Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

In groot gevaar.

Ik had eenige vrienden bij me genoodigd, en onder hen bevond zich een persoon, die door al mijne gasten met buitengewone belangstelling beschouwd werd: een ijverig lid van onze policie. Natuurlijk werd hij door allen bestormd, om iets te verhalen uit zijn levensloop, die waarschijnlijk rijk aan avonturen geweest was.

‘Ge vraagt mij, of ik me wel eens in gevaar heb bevonden?’ aldus begon mijn vriend. ‘Ik moet u zeggen dat dit me meermalen is overkomen; mijne betrekking brengt dit mede. Een der ergste gevallen was echter zeker dat, wat ik u wil mededeelen.

't Was een slechte tijd, de zaken stonden bijna stil, de levensmiddelen waren duur; diefstal, inbraak, straatrooverij en moord waren aan de orde van den dag; we hadden dus de handen vol. En in dien voortdurenden strijd met het uitvaagsel der maatschappij moesten we menigmaal ons leven op het spel zetten, en meer dan een van de onzen moest het met den dood boeten. Zoo hadden we kort na elkander het verlies van twee der bekwaamste, ijverigste en schranderste kameraden te betreuren. Zij waren op zulk eene raadselachtige wijze verdwenen, dat niet het minste spoor werd ontdekt, hetwelk tot leiddraad kon dienen, om uit te vorschen door welke misdaad zij het slachtoffer van hunne trouwe plichtsbetrachting waren geworden. Zij hadden des avonds op 't bureel verslag gedaan van hunne verrichtingen gedurende den dag en zich toen naar hunne woning begeven. Den volgenden morgen verschenen zij echter niet op den gewonen tijd op 't bureel, en toen hunne oversten naar de reden daarvan lieten vragen, vernam men dat zij nog niet waren thuis gekomen. We lieten, zooals ge begrijpen kunt, niets onbeproefd, om uit te vorschen wat hun wedervaren was; alle moeite was te vergeefs. We werden daarom tot de meeste voorzichtigheid aangemaand, 't geen trouwens geheel overbodig was, daar wij allen de aan onze betrekking verbonden gevaren reeds meer of minder hadden leeren kennen en onze waakzaamheid verdubbelden. Niettemin verloren we een weinig later een derden kameraad op dezelfde geheimzinnige wijze en zonder dat ook hij het geringste spoor had achtergelaten. Ge zult beseffen, mijne heeren, dat dit ons niet aangenaam stemde, doch er was niets aan te doen. 't Was klaarblijkelijk, dat hij evenals de beide andere kameraden het slachtoffer was geworden van een sluwen en goed overlegden moordaanslag.

Zoo stonden de zaken, toen ik des avonds na een moeitevollen dag den weg naar mijne eenvoudige woning insloeg. Ik spoedde me zooveel ik kon, want behalve de behoefte aan rust dreef ook een hevig onweder me aan om te maken dat ik onder dak kwam.

Toen ik de deur mijner woning zou openen, kwam eensklaps eene gestalte, die waarschijnlijk tegen den muur van een huis aan de overzijde had gedrukt gestaan, naar mij toesnellen. Die gestalte was dicht in een mantel gewikkeld, doch uit de kleine figuur en de bewegingen

[pagina 116]
[p. 116]

bemerkte ik dadelijk dat het eene vrouw of meisje was. Niettemin tastte ik onmiddellijk in den zak, waarin ik mijn revolver had geborgen.

‘Zijt ge mijnheer Marritz?’ vroeg de gestalte met zachte, bevende stem.

‘Ja! Verlangt ge iets van mij?’

‘O, sir, ik had een gewichtig, zeer gewichtig verzoek aan u.’

‘Ga dan mee naar mijne kamer; 't is geen weer om buiten te blijven staan.’



illustratie
najaarslandschap, naar de schilderij van a. kessler.


‘Daar is geen tijd toe,’ hernam zij angstig. ‘Ik wilde u namelijk verzoeken, mij dadelijk naar een stervende te vergezellen, die er vurig naar verlangt u eene bekentenis te doen.’

‘Mij? Wie is hij dan?’

‘Ik zal 't u onderweg zeggen; volg me nu, want we moeten den grootsten haast maken. O God! als we hem nog maar levend aantreffen! Het is iets zeer gewichtigs, wat hij u te openbaren heeft.’

‘Waarom verlangt hij juist mij te spreken?’

‘Dat zal hij u wel zelf zeggen. Kom mede, kom mede, de tijd vervliegt.’

Besluiteloos zag ik haar aan: zij deed den doek van haar gelaat weg, en bij het licht van den in onze nabijheid staanden lantaarn zag ik een beeldschoon gelaat, terwijl de oogen met eene smeekende uitdrukking op mij gericht waren.

‘Welaan, ik zal met u gaan,’ zei ik, snel een besluit nemend. Ik had reeds een paar schreden aan de zijde van het haastig voortloopende meisje gedaan, toen plotseling uit mijne woning een lang gerekt gehuil en een hevig gestommel tegen de deur mijn oor troffen. Mijn hond Bold veroorzaakte dat leven. Hij had zeker mijne stem gehoord en gaf nu door blaffen en springen tegen de deur te kennen dat hij bij me wilde zijn.

[pagina 117]
[p. 117]


illustratie
de pest te rome, naar de schilderij van hirschl, geteekend door g.b.m. sühl.


[pagina 118]
[p. 118]

Aan eene plotselinge ingeving voldoende, keerde ik terug, opende de deur en liet den hond naar buiten, die nu vroolijk blaffend tegen mij opsprong, maar op mijn gebiedend ‘Stil!’ dadelijk bedaarde en, nadat hij het meisje, dat was blijven staan, beroken had, mij met zijne verstandige oogen nieuwsgierig aankeek.

't Was een groot, sterk dier, dat me reeds in verscheidene gevallen goede hulp had betoond en als zoodanig in 't geheel niet te versmaden was; evenwel kon ik het op al mijne tochten niet medenemen en had het dan ook dien dag thuis gelaten.

Het meisje wees op den hond en vroeg, of ik hem wilde medenemen.

‘Ja, miss,’ was mijn antwoord.

‘Maar we gaan een stervende bezoeken,’ hernam zij.

‘Ik weet dat het ongepast is, daarbij een hond mee te brengen,’ antwoordde ik, ‘maar de omstandigheden zijn eene verontschuldiging voor mij.’

‘O, sir, ge hebt niets te vreezen. Ik bid u, breng dat dier weer naar huis.’

Zij sprak op zulken zachten, vleienden toon, dat ik een oogenblik aarzelde.

‘Hoe heet de man, die mij wenscht te spreken?’ vroeg ik.

‘John Stockton!’ was haar antwoord.

‘John Stockton, de valsche munter?’

‘Dezelfde, sir! Ik ben zijne dochter. Mijn vader zeide dat hij niet kan sterven vóordat hij tegen u zijn geweten van een drukkenden last heeft bevrijd.’

Ik dacht even na. John Stockton had tien jaren gevangen gezeten en was een half jaar geleden als een lichaamlijk gebroken man uit de gevangenis ontslagen. Hij had toen aan mij zijn nood geklaagd, en ik had hem eenige kleedingstukken gegeven, waarvoor de man me nu zeker uit dankbaarheid eene gewichtige mededeeling wilde doen.

Ik was reeds voornemens terug te keeren en den hond weer op te sluiten, toen 't mij inviel dat daardoor opnieuw tijd zou verloren gaan, waarom ik tot het meisje zeide:

‘Laat den hond maar mee gaan. Ik zal hem voor uwe woning buiten laten staan, zoodat hij ons bij den stervende niet zal hinderen.’

Zij scheen daartegen nog iets in 't midden te willen brengen, doch zich plotseling te bedenken, althans zij stapte weer haastig voort, terwijl ik en Bold aan hare zijde bleven.

Zonder een woord te spreken, liepen we snel door een doolhof van straten en stegen, totdat het meisje eindelijk in een nauw steegje voor een armoedig huis bleef staan.

‘Hier moeten we wezen,’ sprak zij en opende de huisdeur.

Ik staarde in eene diepe duisternis.

‘Jaag nu den hond weg, sir, en geef me de hand, ik zal u geleiden.’

Ik aarzelde weer een oogenblik.

‘Zijt ge bang voor een zwak meisje?’ vroeg zij.

‘Weg, Bold!’ riep ik en hief de hand op, zoodat de hond een paar schreden terugweek.

In 't zelfde oogenblik werd mijne hand door het meisje gegrepen en ik in het voorhuis getrokken, terwijl de deur achter me werd dichtgeslagen.

Een gevoel van vrees overviel me eensklaps, toen ik de deur hoorde toevallen, en waarschijnlijk had mijne hand in die van mijne geleidster gebeefd, want zij sprak weer met hare zachte, vleiende stem:

‘Wees onbevreesd, sir, u zal niet 't minste leed geschieden.’

Een poosje liepen we in de duisternis voort; eindelijk werd aan mijne rechterhand eene deur geopend, en terwijl het meisje mijne hand losliet, fluisterde zij:

‘Ga hier binnen, sir, in dat ledikant ligt mijn vader.’

't Was eene armzalige kamer, die door eene kleine lamp, welke bovendien door eene kap bedekt was, flauw werd verlicht. Tegen den muur stond een ledikant en uit dat ledikant vroeg eene zwakke stem:

‘Zijt gij 't, Maggy, en hebt ge hem meegebracht?’

‘Ja, vader!’

‘God dank! 't is hoog tijd, ik voel dat mijn einde nadert. - Zet u hier bij me, sir Marritz!’

Ik voldeed aan zijn verlangen, terwijl het meisje door eene zijdeur verdween.

De zieke had, naar 't mij toescheen, het hoofd geheel met doeken omwonden. Nauwkeurig kon ik 't niet zien, daar de lampenkap zoo geplaatst was, dat niet het minste licht op 't ledikant viel.

‘Ik wilde u gewichtige bekentenissen doen,’ begon de man, nu en dan als van pijn kermend; ‘bekentenissen, die u bij 't onderzoek naar menige nog in 't diepste geheim gehulde misdaad van 't grootste nut kunnen zijn. Wilt ge naar mij luisteren?’

‘Zeker; met dat voornemen ben ik uwe dochter hierheen gevolgd.’

‘Nu dan, drie uwer kameraden zijn spoorloos verdwenen....’

Ik sprong op van den stoel, waarop ik juist had plaats genomen. Wat deed mijn hart eensklaps zoo geweldig kloppen? Was het de mededeeling, die de man mij deed, of de zonderlinge toon, waarop hij sprak?

‘Dat is zoo,’ stamelde ik.

‘Ik kan u zeggen waar ze gebleven zijn.’

‘Gij?’

‘Ze zijn vermoord geworden door eene bende, die 't zich tot taak heeft gesteld, alle voor haar gevaarlijke policiebeambten op dergelijke wijze uit den weg te ruimen. Ook u bedreigt dat gevaar.’

Ik sidderde. Ge zult u over die zwakheid niet verwonderen, heeren, als ge bedenkt waar en onder welke omstandigheden ik die mededeeling kreeg. Dadelijk was ik dien aanval van vrees echter weer meester, en op tamelijk vasten toon gaf ik ten antwoord:

‘Men zal me niet onvoorbereid vinden.’

De zieke deed een spottenden lach hooren.

Die lach joeg me eene koude rilling door de leden. Goede hemel, dacht ik, als ik nu ook in een valstrik ben gelokt en men mij insgelijks van kant maakt? Mijn dood bleef dan ook altijd in het geheim gehuld.

‘Ge zoudt niet te redden zijn,’ mompelde de man in 't ledikant, ‘als ik 't niet goed met u meende. Ga naar die kast; ge zult daarin aan uwe rechterhand een pak papieren vinden; breng het me hier.’

Ik deed eene schrede naar de aangeduide kast, die tegenover het ledikant tegen den muur stond.

Plotseling bleef ik staan.

Achter de deur, door welke ik was binnengekomen, hoorde ik een zonderling gekerm. Ik herkende de stem dadelijk: 't was die van mijn hond; het dier was zeker gewond.

Rondziende verschrikte ik nog heviger.

De gewaande zieke had zich in zijn bed opgericht en keek evenals ik in de richting van waar het gekerm werd gehoord.

Nu wist ik genoeg. Zonder den man, die zijne rol vergeten had, uit 't oog te verliezen, was ik met een sprong aan de deur, liet mijn hond binnen en sloot toen weder, waarna ik den sleutel in mijn zak stak.

Toen op den nog in bed zijnden schurk, die echter reeds de dekens van zich geworpen had, mijn revolver richtend, riep ik met eene donderende stem:

‘Verroer u niet, of ge zijt een lijk!’

En altijd met het wapen dreigend, nam ik de kap van de lamp en ging naar hem toe.

Nu zag ik dat de man geheel gekleed te bed lag.

‘Weg met die doeken!’ gebood ik.

Bevend gehoorzaamde hij. Een met kort donkerrood haar bedekt hoofd, een afschuwlijk, door een verwilderden baard omgeven gelaat kwamen te voorscijn. Dadelijk herkende ik den man.

‘Ha, Frits Stuckler, tref ik u hier!’ riep ik op spottenden toon.

De kerel stiet een afgrijselijken vloek uit.

‘Reik me eens uwe handen toe!’ beval ik.

Een woedend gebrom van mijn hond deed me eensklaps zwijgen, en snel me omkeerend, ontdekte ik dat hij mijn leven had gered. Hij hing aan den hals van een door de zijdeur binnengeslopen reusachtigen kerel, die in zijne rechterhand een dolkmes zwaaide. Juist wilde hij het op mijn trouwen helper doen nederdalen, toen een kogel uit mijn revolver hem den arm verbrijzelde. Ik zag den kerel nog eene geweldige poging doen om zich op mij te werpen, daarna, genadige God! verdween hij plotseling uit mijne oogen, en mijn hond had nog even den tijd zijne keel los te laten, anders zou hij door eene dicht bij de kast zijnde valdeur naar beneden gestort zijn.

Ik begreep dadelijk wat mijn lot zou zijn geweest, als ik naar de kast was gegaan, en van welken duivelschen aanslag mijne drie verdwenen kameraden het slachtoffer waren geworden.

‘Hier uwe vuisten, kerel!’ gebood ik nogmaals op donderenden toon; doch ook nu weder kwam ik niet zoo ver hem te boeien, want in dat oogenblik stormde, eene helsche furie gelijk, in elke hand een revolver, het schepsel binnen, dat me hierheen had gelokt.

Een kogel floot langs mijn hoofd, een tweede kwam in den muur terecht, den derde was het verraderlijke schepsel echter niet in staat af te vuren, want mijn hond was weder tusschenbeide gekomen en had het razende meisje met zooveel kracht tegen den grond geworpen, dat beide revolvers haar uit de handen vielen.

In een oogwenk had ik ze opgeraapt, en daarna gelastte ik den nog in bed zijnden schurk, terwijl ik hem mijn wapen voor het voorhoofd zette, voor de derde maal, mij zijne handen toe te reiken, die eene seconde later met een paar prachtige armbanden waren versierd.

Het meisje was, zooals me bij onderzoek bleek, geheel bewusteloos; uit voorzichtigheid legde ik niettemin ook haar een paar handboeien aan.

Daarna overlegde ik wat me te doen stond. 't Was waarschijnlijk dat zich op dit oogenblik niemand van 't gespuis meer in huis bevond, daar hij anders zijne kameraden zou zijn te hulp gekomen. Ik moest dus trachten zoo spoedig mogelijk bijstand te verkrijgen, om de gevangenen weg te voeren voordat hunne makkers hen konden verlossen.

Maar in welk gedeelte van de stad was ik? 't Kon niet ver van de rivier zijn, ik had toch reeds toen het meisje me door het huis leidde gemeend, dat ik water in de nabijheid hoorde kabbelen.

Een blik op mijne gevangenen overtuigde mij dat beiden vooreerst onschadelijk waren; bovendien zou ik mijn hond achterlaten, om hen te bewaken. Hij vestigde zijne vurige oogen nu eens op den kerel in 't ledikant, die zich zoo lang hij was op 't bed had uitgestrekt, dan weer op het op den grond liggend meisje, dat oogenschijnlijk nog bewusteloos was.

Ik onderzocht den hond en ontdekte dat hij aan 't achterhoofd eene slechts ondiepe wond had, die ook maar weinig bloedde. Ongetwijfeld had men hem die, toen men hem in huis liet, in 't voorbijsnellen toegebracht, en had men het dier willen vermoorden, uit vrees dat hij op het spoor van den aanslag zou brengen.

Ik stak het waslichtje aan, dat ik altijd bij me draag, zei tot mijn hond: ‘Goed opgepast, Bold!’ en ging toen, het licht in de eene, den revolver in de andere hand, naar de aangrenzende kamer. In die kamer bevond zich niemand, zooals ik trouwens verwacht had; maar er was nog eene deur, die toegang gaf tot eene andere, insgelijks ledige kamer, waar ik, tot mijne aangename verrassing, weder het kabbelen van 't water hoorde, en wel zoo duidelijk, dat ik begreep dat het water onmiddellijk langs het huis moest vloeien. Toen ik weder eene deur opende, sloeg de regen me in 't gelaat en blies de wind mijn licht uit, nadat ik nog even een houten trap, die naar het water leidde, en aan zijn voet een bootje had ontdekt. Ik sprong in 't bootje, maakte het los, greep de riemen en was weldra in 't midden van den stroom.

Ik was gered!

Op de aan den oever glinsterende lichten

[pagina 119]
[p. 119]

aanhoudend, had ik dien weldra bereikt; ik ijlde naar den 't dichtst bij zijnden policiepost, vroeg hulp en keerde daarmede naar het huis terug, waar we alles nog in denzelfden toestand vonden. Het onderzoek der spelonk, waarin we eene wacht achterlieten, tot den volgenden dag uitstellend, namen we de gevangenen mede en brachten hen in verzekerde bewaring. Reeds het eerste verhoor bevestigde mijn vermoeden. De drie verdwenen kameraden waren op dezelfde wijze als ik naar het huis gelokt en ook naar de kast verwezen, om er de papieren uit te halen, waarbij zij op de valdeur waren gekomen, door welke zij in het onder het huis loopende water waren gevallen en een ellendigen dood hadden gevonden.

Frits Stuckler gaf in de hoop op verzachting van straf de namen op van al zijne medeplichtigen: een groot aantal, die ook allen gevangen genomen werden. Ze werden evenals hij opgehangen, terwijl het meisje onthoofd werd.

In het huis, dat de bende tot magazijn had gediend, vonden we eene groote menigte gestolen goederen, die natuurlijk aan de rechtmatige eigenaars werden teruggegeven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken