Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)

‘Geërfd?’ beet Steenhouwer hem op zijne beurt toe. ‘Liegt dat anderen voor, die uw verleden niet kennen; ik weet het beter. Van baron Archimbald hebt gij het geld bekomen en daarvoor geheimhouding beloofd; wij voor ons zullen er echter voor zorgen, dat gij den mond open doet en wee uwer, als gij een valschen eed zweert.’

‘Welnu! volgt dan het valsche spoor, waarop gij zijt,’ spotte Wilfert, beiden met glazige oogen aanziende. ‘Als ik genoodzaakt word om te spreken, dan verneemt gij wel de waarheid, waarvan gij op dit oogenblik niet het geringste vermoeden hebt.’

‘Als gij dan nog leeft,’ hernam de makelaar schouderophalend. ‘Het leven van een dronkaard neemt dikwijls plotseling een einde en als gij dood zijt, kunt gij uw baron niet meer redden.’

Jacob Wilfert had zich met moeite opgericht - hij steunde op de tafel en streek wederom met de hand over het voorhoofd; zijne zinnen schenen zich te benevelen.

‘Ook daarvoor is gezorgd,’ sprak hij met haperende stem. ‘Ik heb alles opgeschreven, de geheele geschiedenis gelijk zij zich op dien dag toegedragen heeft. Mijne vrouw zal het papier vinden en niet dulden dat een onschuldige man aangeklaagd wordt.’

‘Voor den drommel! zeg dan wie de schuldige is!’ stoof de waard op.

‘Dat is juist mijn geheim.’

‘Dus staat het vast dat baron Theobald zich zelven niet van het leven beroofd heeft,’ hernam Steenhouwer met schijnbare bedaardheid, terwijl hij zijn makker een waarschuwenden blik toewierp.

‘Dat moet deze man getuigen.’

‘Dat geeft hij toe,’ ging de makelaar diep ademhalende voort; ‘maar de moordenaar heeft hem omgekocht en daarom durft hij met de waarheid niet voor den dag komen.’

‘Mis!’ lalde Wilfert, die zijn kaal hoofd met den gedeukten hoed bedekt had en nu nog eens naar het glas greep. ‘De belanghebbende weet heden nog niet, wat ik destijds gezien heb. Hoe kan er dus van omkooping sprake zijn? Ja, ziet elkander maar aan! Ik weet wel dat dit eene groote misrekening voor u is; doch geeft u maar verder geene moeite meer; gij zult nu zelf wel inzien, dat gij op een valsch spoor zijt.’

Hij wankelde met denzelfden schorren lach, waarmede hij gekomen was, weder de kamer uit. De waard wilde hem tegenhouden, maar Steenhouwer zeide:

‘Laat hem loopen. Vandaag is er niets meer met hem aan te vangen. Wat hij in deze stonde verbabbeld heeft zal hem later den hals breken.’

Jacob Wilfert was zich zijnen roes bewust - hij raapte het laatste overschot van zijne wilskracht bijeen en hield zich zoo mogelijk rechtop om ten minste op de straat geene ergernis te geven.

‘Zoo geslepen zijn beiden nog lang niet, dat zij mij vangen zouden,’ mompelde hij. ‘Ik geloof het wel, dat zij gaarne zonder moeite geld willen verdienen. Die schurken, zij roemen op hunne eerlijkheid en zijn daarbij de grootste spitsboeven onder de zon. Gelijk gieren zouden zij hem overvallen als zij alles wisten.’

Hij bleef staan en zag naar de jongens om, die hem joelende en schreeuwende achtervolgden.

‘Gespuis!’ bromde hij. ‘Als zij ouder zijn, zullen zij eveneens doen; drinken moet men om zijne ellende te vergeten. Ik ben toch een erbarmelijk mensch. Thans doe ik mijn arm kind weder schande en verdriet aan! Ik moest een steen om mijn hals binden en in het water springen; meer ben ik niet waard. Dat ik het ook niet laten kan! Honderdmaal neem ik mij voor mij te beteren, en altijd ga ik weer de kroegen binnen. Maar ik kan het toch niet veranderen,’ zuchtte hij, en er rolden tranen langs zijne wangen; ‘het is mijne broodwinning, ik moet in de kroegen spelen. Lieve God! lag ik toch maar onder den grond! Mijn lief, arm kind zou gemakkelijker eene betrekking vinden, en Broni - nu, die moet maar weten of zij het geheim verkoopen kan. Slechts jaarlijks eene kleine rente, dat ware genoeg voor beiden.’

Hij zwaaide uit eene steeg eene hoofdstraat in. Hij bleef wederom staan. Menschen, karren en rijtuigen dansten voor zijne oogen; hij hoorde het schelle luiden van den paardentram; verdoofd en beneveld zette hij zijn weg dwars over de straat voort.

‘In Godsnaam,’ mompelde hij, ‘het zal vandaag de laatste maal geweest zijn, dat zweer ik.’

‘Houd op, ho! ho! Uit den weg!’ riepen verschillende stemmen. In het naaste oogenblik stortte Jacob Wilfert, door een vreeselijken stoot getroffen, neder. Van alle kanten snelde men toe. Bloedend lag de oude man op de rails van den paardentram. De raderen van den zwaren wagen waren over zijne borst gegaan. Koetsier en conducteur scholden op den ongelukkige, het publiek koos partij voor hem; politiebeambten mengden er zich tusschen en lieten den bewusteloozen man in een naburig huis brengen.

Na eenigen tijd opende hij de oogen, maar kon de tot hem gerichte vragen niet beantwoorden. De stem weigerde hem haren dienst. Daar niemand omtrent hem inlichting kon geven, werd hij naar het ziekenhuis vervoerd.

VIII.
Schaduw en licht.

Dokter Lodewijk Winterfeld had zoo even zijn laatsten rondgang door de zalen van het ziekenhuis gedaan. Hij stond op het punt naar huis terug te keeren, als men den verongelukten muziekant binnenbracht. Geduldig volgde hij de oppassers, die den man in eene kamer droegen en hem ontkleedden; daarop onderzocht hij de verwonding en de uitkomst was, dat het leven van den man verloren was.

Lodewijk gaf zijne voorschriften, die de oppassers nauwkeurig moesten opvolgen.

‘Weet men, wie de verongelukte is?’ vraagde hij. ‘Is zijn naam genoemd geworden?’

‘De lieden, die hem hier brachten, kenden hem niet,’ antwoordde de oppasser; ‘smoordronken is hij onder een wagen van den paardentram geraakt. De politie heeft hem hier laten brengen.’

‘Zie dan eens na of hij iets in zijne zakken heeft, wat eenige inlichting omtrent hem verschaffen kan,’ gelastte Lodewijk, en kort daarop overhandigde de oppasser hem eenige papieren, die hij in een jaszak van den verongelukte gevonden had.

In deze papieren vond Lodewijk den naam en de woonplaats van zijn patiënt en hij herinnerde zich nu de mededeelingen, die zijn vader hem omtrent de familie Wilfert gedaan had, die met den armen schilder Reimer in het huis zijner tante Mina woonde. Aan de familie moest het bericht van het ongeval gebracht worden. Lodewijk wilde zulks aan geen vreemde overlaten, die mogelijk onvoorbereid met de jobstijding in huis zou vallen. Hij was voornemens er zelf heen te gaan.

‘Mocht in mijne afwezigheid iemand naar den verongelukte vragen of hem willen zien, moet gij zeggen, dat dit zonder mijne toestemming niet geschieden mag,’ dus wendde hij zich tot den oppasser, eer hij het ziekenhuis verliet. ‘Morgen middag ben ik hier tot elke inlichting bereid.’

‘Er bestaat zeker geene hoop meer, dokter?’

‘Naar menschelijke berekening niet; evenwel kan de man nog wel tot morgen avond leven.’

Het was een zware gang voor Lodewijk; al waren de menschen hem ook vreemd, hij voelde met hen den harden slag. Hij steeg derhalve in

[pagina 120]
[p. 120]

het huis zijner tante met loome schreden den trap naar Wilfert's woning op. Helena en hare moeder keken verbaasd op, als zij den net gekleeden heer zagen binnentreden; hare kalmte bewees hem, dat zij nog geene kennis droegen van het voorgevallene.

Op eene vriendelijke, bedaarde manier maakte hij hun langzamerhand met het ongeval bekend.

Helena wilde terstond naar de lijdenssponde van haar vader snellen.

‘Het doet mij leed, dezen wensch niet te kunnen vervullen, mejuffrouw,’ zegde de jonge dokter. ‘Al ware het ook in ons hospitaal geoorloofd, dat naastbestaanden de verpleging van patiënten op zich nemen, zou ik het toch in dit geval niet durven toestaan; ten minste heden nog niet,’ ging hij met blijkbare aandoening voort, als hij in het diepbedroefde aangezicht van het meisje blikte. ‘Uw aanblik zou hem te hevig schokken en alle hevige ontroering moet hem bespaard blijven.’

‘Dan is het erger met hem dan gij zegt,’ antwoordde de oude vrouw, die zich nog niet van hare onsteltenis hersteld had. ‘Wanneer wij hem niet zien mogen, dan....’

‘Dan moet u zulks als bewijs dienen, dat hij nog leeft. Overigens kunt gij gerust zijn, mejuffrouw; gij kunt hem niet beter verplegen dan hij bij ons verpleegd wordt. Ik heb alles gedaan om hem in het leven te behouden.’

‘Zult gij het kunnen?’ vraagde Helena in angstige spanning.

‘Daaromtrent is voor het oogenblik nog niets met zekerheid te zeggen.’

‘Dus is er geene hoop!’ klaagde Helena. ‘Arme vader!’

‘Ik verzoek u dringend, mejuffrouw, wees bedaard,’ sprak Lodewijk met hartelijke deelneming. ‘Wilt gij morgen voormiddag in het hospitaal komen, dan zal ik u, indien ik dit met mijn plicht vereenigen kan, bij uw vader brengen; in ieder geval echter beloof ik u, u onmiddellijk te zullen laten verwittigen indien het ergste gebeuren mocht.’

‘Zoo zal ik wel geduld moeten hebben,’ zuchtte Helena, met de hand over de oogen strijkende. ‘Dokter, ik weet nu, dat wij geene hoop meer mogen voeden. Ontvang mijn dank voor hetgeen gij gedaan hebt en nog doen zult; ik erken, dat gij deelneemt in onze zware beproeving.’

‘Een oprecht aandeel,’ antwoordde hij ontroerd, terwijl hij de kleine hand vasthield, die zij hem toegestoken had. ‘Ik verberg u niet, dat de toestand uws vaders bedenkelijk is, maar geef alle hoop nog niet op. Ik zal u morgen verwachten.’

‘Ware hij slechts niet zoo ellendig om het leven gekomen,’ klaagde de oude vrouw, maar Lodewijk luisterde niet meer daarnaar. Hij nam met eene lichte buiging afscheid en klom de trappen af.

Het lag niet in zijne bedoeling zijne tante een bezoek te brengen; maar toen hij hare woonkamer voorbij wilde gaan, werd de deur geopend en met den ronden hoornen bril op den neus verscheen de magere vrouw op den dorpel.

‘Wilt gij mijne deur voorbijgaan?’ vraagde zij verwijtend. ‘Dat is niet schoon van u, Lodewijk. Uw vader zou het gewis niet goedkeuren.’

‘Ik meen toch van wel,’ antwoordde hij bedaard, haar in de kamer volgende; ‘mijn hoofd is zeer zwaar en bij u heerscht altijd eene tropische warmte, ook nu weder. Ik begrijp niet hoe men het in zulk een atmospheer uithouden kan.’

‘Ik gevoel mij daar zeer wel in,’ hernam zij met een oogslag op de katten, die op den sofa lagen, ‘en blijkbaar gevoelen mijne lievelingen er zich ook uitstekend wel in. Wat hebt gij op dit uur hier in huis te doen? Vervangt gij uwen vader bij den schilder daarboven? De luiaard is het niet waard, dat men zich zooveel aan hem laat gelegen liggen.’



illustratie
de angelus, naar de schilderij van w. marc.


‘Ik ken hem niet en ben ook niet bij hem geweest; maar papa oordeelt toch eenigszins anders over hem,’ sprak hij ontstemd. ‘De kinderen van den armen man hebben het niet zoo goed als uwe katten.’

‘Wat zegt gij daar?’ krijschte de weduwe. ‘Die schooiersfamilie daarboven leeft overheerlijk - wijn en alle mogelijke lekkernijen worden hun gebracht - ik bezit de middelen niet om zoo te kunnen leven. Uwe zusters zullen het wel uit hunnen mond moeten sparen; nu, zij zijn het gewoon, dat uw vader zich voor hen niet ontziet.’

‘Daarover kunt gij niet oordeelen,’ antwoordde Lodewijk; ‘het edele hart van papa begrijpt gij niet - gij denkt slechts aan u zelve.’

‘Wie zijn bed weggeeft, meet op het harde stroo slapen. Dat zult gij ook nog eenmaal ondervinden, Lodewijk, gij hebt ook dien lichtzinnigen karaktertrek van uwen vader geërfd.’

‘Laten wij daarover zwijgen, tante; dat is een hoogst onverkwikkelijk onderwerp.’

‘Voor mij ook! Indien gij den schilder niet bezocht hebt, bij wien zijt gij dan geweest?’

‘Bij de familie Wilfert. Den man is een ongeval overkomen en hij ligt in het ziekenhuis.’

‘Een ongeval? Hij zal zich doodgedronken hebben. Hoe noemt men dat toch? Dronkemanswaanzin, niet waar?’

‘Toch niet,’ antwoordde Lodewijk, de magere vrouw vast aanziende, in wier stekende oogen boosaardig leedvermaak schitterde; ‘hij is overreden geworden.’

‘Hij was stellig dronken! De familie mag God danken, dat zij hem kwijt is; wat hij verdiende, verdronk hij, vrouw en dochter moesten door eigen arbeid hun brood verdienen.’

‘Door eigen arbeid?’ vraagde Lodewijk getroffen opziende.

‘Nu ja, de vrouw naait zakken en dergelijke; zeer bekwaam is zij niet, maar vlijtige handen kunnen veel tot stand brengen.’

‘En de dochter?’

‘Heeft een examen als onderwijzeres gedaan, kan echter, naar zij beweert, geene plaats vinden; nu levert zij aan magazijnen hier ter stede fijne borduursels, en wat deze arbeid opbrengt, kan elke winkeljuffrouw u voorrekenen.’

‘Wat bedoelt gij met deze bemerking?’ vraagde hij scherp.

‘Zij bevestigt slechts een vermoeden, dat ik sinds lang koester.’

‘En dat is?’

‘Hm! van hun arbeid alleen kunnen die beiden daarboven niet zoo ruim leven als zij doen,’ ging de dame schouderophalend voort. ‘Ik ben dikwijls bestolen geworden en ik laat het mij niet uit het hoofd praten, dat het meisje mijn vertrouwen misbruikt heeft.’

‘Is dat eene toespeling op de geschiedenis met den ring?’

‘Kent gij deze geschiedenis?’

‘Oom Rüdiger heeft ze ons gisterenavond verhaald.’

‘Hij heeft den verdwenen ring hier ontdekt en neemt natuurlijk het meisje in bescherming,’ antwoordde zij met een vernieuwd schouderophalen; ‘maar de zaak heeft zich toch anders toegedragen. Het meisje had den ring en meende dat de diefstal niet ontdekt zou worden. Als dit nu evenwel gebeurde, vreesde zij natuurlijk voor de huiszoeking en wierp dan den ring hier onder den sofa, zonder dat ik het bemerkte. Ik zeg u, dat dit bedelpak geslepen is en....’

‘Laat het thans genoeg zijn, tante,’ viel Lodewijk haar toornig in de rede. ‘Gij wilt niet bekennen dat gij u vergist hebt, omdat gij u over de valsche beschuldiging schaamt en voor de gevolgen vreest; gij vernietigt liever den goeden naam van een onschuldig meisje, dan dat gij uw ongelijk bekent. Is dat christelijk gehandeld? Denkt gij niet aan de zware verantwoording, die gij daardoor op uw geweten laadt? Het ware edeler als gij het diepgekrenkte meisje om vergiffenis verzocht en nu de zwaar beproefde menschen de behulpzame hand boodt!’

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken