juist denkbeeld van Hogarth's talent. Zijne manier is altijd fijn, meer echter wat de gedachte dan wat de uitvoering betreft. Hogarth werd te Londen geboren in 1697 en stierf aldaar in 1764.

Koningstijgers in hun leger.

Het kan overbodig heeten hier nog eens de natuurlijke geschiedenis van den tijger te gaan ophalen; onze lezers hebben daarvan reeds zoo dikwijls gehoord, dat zij er weinig belang meer in zouden stellen. Velen zullen zelfs het verschrikkelijkste van alle verscheurende dieren wel door eigen aanschouwing kennen; want wie tegenwoordig heeft niet minstens eenmaal in zijn leven eene groote diergaarde bezocht?

En toch, of men den reuzensterken en lenigen koning der wouden al duizendmaal in zijne enge kooi van nabij op en neer heeft zien drentelen, - om den tijger recht te leeren kennen, zou men de gewaarwording van verlammenden angst moeten ondervinden, die de geheele bezielde natuur in zijn jachtgebied aangrijpt, zoodra zijn vreeselijk gebrul door de beklemmende stilte weerklinkt en hij in wilde, verraderlijk stille sprongen op zijne lang beloerde prooi toeschiet,

Die gewaarwording in werkelijkheid te ondervinden, zal zeker niemand verlangen; maar toch danken wij den kunstenaar, die ze nu door de toovermacht van zijn penseel in verbeelding doet gevoelen. De schilder Paul Meyerheím heeft het onbetwistbare talent om ons geheel in de schuilplaats van den koningstijger te verplaatsen. Een blik op het woeste schouwspel onzer gravure, op die verscheurende dieren, welke zich kennelijk zoo geheel te huis gevoelen op hun bed van afgekloven beenderen, is voldoende om ons tot de overtuiging te doen komen: dit zijn echte, wezenlijke tijgers en zulke kunstige schilderij verdient inderdaad door de gravure alom bekend gemaakt te worden.

Uit de schoolwereld te Stamboel.

De jonge Muzelman onzer gravure gaat vandaag voor het eerst naar school. Deftig zit de zesjarige Turk te paard, zorgvuldig door den hamal vastgehouden, opdat hem op den langen tocht geen ongeval moge overkomen. De eerste schoolgang is in Stamboel met vrij wat meer plechtigheid gepaard dan ten onzent. Met gezang wordt de nieuwe scholier door zijne toekomstige schoolkameraadjes afgehaald. Een der grootsten stapt in een langen toga gehuld, ernstig voor het paard uit en draagt op zijn hoofd het kussen, dat den nieuweling tot zitting moet dienen, als hij straks met over elkaar geslagen beenen op het tapijt neergehurkt, aandachtig naar zijn miam of leermeester zal moeten luisteren. Deze leidt den stoet en verzoekt thans de achterblijvende meisjes met een gebiedend handgebaar, wat sneller door te stappen.

Zij zijn overigens niet ver meer van de school verwijderd. Het gebouw, welks versierde muren den achtergrond onzer gravure vormen, is eene moskee, en vlak om den hoek ziet men reeds de school, die eigenlijk een deel van het tempelgebouw uitmaakt, een bewijs dat zelfs de Turken begrijpen, hoe de opvoeding der jeugd op den godsdienst moet steunen en de school eigenlijk het voorportaal behoort te zijn van de kerk.

Als wij de jonge schaar in het schoolgebouw volgen, zullen wij zien hoe allen in een halven kring op den met tapijten belegden vloer neerhurken, ieder met zijn kussen onder zich. De onderwijzer zet zich te midden der oplettende groep neer en begint de les, waarvan wij natuurlijk niets verstaan. Toch kunnen wij wel merken, dat het koorgezang een loflied tot Allah is, want nu en dan buigen al de hoofden zich eerbiedig neder zoodat het voorhoofd den grond raakt. Het is de vrome oefening, die het eigenlijke onderwijs voorafgaat. Later wordt er geschreven en gerekend, waarbij de kinderen echter geene lessenaars voor zich hebben, maar hun schrijfboek eenvoudig in de hand houden en er op schrijven met eene soort van pen, die uit riet gesneden is en de Kalem genoemd wordt.

Over het algemeen genomen zijn de jonge Muzelmannen vlijtig en in het geheel niet van schranderheid ontbloot; zoo zij niet veel meer leeren dan gebrekkig lezen, schrijven en rekenen, moet dit niet aan hunnen aanleg, maar eenvoudig aan het opvoedingsstelsel geweten worden. Van de overlading, die op de Europeesche scholen zoovele slachtoffers eischt, kan op de Turksche school geene sprake zijn; men bepaalt er zich gewoonlijk tot hetgeen de koran voorschrijft, en dat is niet veel. Met het oog op de oorspronkelijke taal der heilige boeken, die niet alleen de leer van den Islam, maar ook de rechte beginselen der Muzelmannen bevatten, wordt behalve de Turksche taal gemeenlijk ook het Arabisch aangeleerd, terwijl men zich in den laatsten tijd ook op enkele Europeesche talen toelegt.

Achan, sultan Bajazet I en verscheidene zijner opvolgers, inzonderheid Mohammed II, die met den schepter ook de wetenschap van Pruisen naar de nieuwe hoofdstad des rijks trachtte over te brengen, deden veel voor het onderwijs, inzonderheid in de steden. Maar langzamerhand gingen de academiën, de imareten, de herbergen voor arme studenten en andere inrichtingen van onderwijs, door hem in het leven geroepen, weer ten gronde, zoodat per slot van rekening alleen de medrese of moskeeschool overbleef.

In den allerlaatsten tijd heeft echter in het Turksche schoolwezen eene groote omwenteling plaats gehad. Naast de van ouds bekende inrichtingen voor onderwijs, ontstonden te Constantinopel en in eenige andere groote steden achtereenvolgens eene handelschool, gemeentescholen, ja zelfs meisjesscholen, alle naar Europeeschen trant ingericht.

Kindertuinen.

De tijden zijn voorbij dat de zoogenaamde kinderscholen eigenlijk niets waren dan bewaarplaatsen of pakhuizen, waar de kleuters zaten opeengepakt om tegen betaling van eenige centen per week gedurende een paar uren bewaard te worden, gelijk men de pakken in den Berg tegen staangeld te bewaren geeft.

Als onze kleinen later de herinneringen hunner kindsheid raadplegen, zullen zij slechts de heugenis vinden aan ruime, frissche, helder verlichte lokalen, uitziende op eene uitgestrekte speelplaats met lommerrijke kastanjeboomen, waar zij naar hartelust konden dartelen en stoeien onder het moederlijk opzicht van vriendelijke onderwijzeressen of liefdezusters. Want de kinderen worden thans niet meer in hunne eerste school aan hun lot overgelaten, maar gestadig bezig gehouden met allerlei oefeningen en spelen, bij regenachtig weer met het zingen van liedjes en het opzeggen van gedichtjes, bij zonneschijn met marcheeren, paardspelen, koordspringen, kortom met geregelde, doch ongedwongen lichaamsoefeningen. En zoo behoort het ook: de bewaarschool moet niet dienen om de kinderen te bewaren, maar om ze te ontwikkelen en spelend voor te bereiden tot de school, die op hare beurt weer voorbereiding en vorming voor het leven moet wezen.

De kinderen moeten niet alleen stil, maar vooral bezig gehouden worden; al de zintuigen moeten worden geoefend, opdat geen enkel der vermogens, die zij later als mensch zullen

[pagina 35]
[p. 35]

ontwikkelen, blijve sluimeren, maar alle vroegtijdig worden gewekt en op het goede gericht.

Dat heeft de groote kindervriend Pestalozzi begrepen, en na hem heeft vooral Fröbel zijne aandacht aan het allereerste onderwijs der jeugd gewijd. Aan dezen laatste heeft men het inzonderheid te danken dat tegenwoordig elke bewaarschool haren koer of tuin heeft, waar het kind vrijelijk kan spelen, want ‘het spel,’ zegt hij in een zijner geschriften, ‘is de hoogste trap der ontwikkeling van het kind, daar het de vrije, actieve uiting is van zijn binnenste, het zuiverste, geestelijke voortbrengsel op dezen trap zijner ontwikkeling.’

Vroeger beschouwde men het kind maar al te veel als een uitsluitend opnemend wezen; Pestalozzi en Fröbel hebben daarentegen op de naar buiten werkende, scheppende kracht van het kind gewezen en de hulpmiddelen aan de hand gedaan, waardoor die kracht het best kan worden gewekt en geleid. Ongelukkig is Fröbel, vooral in Duitschland, maar ook ten onzent, maar al te dikwijls verkeerd begrepen, zoodat het woord fröbeln, waardoor men zijne oefeningen en spelen, zijn knippen en vouwen, zijn planten en begieten aanduidt, eene ver van gunstige beteekenis gekregen heeft. Maar dat neemt niet weg dat hij op het gebied der bewaarschool menig goed denkbeeld aan de hand heeft gedaan en dat vooral zijne kindertuinen eene hooggewaardeerde uitvinding zijn. In de groote steden, waar zoovele kinderen der armen anders de frissche lucht en het genot der vrije natuur zouden moeten ontberen, geven zij duizenden dier kleinen gelegenheid om zich zoo goed als de kinderen der rijken aan groen en bloemen, aan licht en lucht te verkwikken; zij wekken den zin voor natuurschoon en leeren de jeugdige burgers al vroeg de plantsoenen en parken eerbiedigen, waarin zij als volwassen stedelingen later zullen wandelen.

De Volkskindergarten te Berlijn, geheel volgens de voorschriften van Fröbel ingericht, wordt door omstreeks tweehonderd kinderen tuschen de twee en een half en negen jaren bezocht, wier ouders voornamelijk tot den kleinen ambtenaars- en werkmansstand behooren. Toch hebben dikwijls ook meer bemiddelde gezinnen hunne kinderen aan de instelling toevertrouwd en er zich heel goed bij bevonden.

Het schoolgeld bedraagt van 50 pfennig tot drie mark per maand, naar gelang het vermogen der ouders; slechts in heel dringende gevallen laat men de kinderen kosteloos toe, daar het billijk is dat de ouders voor de vorming hunner kinderen althans een klein offer brengen.

De kleine kweekelingen zijn in acht of negen luchtige lokalen verdeeld en blijven van des voormiddags negenen tot twaalven en des namiddags van tweeën tot vier uur in de inrichting. Op elke vijftien of twintig kinderen heeft men eene opzichteres, zoodat zooveel mogelijk het beginsel van Fröbel wordt toegepast, volgens hetwelk bij het heele onderwijs de moederlijke leiding tot voorbeeld moet worden genomen. Er kan dus hier ook geene sprake zijn van ‘kinderdressuur,’ die onvermijdelijk is, zoodra aan één persoon de leiding van een groot aantal leerlingen wordt toevertrouwd.

Naast de stelselmatig geregelde oefeningen van Fröbel, die reeds vroegtijdig de ontwikkeling van zintuigen en ledematen bevorderen en waarin men duidelijk de eerste beginselen van het handwerk en de kunst herkennen kan, houdt men de kinderen ook met gymnastische oefeningen, muziek en zang, vrije spelen, huis- en tuinarbeid onledig. Bij al die bezigheden, zooals met de bouwdoos, de vlechtwerken, het paarlenrijgen enz. is het eene vaste wet der instelling, dat de kinderen wel allereerst de aanwijzingen der onderwijzeres moeten volgen, maar daarna eenigen tijd aan zich zelven dienen overgelaten te worden, om zich volgens eigen vinding met de verschillende voorwerpen bezig te houden.



illustratie
de politieker, naar william hogarth.


Onze afbeelding stelt ons de kinderen druk aan den tuinarbeid voor. Eerst hebben zij onder leiding der onderwijzeres met eigen handen gezaaid en geplant; nu moeten zij ook voor hunne kweekelingen zorgen, de planten begieten, het onkruid uitwieden en de bedjes met behulp van schelpen en steentjes zoo versieren, dat zij er net uitzien. Voor stadskinderen is het ongetwijfeld een niet te versmaden voordeel, dat zij zoodoende gelegenheid hebben den wasdom van de meest gewone tuin- en sierplanten gade te slaan en door eigene werkzaamheid eene grootere belangstelling in het leven der hen omringende natuur verkrijgen.

Worden de kinderen in den tuin gewend de paden en bedden te ontzien, van den anderen kant is hun op eene aangrenzende zandvlakte ruime gelegenheid gelaten om naar hartelust met schop, spade en kruiwagen te spelen, zoodat de orde en zorgvuldigheid, waartoe zij al vroeg worden aangezet, volstrekt geen afbreuk doet aan de vrijheid hunner bewegingen en niet in angstvallige netheid ontaardt, welke in een kind slechts onnatuurlijk zou wezen.

Dergelijke kindertuinen worden tegenwoordig in de meeste groote steden van ons land aangetroffen. Ongelukkiglijk heeft de godsdiensthaat onder het masker der onzijdigheid vermomd, hier ook weer de hand in het werk en worden in vele officiëele kindertuinen alle godsdienstig onderricht en gebed met opzet ter zijde gelaten. Wie voor zijne kinderen eene christelijke opleiding verlangt en het gewicht der eerste indrukken op het gemoed kent, kan dus in geweten zijne kleinen niet aan dergelijke inrichtingen toevertrouwen. Gelukkiglijk komen thans ook stilaan kindertuinen tot stand, die onder dit opzicht volledige bevrediging schenken en onder paedagogisch oogpunt met de beste scholen van dien aard wedijveren mogen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken