Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)

‘Neen, neen,’ betuigde de weduwe, ‘ik kan zwijgen, ik ken menig geheim, dat bij mij veilig bewaard is. Maar als uwe moeder beweert, dat de rijke bankier Stroombeek eene groote som zou betalen, dan moet deze bewering ook waar zijn, en zulk eene som gelds mag men niet op de straat laten liggen. Gij weet hoe goed ik het met u meen, en gij zoudt ook moeten weten dat ik in geldzaken zeer ervaren ben; ik heb bij mijn man zaliger veel geleerd. Welnu! vorsch het geheim uit, dan zullen wij samen overleggen, hoe er in het belang uwer ouders het meeste voordeel van te trekken is.’

In Helena's gemoed ontwaakte het wantrouwen. De hebzucht, die zich in de oogen der oude vrouw afspiegelde, kon haar niet ontgaan; het berouwde haar thans, haar die mededeeling gedaan te hebben

‘Wien zou ik er naar vragen?’ antwoordde zij ontwijkend. ‘Vader en moeder zullen mij op zulke vragen toch niet antwoorden.’

‘Wacht dan de gelegenheid af, dat beiden er weer over spreken.’

‘En dan zou ik luisteren?’

‘Waarom niet?’

‘Dat kan ik niet.’

‘Och kom! Gij hebt er immers eene goede bedoeling mede, dus is het geene schande!’

‘Ik zou de achting voor mij zelve verliezen.’

‘Welnu! als gij dat niet wilt, trek dan maar de stoute schoenen aan, zoodra uw vader weder zijn roes heeft. Overigens geloof ik, dat uwe moeder u gaarne haar hart zou openen, om den eigen last te verlichten Gij moet het echter sluw aanleggen om geen argwaan op te wekken. Oude menschen zijn onpractisch. Als zij zich aan mij wilden toevertrouwen, kon ik hun gewis goeden raad geven, maar ik wil mij niet opdringen.’

‘Laat ons er niet verder over spreken,’ zeide het meisje beschaamd; ‘ik heb geen recht mij in de geheimen mijner ouders te dringen en ik had er eigenlijk niet over moeten spreken. Den bankier Stroombeek ken ik in het geheel niet.’

‘Wat is uw vader vroeger geweest?’ vroeg de weduwe haastig. ‘Is hij altijd muziekant geweest?’

‘Neen, hij is bij het boschwezen aangesteld geweest.’

‘Houtvester?’

‘Dat niet; jachtopzichter of boschwachter, ik weet het niet.’

‘Was hij in staatsdienst?’

‘Neen, op eene groote grondbezitting.’

‘Hm! hoe komt hij dan in het bezit van een geheim, dat den bankier Stroombeek gevaarlijk kan worden?’ vroeg vrouw Grube in gedachten voor zich ziende.

[pagina 39]
[p. 39]

‘Dat het voor hem gevaarlijk worden kan, heb ik niet gezegd.’

‘Dat moet men veronderstellen, indien......’

‘Ik verzoek het u nogmaals, vergeet de geheele geschiedenis,’ zegde Helena haastig. ‘Ik zie thans in hoe dwaas het van mij was daarop verwachtingen te bouwen. Verraad er ook geen woord van - gij zoudt mij in groote ongelegenheid brengen en vader verbood mij dan stellig alle verkeer met u.’

De weduwe was opgestaan - zij legde de breikous op de tafel en stak de magere hand naar de lamp uit.

‘Wacht mij een oogenblik,’ zeide zij, ‘de afkeer van uw vader tegen mij zal ik spoedig overwinnen.’

Zij ging in de naaste kamer en als zij na eenige minuten terugkeerde, droeg zij een klein kistje in de hand. Helena moest onwillekeurig lachen, toen zij dat kistje op de tafel zag staan, hetwelk de gierige vrouw haar juweelkistje noemde. Dikwijls genoeg toch had zij den inhoud moeten bewonderen, die uit de nalatenschap van den juwelier Grube afkomstig was en uit tamelijk geringwaardige gouden sieraden bestond.

‘Gij zult u wel den schoonen ring herinneren, dien ik u voor eenige avonden liet zien,’ dus nam juffrouw Grube het woord op, nadat zij weder was gaan zitten. ‘Een diamant, omzet met amethysten; hij beviel u zoo zeer, niet waar?’

Helena knikte stilzwijgend.

‘Nu, tot erkentelijkheid er voor, dat gij mij zoo menig uur opgeofferd hebt, wil ik u dezen ring schenken; hij is het schoonste en kostbaarste stuk van mijne geheele verzameling. Gij zult hem dragen tot eene gedachtenis aan mij.’

‘Gij zijt wel goed,’ sprak Helena met een lichten zweem van spot, ‘maar ik hecht inderdaad geene waarde aan opschik. Ik ben altijd gaarne bij u gekomen.’

‘Dat weet ik wel,’ antwoordde vrouw Grube, terwijl zij den inhoud van het kistje uitpakte en de dunne sieraden voorzichtig op de tafel legde; ‘maar uw vader zal mij niet verwijten, dat ik ondankbaar ben. Geld heb ik niet; ik kan u niets anders geven, dan een ring of eene broche. Gij ziet hier alles wat mijn man zaliger mij uit zijne juwelierszaak heeft nagelaten. Maar waar is toch de ring?’

Hare magere handen begonnen te sidderen en woelden met zenuwachtigen drift tusschen de sieraden.

‘Dat is zonderling,’ sprak zij na eene poos met schorre stem, ‘eergisteren hebben wij hem toch nog gezien! Was het niet eergisteren? Herinnert gij het u niet meer?’

‘Wel zeker! het was eergisteren avond,’ antwoordde Helena bedaard.

‘Gij bewonderdet hem nog!’

‘Dat ontken ik niet.’

‘En nu ligt hij niet meer in het kastje!’

‘Gij zult hem op eene andere plaats gelegd hebben.’

‘Neen, mijne sieraden hebben altijd in dit kistje gelegen,’ zegde juffrouw Grube, de stekende oogen op Helena vestigende. ‘Het kistje heeft zijne plaats in mijne commode in de slaapkamer. Hoe kan de ring er uit gekomen zijn?’

In Helena's oogen flikkerde het toornig op; de toon, waarop deze vraag aan haar gericht werd, ergerde haar.

‘Dat kan ik toch niet weten,’ antwoordde zij.

‘Hm! de verdenking kon op Cilla vallen; ik weet, dat het meisje mij besteelt. Maar kistje en commode waren gesloten en Cilla zou waarschijnlijk alles genomen en zich daarmede uit de voeten gemaakt hebben. Weet gij wel, Helena, dat dit raadselachtige verdwijnen van den ring zeer verontrustend voor mij is?’

‘Gij zult hem waarschijnlijk ergens anders terugvinden,’ zegde Helena schouderophalend.

‘Dat geloof ik niet, ik ben in zulke dingen zeer ordelijk,’ antwoordde de magere vrouw, wier spitse neus weder zeer in het oogvallend wit geworden was. ‘Waar zou dat kunnen wezen?’

‘Denk er eens over na; misschien hebt gij den ring in uw zak zitten.’

Juffrouw Grube tastte haastig in haren zak en schudde het hoofd; een nijdige blik trof thans het nog steeds niets kwaad vermoedende meisje.

‘Ik ken slechts ééne mogelijkheid,’ zegde zij met scherpte; ‘de ring is weg - uit dat kistje kan hij niet verdwenen zijn - dus is hij er destijds niet in gelegd geworden. Gij hebt hem het laatst in de hand gehad, sedert zag ik hem niet weder; het is mogelijk, dat ik mij heb laten ontvallen, dat ik hem u later wilde schenken. Bezin u eens goed; ik zal er u verder geen verwijt over maken als ge hem voorgisteren avond bij u gestoken hebt.’

‘Niet verder!’ riep Helena met doodsbleek gelaat van haren stoel opspringende. ‘Het is toch alles slechts comediespel, of ziet ge mij voor zoo dom aan, dat ik zulks niet zou kunnen doorzien? Gij wilt u den schijn van dankbaarheid geven, doch kunt van dien ring niet scheiden; nu verzint gij dat sprookje, zonder te bedenken, hoe diep gij mij daarmede beleedigen moet!’

Met hare bevende handen had de weduwe de gevonden sieraden weer in het kistje gelegd en het gesloten. Zij legde er beide armen op, terwijl de blik, dien zij op het jonge meisje vestigde, van woede, haat en hebzucht fonkelde.

‘Gij zijt zelve eene comediespeelster,’ schreeuwde zij met schorre stem; ‘neemt het voorkomen van gekrenkte onschuld aan en meent mij daardoor te kunnen misleiden. Ik zeg het u in het aangezicht, gij hebt den ring weggestoken en gehoopt dat ik dien niet zou missen!’

‘God moge u deze leugen vergeven!’ antwoordde Helena, de hand op de onstuimig kloppende borst drukkende. ‘Gij moest mij genoeg kennen om niet aan mijne eerlijkheid te twijfelen. Uwen dorpel overschrijd ik niet meer en mijn vader zal ik met deze beschimping bekend maken; het is zijn plicht daarvoor rekenschap van u te vorderen.’

Deze bedreiging scheen op de weduwe een verontrustenden indruk te maken; zij schudde heftig het beenderige hoofd en sprak haastig:

‘Met uw vader heb ik niets te maken; voor het overige zult gij er wel aan doen de zaak voor hem te verzwijgen, hij mocht er eens anders over oordeelen dan gij! Ik wil u niet ongelukkig maken, behoud den ring en verantwoord die zonde voor uw geweten. Indien gij openhartig en eerlijk de daad bekend haddet, zou ik u vergeven hebben; ik weet toch hoe zwaar het een arm meisje valt om aan de verzoeking te weerstaan.’

‘Ik heb niets te bekennen en het is aan u om vergiffenis te vragen,’ antwoordde Helena met tranen in de oogen. ‘Ik verwacht dat gij het doen zult, zood a gij den ring zult gevonden hebben; maar in ieder geval hebben wij voortaan niets meer met elkander gemeen. Verzwijgen zal ik het gebeurde voor mijn vader niet; ik bezit niets buiten mijne eer en deze zal ik niet laten bezoedelen.’

De magere vrouw staarde strak op de deur waarachter het meisje verdwenen was; hare knokkelige handen hielden het juweelkistje omklemd.

‘Bedelvolk!’ gromde zij. ‘Ik ken de menschen beter en laat mij niet bij den neus vatten. Wat zal ik nu aanvangen? Met de politie wil ik niets te doen hebben - zij steekt haren nieuwsgierigen neus in alles - men heeft slechts kosten en moeielijkheden en bekomt ten slotte toch niets. Komaan, ik wil morgen den heer Steenhouwer eens raadplegen, die zal mij wel een goeden raad kunnen geven.’

Zij stond met een diepen zucht op en bracht het kistje in de slaapkamer terug. Zoodra zij daaruit weder in de woonkamer trad, lichtte zij luisterend het hoofd op en de uitdrukking van haar gelaat verried bekommering; maar geen gedruisch liet zich buiten hooren. Een boosaardige lach speelde nu vluchtig om de smalle lippen der gierige vrouw.

‘Zij zal er zich wel voor wachten,’ morde zij, ‘de dronkaard slaapt waarschijnlijk reeds zijn roes uit; morgen heeft het meisje den moed niet meer, haar vader de zaak te verhalen. En al zou hij komen, wat was er dan nog aan gelegen? Ik ben in mijn recht, ik kan hem de woning opzeggen en er den geheelen troep laten uitwerpen.’

Haar vermoeden was juist; Jacob Wilfert lag reeds in bed en Helena wilde hare moeder niet met het verhaal van het voorgevallene bedroeven. Het diep gekrenkte meisje begaf zich dus naar haar eigen slaapkamertje en weende heete tranen.

III.
Eene duistere geschiedenis.

Dokter Winterfeld zou dien avond geen enkel vroolijk en genoeglijk uur genieten. Bij zijne tehuiskomst vond hij het gezin om de geurige punchkom verzameld. Er heerschte eene zeer opgeruimde stemming. Rüdiger scheen zich in den vertrouwelijken kring ongemeen wel te gevoelen - hoe gaarne had de oude heer met de vroolijken geschertst en gelachen! Maar er was reeds weder van verschillige zijden om hem gezonden, waaronder van patiënten, die hem dringend noodig hadden, zoodat hij weder terstond weg moest; hem bleef ternauwernood de tijd eenige minuten uit te rusten.

‘Zoo gaat het dag aan dag,’ dus wendde hij zich met een droevigen lach tot Rüdiger, nadat hij een gevuld glas uit de hand van Zwanenberg aangenomen had. ‘Het is een moeitevol beroep, en menigmaal verwondert het mij zelven dat mij de gal niet overloopt. Komaan! welkom in het vaderland, Rüdiger! Ik hoop, dat gij u bij ons op uw gemak bevindt.’

‘Gij hebt prachtige kinderen, Weimar,’ antwoordde de baron, met hem aanstootende; ‘in uw huis moet men zich wel op zijn gemak gevoelen.’

‘En ik ben toch ook nog een prachtige kerel,’ liet oom Hendrik zich hooren, ‘een weinig luchthartig, maar altijd trouw en eerlijk!’

‘Wilde de fortuin u toch maar eens toelachen!’ merkte Hildegard schertsend aan, terwijl zij hem bij het vullen der ledige glazen hielp. ‘Zoo lang zij u hardnekkig den rug keert.....’

‘Mijn goed humeur kan zij mij toch niet ontnemen,’ onderbrak hij haar, ‘en zoo lang ik dit behoud, ben ik tevreden. Men moet de feesten vieren, gelijk zij vallen, lief kind; en als nu de zon niet schijnen wil dan zet men welgemoed zijn regenscherm op en laat Gods water over Gods land loopen.’

‘Indien men een regenscherm bezit!’ meende Martha bedaard.

‘Welnu! ook dan geen nood,’ hernam Zwanenberg, den dokter toeknikkende, die het volle glas onderzoekend onder den neus hield. ‘Het moge gaan hoe het wil, na regen moet toch altijd eenmaal zonneschijn volgen.’

‘Niet altijd!’ antwoordde de armendokter ernstig. ‘Menschen zonder hart kennen geen zonneschijn.’

‘En ik ken geen mensch zonder hart,’ schertste oom Hendrik met een onderzoekenden blik op Rüdiger, die zich fluisterend met Lodewijk onderhield.

‘Onze zwagerin Mina behoort tot deze soort: ik heb nog geen uur geleden het bewijs daarvan gehad. Ik geloof, dat als zij niet voor hare katten te zorgen had, zij zelve op hare geldzakken zou verhongeren. Doch eer ik het vergeet, Martha! hebben wij nog koud vleesch in huis?’

‘Ja, papa.’

‘Gij kunt er ook een goed stuk hesp, een groot brood, eenige eieren, wat boter en dergelijke bij doen; ook een flesch rooden wijn, begrepen? Een klein meisje zal straks komen en den geheelen voorraad halen; zij heet Grietje Reimer, onthoud den naam goed. Vier hongerige kinderen en de vader zonder werk, daar wordt snelle hulp vereischt. Tante Mina, in wier huis die arme menschen wonen, heeft

[pagina 40]
[p. 40]

bepaald geweigerd iets voor hen te doen; ik zal morgen wel goede menschen vinden, die zich die arme lieden aantrekken, tot de man weder werk gevonden heeft.’

Rüdiger bracht zijn brieventasch te voorschijn en nam eene banknoot, die hij zijn zwager overhandigde.

‘Mag ik u verzoeken, dit voor uwe beschermelingen te besteden?’ zeide hij. ‘Ik wil het als een gunstig voorteeken beschouwen, dat mij reeds den eersten dag van mijn terugkeer de gelegenheid tot een goed werk aangeboden wordt; hebt gij meer noodig, zeg het dan vrij; mijne kas staat steeds ter uwer beschikking.’

‘Gij zijt een goed, braaf mensch gebleven,’ betuigde de dokter, hem de hand drukkende: ‘de rijkdom heeft uw hart niet versteend. Als gij het mij vergunt, geef ik de banknoot aan mijn huismoedertje - Martha heeft de beschikking over de armenkas; gereed geld geven wij den lieden niet, alleen levensmiddelen, kleedingstukken en beddegoed. Eenige kussens en dekens kunt gij morgen koopen, Martha; de kinderen, waarvan er een nog daarbij ziek is, liggen op dunne stroozakken. Maar nu moet ik u, helaas! weder verlaten.’

‘Kan ik het van avond niet van u overnemen, papa?’ vraagde Lodewijk, aan de punten van zijn bruinen snorbaard draaiende.

‘Neen, beste jongen, dat gaat niet; het zijn patiënten, die ik reeds lang in behandeling heb. Daarbij zult gij ook in het hospitaal werk genoeg gehad hebben.’

‘Eenige operatiën.....’

‘Welnu! dat is voldoende.’ meende de dokter opstaande. ‘Ieder moet zijn eigen werk doen zoolang hij gezond en krachtig is. Zie ik u straks nog, Rüdiger?’

‘Waarschijnlijk niet,’ antwoordde de baron; ‘ik voel mij namelijk door de reis een weinig vermoeid en zou daarom gaarne spoedig naar huis gaan.’

‘Waar zijt gij afgestapt?’

‘In het Hotel de France.’

‘Een klein maar goed hotel,’ sprak de armendokter, zijn zwager de hand reikende; ‘doe uwe gevoelens geen geweld aan, wij zien elkander binnen een paar dagen weer. Gij gaat zeker morgen uwe zuster bezoeken?’

‘Morgen ga ik naar Irma en Mina en overmorgen bezoek ik Archimbald. Kunt gij mij een goeden bankier opgeven?’

‘Een bankier?’ vroeg de dokter verbaasd.

‘Ik heb wissels en effecten meegebracht, die ik hier gedeeltelijk te gelde wil maken en in deposito geven.’

‘Zoo, zoo! ik geloof, dat de firma Herman Stroombeek een zeer goed huis is, maar daarover kan onze zwager Hendrik u beter inlichting geven. Ik ben nog niet in den benijdenswaardigen toestand geweest van de diensten eens bankiers gebruik te moeten maken Dus in alle gevallen tot weerziens! Drinkt en weest vroolijk, kinderen!’ Zoo sprekende ging de dokter heen en Martha volgde hem om haar post van spijsuitdeelster te gaan uitoefenen.

‘Herman Stroombeek is een zeer rijk en solied bankier,’ dus wendde Zwanenberg zich tot den baron. ‘Gij kunt hem uw volle vertrouwen schenken.’

‘Ik ken zijne dochter Erna,’ zegde Hildegard; ‘zij was met mij in het pensionaat - een zacht, goedhartig en beminnelijk meisje; zij voelt zich niet zeer gelukkig in het vaderlijke huis, ofschoon zij als eenig kind elken wensch vervuld ziet, dien zij slechts te kennen geeft.’

‘Haar vader is een ernstig, stilzwijgend man,’ merkte Lodewijk aan; ‘als ik hem zie, dringt zich menigmaal onwillekeurig de overtuiging aan mij op, dat hem een zware last op het geweten drukt, dien hij niet afschudden kan.’

‘Hoe kunt gij nu zulke vermoedens koesteren?’ vermaande Zwanenberg wrevelig, en ook Hildegard wierp haren broeder een verwijtenden blik toe. ‘Wat zou hij op zijn geweten hebben? Over vijf en twintig jaren was hij directeur van eene groote bankierszaak en zeide toen vrijwillig die betrekking op, om een zeer bescheiden wisselkantoor te openen en zelfstandig te worden. Welnu, uit een geringen geldwisselaar is een rijk bankier geworden, en ik heb nooit gehoord dat hij van de geringste oneerlijkheid beschuldigd werd. Ik herhaal het, wat zou hij op zijn geweten kunnen hebben?’



illustratie
in een duitschen kindertuin.


‘Ik weet het niet,’ antwoordde Lodewijk, over wiens open gelaat een zweem van verlegenheid gleed; ‘ik uitte slechts een vermoeden, waartoe ik mij door het sombere en terughoudende voorkomen van den bankier gerechtigd achtte.’

‘Somber en terughoudend - hm, 't kan zijn!’ zegde Zwanenberg na eene poos, waaronder hij de ledige glazen nogmaals gevuld had; ‘ik meen daarvoor een beteren grond te kunnen aanvoeren. Kort nadat Herman Stroombeek zijne kleine zaak geopend had, huwde hij, en als ik mij niet vergis, bracht zijne vrouw hem een aanzienlijk vermogen aan; anders ware hij wel niet zoo spoedig een groot bankier geworden. Na een tien- of twaalf jarigen echt moest zijne vrouw in een krankzinnigengesticht gebracht worden, zij is daar ook gestorven. Ik vind het natuurlijk dat Stroombeek dit voor zijne kinderen verzwegen heeft,’ dus besloot oom Hendrik.

‘En wat was de oorzaak van hare krankzinnigheid?’ vraagde Lodewijk.

‘Dat weet ik niet; zij liet twee zonen en ééne dochter na, en de beide zonen moeten zeer talentvol geweest zijn. Een daarvan verdronk op eene pleizierreis in Zwitserland, bij een tochtje op het meer van Geneve. De tweede zoon werd officier. Nauwelijks droeg hij den degen of een duel maakte een einde aan zijn leven: hij bleef bij de eerste wisseling der kogels op de plaats dood.’

‘Dat waren ontzettende slagen van het noodlot,’ zegde Rüdiger vol innige deelneming. ‘Als een man na zulke wederwaardigheden ernstig en afgetrokken is, laat zich dit gemakkelijk verklaren.’

‘Van al die ongelukken heb ik nooit iets geweten,’ hernam Lodewijk.

‘Het ongelukkig uiteinde van hare broeders heeft Erna mij verhaald,’ zegde Hildegard; ‘zij verontschuldigde daarmede ook de stilzwijgendheid en koelheid haars vaders.’

Baron Rüdiger was opgestaan en nam afscheid met de belofte, spoedig en dikwijls terug te komen. Oom Hendrik wilde hem vergezellen Toen zij de kamer verlieten, vonden zij in den gang het arme kind, welks korf door Martha gevuld werd. Zij zag hen zwijgend met hare groote oogen aan, waarin tranen schemerden. Rüdiger voelde zich diep bewogen, terwijl Zwanenberg het kind met een vriendelijk lachje toeknikte.

‘Zoo is Weimar - hij kan alles weggeven, aan zich zelven denkt hij nooit,’ sprak oom Hendrik, nadat zij het huis verlaten hadden.

‘Is dat niet edeler en schooner dan de zelfzucht, die voor het lijden en de bekommernissen van een ander geen gevoel heeft?’ antwoordde Rüdiger, wien deze lichtvaardige toon ergerde. ‘Wilt gij onzen zwager hiervan een verwijt maken?’

‘Neen, zeker niet, hij heeft een hart van goud!’

‘En er zijn weinig menschen, waarvan men dat zeggen kan.’

‘Ik geloof, dat gij ook tot hen behoort!’

‘Wilt gij dit reeds daaruit opmaken, dat ik een penninksken van mijn overvloed tot de goede werken van Weimar bijgedragen heb? Gij kondet u vergissen, heer zwager; deze overvloed moet u juist bewijzen dat ik ginds een geweldig fortuinzoeker geweest ben.’

‘Hm! mijnheer uw broeder heeft het gemakkelijker gehad,’ zegde Zwanenberg met een onderzoekenden oogslag op zijn begeleider, op wiens gelaat het volle schijnsel der maan viel.

‘Kent gij hem?’ vroeg Rüdiger haastig.

‘Enkel van aanzien. Gij zegdet straks dat gij hem bezoeken wildet; ik kan niet veronderstellen, dat het een aangename gang voor u is.’

‘Dat wil ik ook niet beweren; evenwel hangt het geheel en al af van de ontvangst, die mij te beurt zal vallen, en het zal mij oprecht verheugen, als daarbij de nevelen opgeklaard worden, die ons thans nog scheiden.’

‘Hm, aan deze mogelijkheid geloof ik niet; gij zult uw scherpen blik niet door zoete woorden laten misleiden.’

‘Dus kent ook gij de zware verdenking, die op mijn broeder rust?’ vroeg Rüdiger onthutst.

‘Ja, maar ik spreek er niet gaarne over,’ antwoordde Zwanenberg na eene korte aarzeling.

‘Voor mij behoeft gij er geen geheim van te maken.’

‘Weimar zou mij verwijten, dat ik u had willen opstoken; hij gelooft van alle menschen slechts goed.’

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken