Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)

‘En wat zegde mijn vader hierop?’

‘Een oogenblik geduld, mijnheer, Baron Archimbald vorderde eene opheldering tot welke doeleinden de groote sommen uitgegeven waren, hij sprak daarbij ook van u en zijne zuster en verlangde ten slotte, dat baron Theobald het goed aan hem overdragen en zich voortaan met een jaargeld vergenoegen zou. Zoo woedend als in dien stond heb ik mijnheer uw vader nooit gezien. Hij hoorde zijn zoon zwijgend aan. Zijne oogen echter gloeiden, zijne gelaatstrekken verwrongen zich, zijn geheele lichaam trilde.’

‘Waart gij bij dit tooneel tegenwoordig?’ viel Rüdiger in de rede.

‘Ja, ik was ontboden geworden om de bevelen des ouden heers betrekkelijk die nieuwigheden te ontvangen; ik moest blijven, dewijl men er in de opgewondenheid niet aan dacht, mij te doen heengaan. Als baron Archimbald geëindigd had, zegde zijn vader geen woord, maar hij trad op hem toe en sloeg hem in het aangezicht. Ik sprong tusschen beiden en nu noemde de oude heer zijn zoon een gemeene deugniet en een erfenisjager, hij gelastte hem het huis te verlaten en den dorpel daarvan nooit weder te overschrijden. Baron Archimbald zag hem aan met een blik, dien ik nooit vergeten zal; hij zegde alleen, dat het zijn vader bitter zou berouwen. Daarop ging hij heen, de oude heer raasde nog een geruimen tijd en nam eindelijk eene buks van het wapenrek. “Ik ga naar het bosch,” zegde hij tot mij; “mocht de directeur Stroombeek komen, laat hem dan wachten. Morgen zal ik bepalen, wat er verder moet geschieden.” Zoodra hij het kasteel verlaten had, zocht ik baron Archimbald op. Het was mijn vaste voornemen, vader en zoon weer met elkander te verzoenen. Destijds was Godfried Grafhorst nog kamerdienaar van den ouden heer. De bediende uws broeders heette Christiaan - hij is nog op het goed. Toen ik de bediendenkamer binnenkwam, staken beiden de hoofden bijeen; ik hoorde, dat Christiaan tot zijn kameraad zegde, dat er een ongeluk zou gebeuren; baron Archimbald was met eene verwensching voortgestormd en had hem vooraf bevolen de beste kleedingstukken en het linnengoed in te pakken. Daar viel dus voorloopig voor mij niets te doen. Beide heeren hadden het kasteel verlaten; hen op goed geluk af na te loopen, ware nuttelooze moeite geweest. Nu, ik bedacht, dat zij beiden hun verhit bloed zouden afkoelen en wachtte geduldig op hun terugkeer. Ik wilde baron Archimbald dan pogen te bewegen zijn vader om vergeving te bidden. Hij kwam des avonds weder te huis, maar kalmer was hij niet geworden; hij verlangde wijn en begaf zich naar zijne kamer. Hij wilde geen avondmaal gebruiken. Baron Theobald keerde niet terug; doch dit verontrustte mij niet bijzonder. Ik veronderstelde dat hij den weg naar de stad ingeslagen had en daar gebleven was; den volgenden ochtend kon hij toch verwachten zijn zoon niet meer op het goed aan te treffen.’

‘En de directeur Stroombeek?’ vraagde Zwanenberg vol ongeduldige spanning. ‘Was hij gekomen?’

‘Neen, hij heeft ook later niets van zich laten hooren. Hij kan wel slechts eene kleine vordering gehad hebben, die hij na het ongelukkig uiteinde van zijn schuldenaar niet wilde doen gelden. Ik ging derhalve naar boven bij baron Archimbald en vond hem bezig met inpakken. Van verzoening wilde hij niets weten; mijn raad den ouden heer om vergiffenis te verzoeken, wees hij barsch van de hand. Hij was vreeselijk opgewonden en verward; nu eens vraagde hij dit, dan weder dat, maar een antwoord op zijne vragen wachtte hij niet af. Zoodra de dag aanbrak, wilde hij afreizen. Het was in den Herfst; te zes uur moest het rijtuig gereed staan. Van een hernieuwd onderhoud met zijn vader, waartoe ik dringend aanraadde, wilde hij niets hooren. Om zes uur des anderendaags was hij reeds beneden - maar het rijtuig was niet gereed; in den nacht was een paard ziek geworden en de knecht, de eenige op het goed, die rijden kon, was naar den veearts gegaan.’

‘Vraagde mijn broeder niet, of vader weer tehuis gekomen was?’ vorschte Rüdiger.

[pagina 55]
[p. 55]

‘Met geen enkel woord. Hij verlangde er slechts naar om weg te komen. Er moest een ander paard ingespannen worden; ik had eigenlijk wel kunnen rijden, doch wilde mij daartoe niet gaarne leenen. Wij beraadslaagden daarover, als de boschwachter mijne kamer binnenstormde en ons meldde, dat hij zoo even het lijk van den baron Theobald in het bosch gevonden had. Het gelaat uws broeders was doodsbleek, zijn blik strak geworden. Hij staarde den boschwachter aan, alsof er eene schim aan hem verschenen was. “Moord?” vraagde hij, en ook zijne stem herkende ik niet, zoo schor was zij geworden. “Ik weet het niet,” antwoordde de boschwachter; “het heeft al den schijn alsof hij zich zelven doorschoten heeft.” Nu was het alsof den jongen heer een zware last van de borst gewenteld was; hij zonk op een stoel neder en hield de handen voor de oogen. En daarop werd hij kalm, zeer kalm. Hij verzocht ons ter wille van de familie en zijn naam te zwijgen; geheim houden liet het ongeluk zich niet, maar men kon toch zeggen, dat de buks door een ongelukkig toeval op de jacht afgegaan was en den ouden heer gedood had. Ik werd naar den huisdokter gezonden, de boschwachter moest naar het bosch terugkeeren en daar de wacht houden. Van het vertrek van baron Archimbald was geene sprake meer.’

‘Hebt gij het lijk op de plaats van het ongeval gezien?’ vraagde Rüdiger haastig.

‘Ja, het lag op den rug, de buks naast de rechterhand. De kogel was onder het rechteroog in het hoofd gedrongen. Wij dachten eerst aan een roofmoord, maar wij vonden horloge, beurs en brieventasch in de zakken; deze veronderstelling verviel derhalve. De oude huisdokter was een zeer inschikkelijk mensch en baron Archimbald had reeds vooraf een afzonderlijk onderhoud met hem gehad; hij liet de mogelijkheid van een ongeval gelden en zoodoende werd de zaak gesmoord.’

‘Had mijn vader, geen vijand die door deze daad wraak op hem zou hebben kunnen nemen?’

‘Ik zou niet weten wie, heer baron! Hij heeft niet veel vrienden gehad, maar waardoor had hij met iemand in zulk eene vreeselijke vijandschap kunnen geraken?’

‘Door zijne blinde opvliegendheid.’

‘Ik geloof toch niet dat hij iemand anders zoo behandeld zou hebben als hij zijnen zoon behandeld had,’ antwoordde de makelaar, terwijl hij het glas aan de lippen zette en over den rand daarvan een loerenden oogslag op den baron wierp. ‘Ik heb u nu alles medegedeeld. Ik klaag niemand aan, maar mijn oordeel staat vast. Ik was de eerste niet, die de verdenking uitsprak; anderen hebben het gedaan. De kamerdienaar Godfried en ik gingen baron Archimbald sinds dien dag uit den weg; hij werd dit gewaar en vond spoedig een voorwendsel om ons te ontslaan. Indien wij oneerlijk geweest waren, gelijk hij beweerde, waarom leverde hij ons dan niet aan het gerecht over? Omdat hij onze onthullingen vreesde,’ ging Steenhouwer voort, als de baron op deze vraag zweeg; ‘omdat hij wist, dat hij zijne aanklacht tegen ons niet bewijzen kon. In de oogen der menschen wilde hij ons vernederen en verachtelijk maken, opdat onze woorden hem niet zouden kunnen schaden, en toch hadden wij beiden die verdenking niet uitgesproken; zij was door onbekenden verspreid geworden.’

‘Nochtans schijnt niemand den moed gehad te hebben openlijk tegen Archimbald op te treden,’ zegde Rüdiger met een wantrouwenden blik op het boosaardige gelaat van den makelaar. ‘En welke redenen hadden mijn broeder tot die vreeselijke misdaad kunnen bewegen? Het goed was overbelast.....’

‘Dat wisten wij te dier tijde nog niet, heer baron,’ viel Steenhouwer hem in de rede. ‘Redenen? Men kan ze licht vinden als men ze zoeken wil. Denk aan den haat, die in het gemoed uws broeders gloeien moest, nadat hij den slag van de hand zijns vaders ontvangen had.’

‘Gij beweert dus, dat hij in den achtermiddag of den avond van dien dag mijn vader in het bosch ontmoet heeft.’

‘Ik beweer niets,’ betuigde de makelaar haastig. ‘God zal mij voor eene aanklacht bewaren, zoolang ik niet zeker ben van mijne zaak! Maar als gij over den toenmaligen staat van zaken nadenkt, zult gij waarschijnlijk tot dezelfde slotsom komen als ik, heer baron. Al waren ook de geldelijke omstandigheden van uw vader zeer benard, bleven hem toch altijd nog hulpbronnen over; hij behoorde niet tot de zwakke naturen, die zoo snel den moed verliezen en de handen in den schoot laten zinken’

Rüdiger stond op en reikte zijn zwager de hand.

‘Wij zien elkander morgen wel weder,’ zegde hij. ‘Ik wil mij thans ter ruste begeven. Waar woont gij, mijnheer Steenhouwer?’

‘In de Waterstraat No. 16,’ antwoordde de makelaar, die eveneens van zijn stoel opgestaan was.

‘Ik zal u misschien komen bezoeken; goeden nacht!’

Oom Hendrik schonk het overschot uit de flesch in de glazen.

‘Het is ook mijn tijd,’ sprak Steenhouwer, zijn glas uitdrinkende; ‘gaat gij een eindje weegs mede?’

‘Och ja!’ knikte Zwanenberg, die nog eens naar de banknoten in zijn vestzak tastte en daarna zijn frak toeknoopte, ‘Ik misgun mijn zwager den nacht niet, dien hij hebben zal; gij hebt hem dingen gezegd, die hem veel stof tot denken moeten geven.’

‘Bah! ik zou hem nog veel meer kunnen zeggen, maar hij gelooft er immers toch niet aan,’ meende de makelaar. ‘Hij wil zulk een vlek niet op zijn naam laten vallen.’

‘Daar hebt gij gelijk in; nochtans is mijn zwager herwaarts gekomen, om de waarheid op te sporen.’

‘Is uw zwager thans een rijk man?’

‘Een zeer rijk man.’

‘Heeft hij zijn vermogen meegebracht?’

‘Dat juist niet, maar hij kan ook hier met één pennetrek over aanzienlijke sommen beschikken. Waarom vraagt gij dat? Hebt gij wellicht bewijzen, die gij hem verkoopen wilt?’

‘Ik niet.’

‘Maar een ander?’

‘Mogelijk wel.’

Beiden hadden het hotel verlaten, Zwanenberg bleef staan en zag zijn begeleider uitvorschend aan.

‘Godfried Grafhorst?’ vraagde hij.

‘Gij kunt niet verwachten, dat ik u mijne geheimen zal prijs geven,’ antwoordde de makelaar. ‘Grafhorst zal dat ook niet doen. Of en welke bewijzen voorhanden zijn, dat weet ik buitendien niet met zekerheid; maar ik veronderstel het, en het kon zijn, dat men geneigd ware ze aan uw zwager te verkoopen.’

‘Als zij deugdelijk zijn, zal hij ze koopen,’ zegde oom Hendrik haastig; ‘de eisch mag echter niet overdreven zijn.’

‘Goed, wij zullen zien. Zwijg voorloopig tegenover uw zwager en laat de geheele zaak aan mij over; als ik iets te weten kom, zal ik wel spreken. Het kan geen kwaad, als baron Rüdiger eerst zijn broeder bezoekt en zich met eigene oogen overtuigt, hoe somber en menschenschuw de man geworden is.’

‘Woont gij bij mijne zwagerin, juffrouw Grube?’ vraagde Zwanenberg, nadat zij een eind weegs zwijgend naast elkander voortgegaan waren. ‘Dat wist ik ook nog niet.’

‘Ik woon daar nog niet lang,’ antwoordde de makelaar. ‘Is die gierige vrouw uwe zwagerin?’

‘De zuster mijner overledene vrouw.’

‘Haar man moet een rijke woekeraar geweest zijn.’

‘Dat is zoo.’

‘Dus moet zij eene rijke weduwe zijn.’

‘Hebt gij plan haar te huwen?’ schertste Zwanenberg.

‘Och! als men slechts wist of het de moeite loont!’ antwoordde Steenhouwer in denzelfden toon.

‘Uit een geldelijk oogpunt stellig, maar.....’

‘Bah! men kan een tijger temmen! Overigens denk ik daar niet aan; met grijze haren moet men niet meer huwen, en zonder u te willen beleedigen moet ik u toch ronduit zeggen, dat uwe zwagerin mij te leelijk zou zijn.’

‘Ik kan uw smaak niet gispen.’

‘Juffrouw Grube heeft stellig haar geheele vermogen uitgeleend?’

‘Toch niet, zij heeft de zaak van haar achtenswaardigen man niet voortgezet. Zij zag te recht in, dat zij het verstand en de kennis daartoe niet bezat.’

‘Dus hypotheken?’

‘Op hypotheken heeft zij slechts een gering gedeelte van haar vermogen uitgeleend.’

‘En het overige?’

‘Is deels in staatspapieren belegd, deels bestaat het uit edelgesteenten en geld. Het geld te tellen en de edelgesteenten te beschouwen, is de eenige vreugde haars levens; bovendien verpleegt zij nog hare katten, de eenige schepsels, wie zij toereikend voedsel gunt.’

‘Edelgesteenten en geld?’ vraagde de makelaar loerend. ‘Zulke dingen pleegt men in eene stevige ijzeren brandkast te bewaren en zulk een meubel heb ik in hare woning niet gezien.’

‘Als het geene kas is kan het toch ook eene ijzeren kist zijn,’ spotte Zwanenberg.

‘Waarom niet eene kist met zware sloten en veiligheidsgrendels?’

‘Eene ouderwetsche, ijzeren kist, welker sleutel men bij dag in den zak draagt en 's nachts onder het hoofdkussen legt.’

‘Het komt er slechts op aan, waar de kist staat!’

‘Onder het bed.’

‘Daar staat zij in ieder geval zeker,’ grinnikte Steenhouwer. ‘Nu, mij is dat alles onverschillig, geachte heer. Ik bezit genoeg, om behaaglijk te kunnen leven.’

‘Dat wil ik gaarne gelooven.’

De makelaar was aan den hoek eener straat blijven staan en bood zijn begeleider de hand.

‘Dus den mond houden!’ sprak hij met nadruk. ‘Ik zal mijn best doen het verlangen uws broeders te bevredigen; geluk ik er in dan kom ik bij u. En nu goeden nicht!’

Oom Hendrik beantwoordde den groet en ging verder. De makelaar zag hem nog eene poos na.

‘Domkop?’ morde hij. ‘Aan uwe praatzieke tong kan men alles ontlokken wat men vernemen wil.’

Zacht lachende en zich vergenoegd de handen wrijvende, zette ook hij nu zijn weg voort.

IV.
Een beleedigde vader.

Als den makelaar Steenhouwer den volgenden morgen zijn ontbijt volgens gewoonte door Cilla gebracht werd, berichtte hem het meisje, dat juffrouw Grube hem verzocht haar een bezoek te komen brengen, daar zij iets met hem te bespreken had.

Hij knikte en gebruikte met een nadenkend voorkomen zijn ontbijt. Hierop trad hij voor den spiegel om een onderzoekenden blik op zijn toilet te werpen, dat hij volkomen onberispelijk vond. Eenige minuten later trad hij de woonkamer der weduwe binnen, die hem met kruipende hoffelijkheid ontving en hem een stoel aanbood.

‘Ik bid u duizendmaal om vergeving, dat ik u met een verzoek lastig val,’ sprak zij met blijkbare zenuwachtigheid. ‘Ik sta zoo geheel alleen en heb in eene onaangename aangelegenheid den raad van een ervaren man noodig.’

‘Dien ik u gaarne geven zal,’ antwoordde hij.

Zij verhaalde hem de verdwijning van den ring en de verdenking, die zij koesterde; hij hoorde zwijgend toe en knikte herhaaldelijk toestemmend.

‘Er is nauwelijks nog twijfel mogelijk,’ antwoordde hij, als zij zweeg. ‘Hoe heet de vader van het meisje?’

[pagina 56]
[p. 56]

‘Jacob Wilfert; het is een muziekant.’

‘Wilfert? Ik meen mij dezen naam te herinneren. Ja, ja, een arm jong meisje kan de bekoring slechts moeielijk weerstaan; maar zou het niet mogelijk kunnen zijn, dat iemand anders den ring gestolen had?’

‘Dan kan het slechts mijn dienstmeisje zijn,’ zuchtte de magere vrouw, terwijl hare dorre handen de kat streelden, die in haren schoot lag. ‘Lieve hemel, ik word elken dag bestolen, dat weet ik wel, maar wat kan ik daartegen doen? Neem ik een ander dienstmeisje, dat besteelt mij eveneens.’

‘En wat wilt gij nu doen?’

‘Ik weet het niet; gij moet mij raden.’

‘Hm! als gij bij de politie aangifte doet, wordt hier huiszoeking gedaan en dat zou ik u niet aan raden.’

‘Dat wil ik ook niet,’ antwoordde zij haastig; ‘zoo lang ik het vermijden kan zal de politie haar nieuwsgierigen neus niet in mijn huis steken.’

‘Zeg den menschen de huur op!’

‘Wilfert zal naar de reden der opzegging vragen, en dan zijn de poppen aan het dansen,’ antwoordde zij angstig. ‘Meent gij dat hij die smet op zijne dochter zal laten rusten? Een dronkaard is in zijne woede tot alles in staat. Neen, ik wil hem onder een ander voorwendsel de woning opzeggen en ook Reimer moet verhuizen - hij betaalt sinds lang geen huur meer en ik kan de beide woningen beter gebruiken. Als ik slechts een vastberaden vriend had, die mij met raad en daad ter zijde wilde staan!’ zuchtte zij, de grijze oogen vol verwachting op den makelaar vestigende en met duim en wijsvinger den spitsen neus wrijvende. ‘De advocaten vertrouw ik niet - zij eischen ook te veel voor de weinige moeite.’

‘Indien gij mij als uw vriend beschouwen wilt, wil ik u gaarne bijstaan,’ zegde hij met eene diepe buiging. ‘Ik vorder daarvoor niets - ik beschouw het als eene eer de raadgever en ridder eener dame te zijn.’

 

(Wordt voortgezet.)



illustratie
diergaarde van amsterdam. de vijver der watervogels.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken