Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)

‘Hoe Weimar daarover denkt weet ik reeds,’ hernam Rüdiger met zichtbare ontroering; ‘hij neemt mijn broeder in bescherming, maar daarmede kan hij de verdenking zelve niet uit den weg ruimen. Indien gij mij bewijzen kunt leveren, zijt gij verplicht dit te doen, en verlangt gij daaromtrent geheimhouding, dan wil ik u die gaarne toezeggen. Ik ben hier gekomen, om de waarheid te doorgronden en ik zal niet rusten vóór ik mijn doel bereikt heb.’

‘Ik vrees, dat gij het nooit bereiken zult, want bewijzen zijn heden, na zoovele jaren, nog moeielijk te vinden,’ antwoordde Zwanenberg. ‘Wat ik weet, steunt hoofdzakelijk op de mededeelingen van een man, dien gij waarschijnlijk kennen zult. Hij was vroeger rentmeester op de bezittingen uws vaders.’

‘Steenhouwer?’

‘Juist, Peter Steenhouwer.’

‘Leeft hij nog?’

Hij en een vroegere bediende uws vaders, een zekere Godfried Grafhorst. Beiden werden spoedig na den dood uws vaders ontslagen, naar het heette wegens oneerlijkheid; maar ligt het vermoeden niet voor de hand, dat het ontslag eene andere reden had? Beiden beweren zulks, en ik ben zeer geneigd, het te gelooven.’

‘Kunnen zij dat vermoeden bewijzen?’

‘Dat wel niet, maar zij zullen veel gezien en gehoord hebben, wat den lateren bezitter van het goed onaangenaam was.’

‘Wonen beiden hier?’

‘Ja, Steenhouwer is als makelaar een vermogend man geworden; Grafhorst heeft eene brandewijnkroeg, waarvan hij goed schijnt te kunnen leven.’

‘Ik moet met beiden spreken,’ zeide Rüdiger na eene lange poos met een diepen zucht. ‘Kunt gij mij een onderhoud met hen verschaffen?’

‘Gaarne, maar Weimar zou er niets van mogen weten.’

‘Ik zal het hem niet verraden.’

‘Goed, Steenhouwer komt dikwijls in het Hôtel de France, waar gij uw intrek genomen hebt. Hij speelt daar 's avonds met andere heeren kaart; mogelijk vinden wij er hem heden avond.’

‘Des te beter; wilt gij mij het genoegen doen, daar eene flesch wijn met mij te drinken?’

‘Zeer graag!’ knikte Zwanenberg. ‘Weimars wijn is dun en zijne sigaren slecht. Ik kan mij maar niet met zulke goedkoope waar behelpen als hij; wat ik gebruik moet goed zijn, of ik zie er liever van af.’

‘Dan zult gij er wel menigmaal van verstoken moeten blijven.’

‘Helaas ja! De Hemel weet, hoe gaarne ik arbeid, maar arbeid zonder zegen is zeer afmattend. Ik heb voor het oogenblik uitzicht op eene groote bestelling, waaraan ik eene schoone som verdienen kan, doch met deze schoone verwachting, al is zij ook nog zoo gegrond, kan ik mijn huisheer niet betalen, die mij wegens achterstallige huur op de straat wil zetten. Is dat niet eene laagheid? Bah! er komt nog wel een andere tijd; de wereld is rond en moet draaien.’

Op den zwaren zucht, waarmede deze woorden gepaard gingen, volgde in het naaste oogenblik een hartelijke lach en met dezen lach ging oom Hendrik het Hôtel de France binnen. In de eetzaal brandden de lampen nog lustig. Het aantal aanwezige gasten bestond nog uit zes heeren, die aan eene ongedekte tafel zaten en met kaartspelen bezig waren.

Rüdiger en Zwanenberg namen in den tegenovergestelden hoek der zaal plaats. De baron bestelde eene flesch Rijnwijn en bood zijn zwager eene sigaar aan.

‘Hij is hier,’ fluisterde Zwanenberg met een wenk op de kaartspelers, terwijl hij de sigaar aanstak. ‘Misschien herkent gij hem wel - hij zit bovenaan rechts in den hoek. Drommels, dat is een heerlijk kruid!’ voegde hij er bij, nadat hij eenige rookwolken door den neus uitgeblazen had. ‘Weimar zou het niet op prijs weten te stellen - hij heeft inderdaad niet het geringste verstand van sigaren; notenboomen- en havanah-dekblad kan hij niet van elkander onderscheiden. Natuurlijk echt ingevoerd?’

‘Medegebracht!’ antwoordde Rüdiger laconisch.

‘Ja, ja, rijke menschen hebben veel voor!’ zuchtte oom Hendrik, terwijl hij de sigaar onder zijn neus hield. ‘Als ik met Kersmis mij zelven eens zulk eene sigaar vereer, maakt het terstond een gat in den geldbuidel.’

‘Ik zal u morgen een kistje van deze soort zenden.’

‘O! gij zijt wel goed; ik neem dit zeldzame geschenk dankbaar aan en wil maar hopen, dat mijn huisheer er niet de morsige hand op legt. Zooals gezegd, als ik de schitterende bestelling krijg, die ik in uitzicht heb, dan ben ik uit alle verlegenheid gered; het leven is tegenwoordig duur, wees er zeker van.’

Rüdiger had zijne brieventasch weder uitgehaald en nam er eenige banknoten uit, die hij zijn zwager in de hand drukte.

‘Over uwe zaken en agentschappen zullen wij binnen eenige dagen uitvoerig spreken,’ sprak hij zacht en hartelijk; ‘waarschijnlijk zal ik u aan een bestaan kunnen helpen, waarnaar gij zoo lang verlangd hebt. Voorloopig verzoek ik u, dezen kleinen onderstand van mij aan te nemen.’

Zwanenberg schoof de banknoten in zijn vestzak, legde zijne hand vertrouwelijk op Rüdigers arm, en het scheen bijna, alsof er tranen in zijne oogen schemerden.

‘Ik zegde het immers wel, dat gij tot die zeldzame menschen behoordet, die een gouden hart bezitten,’ fluisterde hij met trillende stem. ‘Gij hebt mij een zwaren last van het hart genomen. Maar ik verzoek u dringend, zeg er Weimar niets van; hij zou het mij ten kwade duiden, dat ik mij niet tot hem gewend heb. Natuurlijk zal ik u het geleende teruggeven, zoodra het mij mogelijk is; alleen onder deze voorwaarde neem ik het aan.’

Rüdiger knikte zwijgend. Zijn oog rustte op den hem aangewezen man, waarin hij ook nu weder den vroegeren rentmeester zijns vaders herkende.

Peter Steenhouwer kon omtrent zestig jaren oud zijn. De smalle bakkebaard en het altijd nog dikke kortgesneden haar waren reeds zilvergrijs. Evenals zijne gestalte was ook zijn gelaat knokkig en hoekig; er lag een listige trek om de mondhoeken. Zijne stem klonk luid en pralend, zijn lach ruw. Uit de rustelooze oogen loerden list en geveinsdheid. Zijne kleeding was die van een vermogend man. Zware ringen sierden de magere handen, op de borst flikkerde eene briljanten speld, en eene zware gouden ketting bommelde op zijn vest.

De kellner had intusschen den wijn gebracht. Oom Hendrik nam met een opgeruimd lachend voorkomen het glas op en noodigde zijn zwager uit met hem te klinken.

‘Wij zullen wachten tot het spel uit is,’ zegde hij; ‘ik loods dan onzen man hierheen; wij zullen er hem wel toe weten te brengen dat hij uwe vragen beantwoordt.’

‘Zijne luidruchtige manieren bevallen mij niet’, antwoordde de baron; ‘hij schijnt een bluffer te zijn.’

‘Bah! als ongemanierde menschen geld hebben, pralen zij er gaarne mede,’ spotte Zwanenberg. ‘Ik lach daarmede!’

Steenhouwer wierp toevallig onder het spelen een oogslag naar hun kant; zijne oogen werden grooter, en de uitdrukking van zijn gelaat verried, dat ook hij den baron herkende. Hij fluisterde een anderen heer eenige woorden toe en stond op. Met haastige schreden naderde hij het tafeltje, waaraan Rüdiger zat.

‘De heer baron Rüdiger?’ vraagde hij. ‘Dat ik u nog eenmaal zou wederzien, had ik waarlijk niet kunnen droomen; des te meer verheugt het mij nu!’

‘Gij hebt mij terstond weder herkend,’ antwoordde de baron, een ongedwongen toon aanslaande, ‘dat bewijst mij, dat ik weinig veranderd ben. Mag ik het genoegen hebben u een glas wijn aan te bieden? Mijn zwager, den heer Zwanenberg, zult gij wel kennen?’

‘O zeker, heer baron, ik heb de eer met hem bevriend te zijn,’ beijverde Steenhouwer zich te zeggen, terwijl hij een stoel nam en zitten ging. ‘Gij herinnert u nog wel, mijnheer Zwanenberg, dat ik dikwijls met u over het onrecht gesproken heb, den heer baron Rüdiger van Weniger aangedaan!’

De garçon had een glas gebracht - Rüdiger vulde het en bestelde eene tweede flesch.

‘Zijt gij reeds sinds lang geen rentmeester meer op ons goed?’ vraagde hij met schijnbare onverschilligheid.

‘Ik nam mijn ontslag, als uw broeder baron Archimbald de nalatenschap aanvaardde.’

‘Om bijzondere redenen?’

‘Ja, om zeer gegronde redenen,’ antwoordde Steenhouwer, met zijne gouden ketting spelende, en zijn oog bespiedde daarbij loerend het gelaat des barons.

‘Mag ik deze gronden weten?’

‘Ik spreek er niet gaarne van. Na uw vertrek is er veel in uwe familie veranderd, heer baron.’

‘Ik weet het.’

‘Zijt gij met de familie in schriftelijke gemeenschap gebleven?’

‘Neen, daartoe had ik, gelijk gij wel weet, geene aanleiding.’

‘Volstrekt geene,’ bevestigde Steenhouwer, die thans aan zijne ringen draaide en den gluiperigen blik rusteloos van het eene aangezicht op het andere deed zweven. ‘Gij hebt uwe familie stellig ook nog niet bezocht?’

‘Ik ben eerst heden namiddag aangekomen. Denkt gij dat ik eene onvriendelijke ontvangst te wachten heb?’

‘O neen,’ antwoordde Steenhouwer met een schamperen lach; ‘integendeel, uw broeder zal u met de grootste beminnelijkheid bejegenen, opdat gij alles, wat hij u zegt, ten volle geloof zoudt schenken. En mevrouw van Grüttner zal in u een bondgenoot tegen den broeder zien....’

‘Zijn beiden zoo vijandig gezind?’

‘Als kat en hond, heer baron! De heer van Grüttner heeft sinds den dood zijns schoonvaders den dorpel van uw broeder niet meer betreden, niettegenstaande de zonen der beide heeren met elkander bevriend zijn.’

‘Wellicht wegens de nalatenschap?’ vraagde Rüdiger, terwijl zijn zwager het ledige glas van den makelaar weder vulde.

‘Ook nog om eene andere reden.’

‘Dan gelooft mijne zuster aan de verdenking, die op mijn broeder rust?’

‘Kent gij deze verdenking reeds?’ vraagde Steenhouwer zichtbaar verrast.

‘Zij werd mij eerst sinds kort daar ginds in mijn nieuw vaderland medegedeeld.’

‘En hoe denkt gij daarover?’

‘Ik kan niet oordeelen, zoolang ik niet over

[pagina 48]
[p. 48]

de toenmalige gebeurtenissen nauwkeuriger onderricht ben, zegde de baron. ‘Daarom zou ik u om nadere inlichtingen willen verzoeken.’

‘Die mij mogelijk eene aanklacht wegens laster op den hals zouden halen.’

‘Gij zult er toch, hoop ik, niet aan twijfelen dat gij op mijne stilzwijgendheid kunt rekenen?’

‘Neen, maar ik weet ook, dat in den drift van den toorn menig woord onbedacht wordt gesproken, en baron Archimbald is mij niet vriendschappelijk gezind; als hij een haak kon vinden, waarmede hij mij vatten kon, zou hij het met het grootste genoegen doen; hij heeft mij reeds dikwerf daarmede doen dreigen.’

‘Ik ben aan gene zijde des oceaans kalm, zeer kalm geworden,’ antwoordde Rüdiger. ‘De zaak is derhalve voor u niet gevaarlijk. Ik wil de waarheid weten, mijnheer Steenhouwer; van eene gerechtelijke vervolging van mijn eigen broeder kan toch geene sprake zijn.’

De makelaar wierp een snellen blik op het speelgezelschap, dat zich gereed maakte om heen te gaan; daarop streek hij met de hand langzaam over voorhoofd en oogen, alsof hij zijne gedachten verzamelen wilde.

‘Wat zal ik u zeggen?’ vraagde hij. ‘Ik kan u geene bewijzen verschaffen. De uitkomsten van mijne eigene waarnemingen zal men slechts boosaardige vermoedens noemen en zoo valt ten slotte op mij het verwijt, dat ik een lasteraar ben.’

‘Mijn zwager zal u dit verwijt niet doen,’ zegde Zwanenberg. ‘Gij hebt er immers geen belang bij om zijn broeder te belasteren?...’

‘Neen, niet het geringste,’ viel Steenhouwer hem haastig in de rede. ‘Dat hij mij destijds ontsloeg op eene wijze, die voor mij beleedigend zijn moest, wil ik hem niet verder kwalijk nemen; mijn ontslag was voor hem eene noodzakelijkheid en voor mij een geluk. Ik ben daardoor een vermogend man en mijn eigen meester worden.’

‘Wilt gij mij eenige vragen beantwoorden?’ nam Rüdiger weder het woord op.

‘Als het in mijne macht staat, gaarne, mijnheer de baron.’

‘Wat was de oorzaak der oneenigheid tusschen mijne zuster em mijn vader?’

‘Babbelarijen,’ antwoordde de makelaar, ‘De heer van Grüttner en zijne echtgenoote zouden zich in verschillige kringen zeer scherp over uwe verstooting uitgelaten hebben; dit werd met eenige opsieringen aan den ouden heer overgebracht en tengevolge hiervan kwam het tot eene hevige woordenwisseling, die met de breuk eindigde.’

‘Had Archimbald die bewerkt?’



illustratie
hertenkamp.
lama-perk in de amsterdamsche diergaarde.




illustratie
apenkooi in de amsterdamsche diergaarde.


‘Vergeef mij, deze vraag kan ik niet beantwoorden, daar mij dit zelven nooit duidelijk geweest is. Baron Archimbald was overigens niet de zachtzinnige, schuchtere natuur, die hij wilde schijnen; dat kan ik u uit menigvuldige waarnemingen verzekeren. Hij onderwierp zich schijnbaar aan den wil van zijn heerschzuchtigen vader, maar achter den rug van den ouden heer flikkerden toorn en haat menigmaal vreeselijk op en dan geschiedde meestentijds juist het tegendeel van datgene wat baron Theobald bevolen had.’

‘Mijn vader woonde in den laatsten tijd voor zijn dood hier in de stad?’

‘In de laatste jaren, ja.’

‘Hij zou hier eene speelbank bezocht hebben.’

‘Weet gij ook dat reeds? Wij, baron Archimbald en ik, wisten het destijds niet. Wij wisten alleen, dat de oude heer veel, zeer veel geld noodig had; maar van den schuldenlast, die bij zijn dood op het goed rustte, hadden wij geen vermoeden. Ik moest aanhoudend geld verschaffen en kon het niet; nog daags voor zijn dood had ik daarover een grooten twist met hem’

‘Mijn broeder zou dien dag ook eene hevige woordenwisseling met hem gehad hebben?’ vraagde Rüdiger met klimmende zenuwachtigheid.

Peter Steenhouwer nam zijn glas op en dronk het langzaam uit. Zijne hand beefde, toen hij het weder neerzette.

‘Ik kan heden nog slechts met ontsteltenis aan dien vreeselijken twist denken,’ zegde hij, ‘Laat mij u dat in zijn geheelen samenhang mededeelen, heer baron; het ligt mij nog scherp in het geheugen. Baron Theobald was des morgends uit de stad naar den buiten gekomen. Zijn eerste woord was: geld! Ik kon het hem niet geven. De reeds opgewonden man ontstak hierdoor in blakende gramschap. Hij gelastte mij, hem de boeken voor te leggen; ik deed het. Hij zag ze door en moest toegeven dat zij in orde waren. Gelijk uit zijne woorden bleek, verwachtte hij met klimmend ongeduld den bankdirecteur Stroombeek; maar wat hij van dezen man wilde, zegde hij niet. Het scheen mij toe, dat hij hem geld schuldig was en daarom zijn bezoek vreesde, maar er naar vragen durfde ik niet. Tegen baron Archimbald was de oude heer ook verstoord. Hij had uit de boeken gezien, dat wederom niet alles geschied was, gelijk hij het bevolen had. Vooral wekten eenige nieuwigheden, die uw broeder op het goed ingevoerd had, den toorn op van den ouden heer, die alle nieuwigheden als de pest haatte. Na het middagmaal brak de storm los. Baron Archimbald verdedigde zich en daar het eene woord het andere uitlokte en zijn toorn alle grenzen te buiten ging, noemde hij zijn vader een verkwister. Hij dreigde zelfs hem onder curateele te doen stellen.....’

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken