Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)

‘Welnu?’ vraagde zijne vrouw bezorgd, als hij de woonkamer binnengetreden was. ‘Gij hebt geen recht gekregen! Ik kan het aan u zien en ik heb het u vooruit gezegd....’

‘Zwijg!’ viel hij haar barsch in de rede. ‘Waar is het kind?’

‘Uitgegaan, om afgemaakt naaiwerk af te leveren.’

‘Ik zal vandaag nog naar eene andere woning omzien; zoodra ik die gevonden heb, verhuizen wij.’

‘En de verdenking blijft op Helena rusten?’

‘Ik kan er niets aan doen, Broni. Maar ik sla die draak alle beenderen in het lijf stuk, als.....’

‘Dat ware het allerdomste! Gij zoudt er in de gevangenis voor moeten boeten en de eer van ons kind werd er niet door hersteld. Ik wil straks ook rog een woordje met de vrouw spreken en naar gelang zij mij antwoordt, ga ik naar een advocaat.’

‘Dat zal u weinig baten!’

‘Dat zullen wij zien; ik geloof niet, dat ik het mij moet laten welgevallen, dat men mijn kind belastert!’

Jacob Wilfert liep met groote schreden op en neer - de planken van den vloer kraakten onder zijne voeten:

‘Weet gij, wie beneden ons woont?’ vraagde hij.

‘Een bejaarde heer, die kortelings de kamer betrokken heeft; ik heb hem nog niet gezien. Wat gaat hij ons aan?’

‘Niets, maar wij gaan hem aan. Het is de vroegere rentmeester - de schurk, die den baron bedrogen en bestolen heeft en daarom weggejaagd werd.’

‘Die?’ vraagde zij minachtend. ‘Wat wil hij van ons?’

‘Hij zou graag mijn geheim doorgronden?’

‘En hoe weet hij...’

‘Helena moet beneden bij de draak gebabbeld hebben en Steenhouwer is thans de raadsman der oude. Dan ook is baron Rüdiger teruggekeerd; hem wil Steenhouwer mijn geheim verkoopen.’

De vrouw liet den pas hervatten arbeid weer rusten - zij vestigde den blik vol ongeduldige verwachting op haren man.

‘Dat is veel nieuws op eens,’ sprak zij. ‘Is baron Rüdiger teruggekeerd? Hebt gij hem gezien?’

‘Hij kwam, terwijl ik bij de heks was: zij is immers zijne zwagerin?’

‘Heeft hij u herkend?’

‘Ik geloof niet, dat hij zich mijner nog herinnert; hij heeft mij indertijd zelden gezien.’

‘Kunnen wij zelve hem niet dat geheim verkoopen?’ vraagde zij zenuwachtig. ‘Hij moet daar ginds toch rijk geworden zijn.’

‘Neen, Broni, de geschiedenis is thans te oud geworden!’

‘Dat zie ik niet in, Jacob.’

‘Maar ik wel! Kan ik iets bewijzen? Neen, ik kan alleen verklaren wat ik gezien heb en wie zal mij, den armen sukkelaar, geloof schenken? Men zal mij vragen, waarom ik niet destijds reeds gesproken heb; wat zal ik daarop antwoorden? Gij weet, waarom wij toenmaals gezwegen hebben; wij vreesden dat men mij een lasteraar noemen en ten slotte de geheele schuld op mij werpen zou.’

‘Ja, toenmaals lag de zaak geheel anders,’ knikte zij. ‘Wanneer de arme man met den rijken kampt, moet hij het onderspit delven.’

‘Daarbij heeft ook de dokter gezegd, dat baron Theobald zich zelven het leven benomen had,’ voegde hij er bij, terwijl hij zijne wandeling op den krakenden vloer voortzette; ‘hoe kon ik daartegen opkomen? Niemand zou mij geloofd hebben - ik had slechts onaangenaamheden gehad en dat zou vandaag nog het geval zijn.’

‘Baron Rüdiger was steeds een goede heer,’ zegde zij; ‘hij zal u gelooven en u ook wel eene goede belooning schenken.’

‘En de andere? Hij zal mij vervolgen met zijn haat en zijne wraak, tot wij allen zoo ellendig zijn als een mensch slechts worden kan.’

‘Als wij het geld hebben verlaten wij deze stad, Jacob; hier bloeit voor u toch geen koren meer. Helena kan weder naar eene betrekking zoeken en wij gaan in een klein dorp wonen, waar het leven zeer goedkoop is. Wellicht geeft de baron ons eene kleine lijfrente - dat ware wel het beste; wij konden dan ook onze laatste levensdagen zonder zorgen slijten.’

Hij was blijven staan; in gedachten staarde hij lang voor zich uit.

‘Neen, het gaat niet!’ sprak hij eindelijk met een diepen zucht. ‘Baron Rüdiger is de mededeeling niet zooveel waard als gij denkt en den haat van den andere durf ik niet op mij laden.’

‘Zoo laat u dan door den andere voor uw zwijgen betalen,’ gaf zij verdrietig ten antwoord

‘Als ik bij hem daarmede aan boord wilde komen zou hij mij de deur wijzen. Dat zou vroeger hebben moeten gebeuren, thans is het te laat.’

Een zacht kloppen aan de deur maakte aan dit onderhoud een einde. De baron trad binnen.

‘Gij zijt immers de heer Wilfert, niet waar?’ vraagde hij.

‘Om u te dienen!’ bevestigde de muziekant, hem vol nieuwsgierigheid en verwachting aanziende.

‘Is uwe dochter te huis?’

‘Wat verlangt gij van haar?’ vroeg Broni, in wier gemoed de toorn der diepbeleedigde moeder weer fel opflikkerde.

‘Niets kwaads,’ antwoordde Rüdiger op bedarenden toon. ‘Mijne zwagerin, juffrouw Grube, heeft haar groot onrecht aangedaan, dat alleen wilde ik haar en u zeggen. Ik hoop dat gij de oude vrouw hare dwaling zult vergeven. De vermiste ring is teruggevonden - hij lag onder de sofa, eene kat heeft er mede gespeeld.’

‘Ik dank u, mijnheer,’ sprak eene stem achter hem. ‘Het is gelukkig, dat gij bij deze ontdekking tegenwoordig waart.’

Rüdiger keerde zich om - vol bewondering rustte zijn oog op het gelaat van Helena, die door de half openstaande deur onbemerkt binnengetreden was.

‘Mejuffrouw Wilfert?’ vraagde hij.

‘Ja, en ik betuig u nogmaals mijn dank, want ik geloof niet, dat juffrouw Grube u gezonden heeft om mij dit eerherstel te geven.’

‘Waarom twijfelt gij daaraan?’

‘Dewijl ik van den beginne af overtuigd was, dat zij slechts eene komedie gespeeld heeft, om de lastige schuld van erkentelijkheid op eenmaal van zich af te wentelen.’

‘Dat is eene zware aanklacht, mejuffrouw,’ zegde hij ernstig. ‘Gij beschuldigt die vrouw moedwillig uwe eer aangetast te hebben!’

‘Ik moet deze aanklacht handhaven,’ hernam Helena ernstig. ‘Wat is de zelfzuchtige vrouw aan mijne eer gelegen? Zij kende mij lang en goed genoeg om te weten dat ik tot geen diefstal in staat ben; hoe kon zij dus eene dergelijke afschuwelijke verdenking op mij werpen?’

‘Vergeef het haar, mejuffrouw,’ verzocht de baron. ‘Ik kan u verzekeren, dat mijne zwagerin het voorgevallene levendig betreurt en u door mij laat verzoeken den ring als geschenk aan te nemen.’

‘Niet voor al het goud der aarde!’ riep Helena. ‘Ik koester slechts één wensch, juffrouw Grube nooit weer te ontmoeten.’

‘Ik heb mijne zending vervuld,’ hernam hij met eene lichte buiging; ‘ik kan uw antwoord niet misprijzen, maar ik verwacht, dat gij u met de ontvangen genoegdoening tevreden zult stellen en mijne zwagerin geen haat zult toedragen.’

Hiermede ging hij heen. Helena drukte achter hem de deur in het slot.

Hij wilde den trap weder afgaan, als hij boven zich de luide kijvende stem zijns zwagers vernam; dadelijk daarop kwam de armendokter naar beneden.

[pagina 72]
[p. 72]

‘Gij hier?’ vraagde hij verbaasd.

‘Diezelfde vraag kon ik tot u richten,’ antwoordde Rüdiger,

‘Ik heb den schilder Reimer bezocht, van wien ik u gisteren verhaalde.’

‘En ik bezocht onze zwagerin Mina.’

‘Maar die woont toch niet hier boven?’

‘Neen, maar hier boven woont een meisje, dat door Mina ten onrechte verdacht werd....’

‘De schoone dochter van den muziekant?’

‘Ja hare onschuld kwam straks aan het licht; de vermiste en zoogenaamde gestolen ring werd door eene kat van onder de sofa te voorschijn gehaald. Ik nam op mij het meisje de verschuldigde eerherstelling over te brengen.’

‘Zoo iets ligt geheel in den aard onzer zwagerin,’ bemerkte de dokter geërgerd. ‘Zij is schandelijk gierig en daarbij zoo rijk dat zij rijtuig en paard zou kunnen houden.’

‘Mij klaagde zij, dat haar gering inkomen ter nauwernood voldoende was, om hare eenvoudige behoeften te bestrijden.’

‘Gij hebt toch niet dadelijk in den zak getast?’

‘Neen, ik wilde u eerst raadplegen.’

‘Iedere penning ware weggeworpen, dien gij haar zoudt willen geven. Waar gaat gij heen?’

‘Naar Irma, ik wil dat nog heden doen en morgen Archimbald bezoeken. Kent gij misschien toevallig een zekeren makelaar Steenhouwer? Hij was in vroegere jaren rentmeester op ons goed.’

‘Of ik hem ken!’ antwoordde de armendokter, zijn zwager bevreemd aanziende. ‘Hoe komt gij tot die vraag?’

‘Ik ontmoette hem gisteravond.’

‘Het ware beter geweest, dat gij bij mij gebleven waart.’

‘Ik ontmoette hem in mijn hotel, het Hotel de France.

‘Dus wist hij reeds, dat gij daar afgestapt waart en heeft hij u opgewacht,’ zegde de dokter geërgerd, met den stok heftig op het plaveisel stootende. ‘Was het niet zoo? Heeft hij u niet de ooren volgeblazen en uw broeder belasterd?’

‘Ik kan dat juist niet bevestigen,’ antwoordde Rüdiger schouderophalend. ‘Aanvankelijk wilde hij er zelfs niet over spreken, daarop verhaalde hij mij in tamelijk algemeene omtrekken hetgeen er na den dood mijns vaders voorgevallen was. Wel is waar was een zeker streven blijkbaar om Archimbald verdacht te maken; maar deze verdenking ontstond reeds door de gebeurtenissen, en ik moet u ook rondborstig bekennen, dat Steenhouwer zelf mij geen vertrouwen kon inboezemen.’

‘Hij is door en door een schurk!’

‘Hij schijnt mij een vermogend man toe.’

‘Dat kan wel zijn, maar of hij zijn vermogen eerlijk verworven heeft, dat is eene andere vraag. Hij werd destijds wegens verduistering ontslagen.’

‘Dat loochent hij.’

‘Dat spreekt van zelf? Er kan hem niets meer bewezen worden!’

‘Gij moogt zeggen; wat gij wilt, Weimar, een lichte verdenking blijft toch altijd nog op Archimbald rusten,’ antwoordde Rüdiger na eene poos. ‘De smaad, die hem in tegenwoordigheid des rentmeesters door zijn vader aangedaan werd, heeft gewis haat en woede wild in zijne borst doen ontbranden....’

‘Welken smaad?’ vraagde de dokter haastig.

‘Hij heeft de verkwisting zijns vaders gelaakt, daarvoor sloeg vader hem in het gelaat.’

‘Als het waar is, Rüdiger!’

‘Ik zal het Archimbald vragen’



illustratie
diergaarde van amsterdam. - het aquarium.




illustratie
de diergaarde van amsterdam. - de boekerij.


‘Nu, en al zou het ook waar zijn, zoo is het toch moeielijk aan te nemen, dat een zoon zijn vader om zulk een reden zou doodschieten. Ja, als dat nog op het oogenblik der beleediging geschied ware! Maar vele uren later - neen, Rüdiger, dat kan en zal ik nimmer gelooven. Spreek onbevangen met uw broeder en oordeel niet voorbarig; luister niet naar den lasteraar en vergeet niet, dat Archimbald een vreemde voor u is, maar een broeder. Komaan, hier woont uw zwager Grüttner,’ ging de dokter voort en wees met den stok op een groot huis. ‘Op de tweede verdieping - ik verzoek u hem van mij te groeten, hem en ook zijne familie. Zie ik u vandaag nog eens? - Als ik u in het hotel de France heden nog geen tegenbezoek breng, moet gij mij dit niet kwalijk nemen.’

‘Hoe kunt gij u verbeelden, dat ik dit verlang?’ antwoordde Rüdiger, hem de hand reikende. ‘Wij willen vertrouwelijk, doch niet vormelijk met elkander omgaan. Ik zal wel bij Irma moeten blijven, als zij het verlangt; heden namiddag ga ik den bankier bezoeken. Stoor ik u van avond niet?’

‘Gij stoort nooit,’ verzekerde de dokter. ‘Ben ik niet te huis, dan zullen mijne kinderen u gezelschap houden. Ik heb vandaag de handen nog vol - in de allereerste plaats moet ik den schilder Reimer werk verschaffen; de man neemt eene aalmoes voor zijne kinderen slechts met weerzin aan - een teeken, dat hij ondanks allen nood zijn eergevoel nog niet verloren heeft.’

‘Hoe gaat het met het zieke kind?’

‘Van eene beterschap kan er in dat korte tijdsverloop nog geene sprake zijn, ik hoop evenwel het beste van de artsenij, waartoe gij ook zoo mild hebt bijgedragen. Nu, vaarwel; ik verwacht u van avond!’

V.
Onder rozen.

De dienstbode, die de glasdeur van den gang geopend had, zag den baron vorschend en naar het scheen eenigszins wantrouwend aan, als hij de vraag aan haar richtte, of haar meester te huis was.

‘Alleen de genadige vrouw,’ antwoordde zij aarzelend.

‘Dien mij dan aan!’ bevool hij.

‘Wil u zoo goed wezen uw naam op te geven en te zeggen wat u verlangt?’

Rüdiger nam een naamkaartje uit zijne brieventasch en reikte dat aan het meisje. Deze opende nu eene hooge vleugeldeur en verzocht hem binnen te treden.

Rüdiger stond in een prachtig en smaakvol gemeubeld salon. Hij had nauwelijks den tijd gehad de olieverfschilderijen, de vazen en beeldjes op de marmeren consoles vluchtig te beschouwen, als hij onder de portière eene lange slanke dame ontwaarde, die met een vreugdekreet op hem toesnelde.

‘Eindelijk hebben wij u weder!’ zegde zij, nadat zij hem omhelsd had. ‘Dokter Winterfeld vertelde ons reeds voor eenigen tijd, dat gij aan uwe geboorteplaats dacht, maar wij konden dit niet goed gelooven. Gij zijt weinig veranderd, gij zijt alleen wat grijs geworden en naar uw uiterlijk te oordeelen moet het u zeer goed gaan.’

‘Ik dank u, Irma, ik ben tevreden,’ antwoordde hij glimlachend, terwijl zijn blik haar hoogst elegant toilet monsterde; ‘ik geloof, dat gij van u hetzelfde kunt zeggen.’

‘Waaruit maakt gij dat op?’ vraagde zij, met de smalle hand licht over het aschblonde haar strijkende, dat haar hoog voorhoofd omlijstte, en eerst nu ontwaarde hij den ontevreden trek, die om haren mondhoek lag.

‘Wel, gij zijt ingericht als eene vorstin!’

‘Niet beter, dan het met het oog op onzen stand past,’ antwoordde zij zuchtend. ‘Het zijn de overblijfselen van mijn uitzet, aan nieuwe aankoopen hebben wij slechts een enkelen keer kunnen denken. De schijn bedriegt menigmaal, Rüdiger; ook hier.’

Hij had haar naar den divan gevoerd en tegenover haar plaats genomen; hij zag nogmaals in het elegant gemeubelde salon om zich heen.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken