Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)

‘Zulk een vloek ware machteloos, ik vrees hem niet,’ antwoordde Erwin; ‘ook de gehoorzaamheid van het kind heeft hare grenzen. Wacht slechts af, wat mijn vader hier bewerken zal; voor alles moet gij echter de raadselachtige gronden pogen uit te vorschen, opdat wij ze bestrijden kunnen. En nu vaarwel, ik hoop op een spoedig, vroolijk wederzien!’

‘Dat geve God!’ snikte zij zacht. ‘Wij moeten op God vertrouwen, voor wiens aangezicht wij onze verbintenis gesloten hebben. Vaarwel!’

Met een hart vol bitterheid verliet hij het huis, dat hij in zulk eene hoopvolle stemming betreden had.

Hij had het rijtuig naar eene stalling gezonden, omdat hij overtuigd geweest was, dat de bankier hem ten eten zou noodigen. Hij overlegde, terwijl hij den weg naar de stalling insloeg, bij zichzelven of hij terstond naar huis

[pagina 143]
[p. 143]

zou terugkeeren. Hij kon daartoe echter niet besluiten. Daarom bestelde hij in het hotel een middagmaal en eene flesch wijn en dacht er in een hoek der eetzaal zittende over na, van welken aard de geheimzinnige gronden van Stroombeek wel konden wezen.

Hadden zij betrekking op de verdenking, die nog altijd op zijn vader rustte? Erwin kon aan dezen grond niet gelooven; Stroombeek zou toch in dit geval ook de aanknooping van geldelijke relatiën van de hand gewezen hebben en daarbij zou hij de daarop betrekkelijke vraag openhartig hebben kunnen beantwoorden. Zijn eigen vermoeden, dat Stroombeek reeds over de hand zijner dochter tegenover iemand anders zou beschikt hebben, verviel eveneens bij kalm nadenken. De rijke bankier behoefde naar geen rijkdom te zien en Erwin was ook overtuigd, dat Stroombeek zijne dochter lief had en voor haar geluk gaarne een offer zou gebracht hebben Des te onverklaarbaarder was hem het eigenzinnige ‘neen’ van den bankier, hoe langer hij er over nadacht. Het moest een vreeselijk geheim zijn, dat Stroombeek niet durfde onthullen.

Uit zijne overwegingen ontwakende, zag hij zich in de eetzaal alleen. Hij had op het komen en gaan der overige gasten geen acht gegeven. Zijne flesch was ledig, zijn hoofd zwaar, zijne polsen sloegen koortsachtig. De drukkende warmte in de zaal maakte hem onbekwaam om helder te denken.

Hij betaalde zijne vertering en liet inspannen.

Hoe geheel anders keerde hij nu naar huis terug dan hij het gehoopt en met zekerheid verwacht had! Hoe beschamend was voor hem de bekentenis, dat de bankier zijn aanzoek afgewezen had en daarbij op geheel onbekende gronden! - Maar Stroombeek mocht willen of niet, Erna zou zijne vrouw worden om het even welk offer het ook zou kosten.

Zoover was Erwin in zijn gedachtenloop gekomen, als zijn blik op eene wankelende gestalte viel, die met een klein reiskoffer op den schouder langzaam langs den boord van den steenweg voortsukkelde. Aan de livrei herkende hij den bediende zijns vaders - hij riep hem aan. Christiaan bleef staan en zag hem met een verstoord gelaat aan.

‘Van waar? waarheen?’ vraagde Erwin verwonderd. ‘Wien behoort dat koffer?’

‘Aan den heer baron Rüdiger,’ antwoordde de bediende op bitsen toon; ‘heb het uit het Hôtel de France moeten halen.’

‘Ga bij den koetsier op den bok zitten,’ bevool Erwin, wien de tijding, dat de hem nog onbekende oom zich op het landgoed ingekwartierd had, onaangenaam trof. ‘Overigens schijnt het mij toe, dat gij te veel gedronken hebt.’

Christiaan gaf geen antwoord Eerst als hij op den bok zat en het rijtuig zich weder in beweging gezet had, gaf hij zijne ontevredenheid over die laatste aanmerking lucht.

‘Schijnt!’ gromde hij ‘Er schijnt menigeen iets, dat in werkelijkheid anders is! Wanneer men het werk van een pakezel moet verrichten, moet men er zich niet over verwonderen, dat men ook als een pakezel behandeld wordt. Als de voorname heeren in een rijtuig zitten, kan men niet zien dat zij een roes aan hebben; die hebben dus goed berispen en schelden; - zij moesten liever hunne dienstboden beter behandelen, die voor hen hun zweet moeten vergieten.’

‘Zeg niet te veel!’ waarschuwde de koetsier.

‘Wat kan het mij schelen!’ ging Christiaan met toenemende verbittering voort. ‘Dank heb ik buitendien toch niet te verwachten; bij ons worden de oude dienaren op staanden voet weggejaagd, als zij een woord zeggen, dat den heeren niet bevalt.’

‘Zwijg!’ gelastte Erwin, die elk woord verstaan had.

‘Daar hebben wij het al! Zwijg - zoo klinkt het altijd; zwijg, omdat gij niets bewijzen kunt. Er is geen kwaad zoo fijn gesponnen of het komt eenmaal aan het licht. Gods molen maalt langzaam, maar zeker en vreeselijk fijn.’

‘Ellendeling, wat is uwe bedoeling met die taal?’ riep Erwin. ‘Behoort gij ook tot de boosaardige lasteraars? Wij maken korte wetten met deze schurken!’

‘Korte wetten! Dat geloof ik gaarne, heer baron!’ spotte Christiaan met een schorren lach. ‘Korte wetten zullen ook eenmaal gemaakt worden met andere lieden, die het sinds lang verdiend hebben!’

‘Koetsier, halt!’ riep Erwin, die nu zijn toorn niet langer bedwingen kon. ‘De kerel moet afstappen en te voet gaan, het koffer blijft in het rijtuig. Zorg, dat gij nuchteren zijt als gij tehuis komt, Christiaan; zeer waarschijnlijk zult gij nog heden uw goed moeten inpakken.’

‘Dan heeft de pakezel ten minste eenmaal gedaan,’ spotte de bediende, terwijl hij langzaam van den bok klauterde. ‘Er rust buitendien geen zegen op uw huis. Het zal binnenkort nog wel anders gaan; ga uw gang maar, heer baron! Het geheim, dat het woud daar ginds reeds zoo lang verbergt, komt nu ook aan den dag; de getuigen zullen spreken, zoodra het rechte oogenblik gekomen is.’

‘Rijd voort, koetsier!’

Het rijtuig rolde voort. Eene poos nog hoorde Erwin het schorre hoongelach van Christiaan.

Hij kon zich niet verheelen dat de bedreigingen van den bediende hem met bezorgdheid vervulden. Zoo onbewimpeld had tot dusverre nog niemand op de schandelijke verdenking durven zinspelen. Wie waren die getuigen, waarmede de onbeschaamde dreigde en wat zouden zij verklaren? - Aan de mogelijkheid, dat er evenwel schuld op zijn vader drukken kon, dacht Erwin niet; maar hij had de erge gevolgen der akelige geruchten genoegzaam leeren kennen om geene nieuwe lasteringen te duchten. Hij begreep ook zeer spoedig, dat de bedreigingen van Christiaan met den terugkeer van zijn oom Rüdiger in verband moesten staan; wellicht wilden de aanklagers dezen nu inlichtingen geven, om tweedracht tusschen de broeders te zaaien. - Oom Rüdiger had hem immers reeds te kennen gegeven, dat hij teruggekeerd was om vrede te stichten en de familieleden weder met elkander te verzoenen; maar dit goede voornemen kon afstuiten op den laster, als hij zoo onbeschaamd en zeker optrad en zich gehoor wist te verschaffen. - Het was wel aan geen twijfel onderhevig of er was tegen zijn vader een nieuw komplot gesmeed, waaraan nu ook de oude, tot dusverre trouw bevonden kamerdienaar deelnam, en was dat het geval, dan moest Christiaan dadelijk ontslagen worden.

Toen het rijtuig voor de ouderlijke woning stilhield, begon de avond reeds te vallen De schaduwen der boomen lagen reusachtig op het gras.

De heeren waren in de eetzaal, werd Erwin op zijne vraag geantwoord Erwin vond hen in het koele vertrek, welks deuren aan den hofkant openstonden, bij een glas wijn zitten. Baron Archimbald was haastig opgestaan, zijn blik rustte met spanning op Erwin.

‘Welnu?’ vraagde hij ongeduldig ‘Waar is uwe bruid? Brengt gij ze niet mede?’

‘Neen, vader,’ antwoordde Erwin, zijn oom Rüdiger met eene buiging groetende; ‘maar ik breng eene afwijzing mede.’

‘En gij zeidet mij, dat juffrouw Stroombeek...’

‘Geene afwijzing van haar, doch van haar vader....’

‘Hoe zegt gij?’ riep Abraham Stern verbaasd. ‘Stroombeek wil u zijne dochter niet geven?’

‘Neen, grootpapa!’

‘Gronden?’ vraagde Archimbald.

‘Werden niet genoemd!’

Aller oogen rustten vol spanning en ongeduld op Erwin, die op een stoel nedergevallen was en met bevende hand naar een glas tastte.

‘Wilt gij u niet wat duidelijker verklaren?’ dus brak baron Archimbald eindelijk het stilzwijgen af. ‘Oom Rüdiger is onze hartelijke vriend, voor hem behoeft gij niets te verzwijgen.’

Erwin zag zijn oom vorschend in het trouwhartige gelaat en reikte hem daarna de hand.

‘Goede vrienden hebben wij noodig,’ zegde hij; ‘onze vijanden zijn er reeds op uit, u wantrouwen tegen ons in te boezemen.’

Hij gaf nu verslag van zijn onderhoud met den bankier, zijne ontmoeting met Christiaan en diens bedreigingen.

Baron Archimbald, die intusschen het vertrek met groote schreden op en neer geloopen had, trok onstuimig aan de schelkoord.

‘Zoodra Christiaan terugkomt, moet gij hem hierheen zenden,’ gelastte hij de binnentredende meid. ‘Met hem zal ik spoedig gereed zijn,’ voegde hij er bij als de meid heengegaan was.

‘Gij zijt buitendien reeds al te lang te toegevend geweest, heer zoon!’ merkte Abraham Stern aan. ‘Uwe dienstboden waren niet zoo overmoedig geworden als gij ze met strengheid behandeld hadt.’

‘En wat heb ik met mijne vroegere strengheid gewonnen?’ antwoordde baron Archimbald. ‘De lieden, die ik uit mijn dienst ontsloeg, zijn mijne bitterste vijanden geworden.’

‘Gij hadt ze in de gevangenis moeten laten zetten! Lasteraars moet men onschadelijk maken.’

‘Dat is ook mijn gevoelen,’ zegde Rüdiger. ‘Had de rentmeester u bestolen, dan moest zulks door zijne veroordeeling openlijk blijken; dan ware zijne booze tong onschadelijk gemaakt.’

‘Dat geef ik altemaal toe,’ betuigde Archimbald met een diepen zucht; ‘maar de verwijten en goede raadgevingen komen nu te laat - - ik moet mij den laster laten welgevallen. Er tegen optreden kan ik niet; daartoe heb ik te lang gewacht.’

‘Dan wensch ik van harte, dat de valsche getuigen zich tot mij wenden,’ ging Rüdiger voort; ‘ik zal hen zoo goed bijlichten, dat zij het niet zullen wagen, hunne poging tot aftruggelarij te herhalen. Want daaropalleen draait het toch uit - zij willen uit hunne leugens geld slaan en verbeelden zich dat ik gewillig mijne beurs openen en de leugens voor waarheid aannemen zal’

‘Wel natuurlijk,’ bevestigde Stern. ‘Voor geld hebben zij alles veil. Inzonderheid die Steenhouwer, van wien buitendien niemand weet wat hij verdient en waarvan hij leeft.’

‘Is hij geen makelaar in vaste goederen?’ vraagde Rüdiger.

‘Wat zou hij zijn? Een schurk is hij, dat wil ik hem op schrift geven als hij het verlangt. Al sluit hij ook nu en dan een zaakje met een boer, het is de moeite niet waard om er van te spreken, en ik weet, dat hij leeft als een man van geld; maar spreken wij daar niet meer van,’ ging de oude man met een deelnemenden blik op Erwin voort, die strak voor zich zat te zien. ‘Wat mag de bankier Stroombeek tegen ons hebben dat hij ons dezen smaad aandoet? Waarom wil hij zijne dochter niet aan mijn kleinzoon geven? Erwin is toch in elk opzicht een schoonzoon, met wien ook de rijkste en aanzienlijkste man eer kan inleggen; hoe kan Stroombeek dus spreken van gronden, die hij niet noemen mag?’

‘Het is mij onverklaarbaar, grootvader,’ antwoordde Erwin. ‘Op al mijne vragen gaf hij steeds hetzelfde antwoord: hij werd er toe genoodzaakt door gronden, die hij mij niet kan noemen. Nu schiet er niets anders over dan dat papa met hem spreekt en eene verklaring vordert, die ons voldoen kan.’

Baron Archimbald had weder in zijn leunstoel plaats genomen. Duistere wolken overschaduwden zijn voorhoofd en de harde trek, die gewoonlijk om zijn mond lag, kwam scherper uit.

‘Verlang dat niet van mij,’ zegde hij met een afwerend gebaar; ‘ik bezit de geschiktheid niet om eene verklaring af te dwingen, die niet vrijwillig gegeven wordt. Daarbij vrees ik, dat deze verklaring tegen mijn eigen persoon gekeerd zou zijn; ik kan mij niet anders voorstellen, dan dat de lasteraars ook hem tegen mij opgezet hebben.’

‘Neen, papa,’ verklaarde Erwin; ‘ik heb mij ook daarover zekerheid willen verschaffen - hij heeft mijne vraag ontkennend beantwoord.’

‘Gij kondet niet verwachten, dat hij die be-

[pagina 144]
[p. 144]

vestigend beantwoorden zou,’ merkte zijn vader aan; ‘zulk een antwoord ware toch krenkend en beleedigend voor u geweest!’

‘Maar als hij door onze vijanden zoozeer overtuigd zou zijn geworden, zou hij dan met ons handelsrelatiën aangeknoopt hebben?’

‘Let op, of hij deze verbindingen niet dezer dagen zal afbreken. Ik kan u geen anderen raad geven dan van het meisje af te zien.’

‘Dat is mij ten eenemale onmogelijk!’ riep Erwin in hartstochtelijke opgewondenheid uit. ‘Aan de zijde van Erna zoek ik mijn levensgeluk, daar slechts kan ik het vinden, zij vertrouwt op mijn woord. Niet mijn hart alleen, ook mijne eer gebiedt mij het gestand te blijven. En als het niet anders is, dan moet Erna tusschen mij en haar vader kiezen en ik koester niet den minsten twijfel, of hare keuze zal op mij vallen.’

‘Wij willen hopen dat het niet tot dit uiterste zal komen,’ sprak Abraham Stern vergoelijkend. ‘Mijn woord geldt ook nog iets bij den bankier, hij heeft mij reeds leeren kennen als een eerlijk man, toen hij nog een kleine geldwisselaar was. Ik wil met hem spreken; hij zal mij zijne gronden noemen; dan kan men er met hem over spreken. Laat den moed niet zinken, Erwin, alle boosheid en arglistigheid moet te schande gemaakt worden door onze eerlijke openhartigheid.’

‘Als gij het op u nemen wilt, is het goed,’ verklaarde Archimbald; ‘ik kan het niet. Zoo ben ik vervolgd en gekweld geworden sinds den dood mijns vaders, Rüdiger,’ dus wendde hij zich zuchtend tot zijn broeder, die nadenkend de rookwolkjes zijner sigaar nazag. ‘Elke dag bracht nieuwe ergernis, en buiten deze twee hier koos niemand voor mij partij. Waarheen ik ook den blik wendde, overal zag ik vijanden, ik stond weerloos tegenover hen. Irma zelfs, mijne eenige zuster, zeide mij met ronde woorden, dat ik mij de moeite om mij te verdedigen wel kon sparen, daar zij mij geen geloof kon schenken.’

‘Dat alles zal, naar ik hoop, nu wel veranderen,’ verzekerde Rüdiger op hartelijken toon; ‘ik rust niet voor ik mijn doel bereikt heb.’

‘Waart gij slechts vroeger gekomen,’ klaagde zijn broeder. ‘Thans zal het te laat zijn.’

‘Te laat nog niet, hoewel ik toegeef, dat het vroeger wenschelijker geweest ware. Ik wist toch niet hoe de dingen hier stonden, en ik kon mijne zaken daar ginds niet verlaten, zoo lang mijn zoon niet met de noodige bekwaamheid toegerust was, om de leiding daarvan op zich te nemen. Thans echter ben ik hier en wij weten reeds, dat de strijd tegen u wederom begonnen is en ik er in verwikkeld zal worden. Dus wordt mij de gelegenheid aangeboden voor u op te treden, en meer kunnen wij voorloopig niet verlangen. Ik heb over uwe mededeelingen nagedacht, Archimbald, en beken u rondborstig, dat ik nu ook aan den zelfmoord twijfel. Er moet inderdaad een duister geheim achter schuilen, dat ik aan het licht brengen wil. Alleen daardoor kan de verdenking geheel van u weggenomen worden.’

‘Zoo denk ik er ook over,’ knikte Abraham Stern. ‘Wat het ook kosten moge, heer baron, mijne kas is ter uwer beschikking.’

‘Ik hoop met den onderzoekingsrechter meer te bereiken dan met geld,’ ging Rüdiger voort. ‘Voor geld worden ons slechts leugens verkocht, die ons van den rechten weg afbrengen, want op geldafpersing is het ongetwijfeld gemunt.’

‘Dus gelooft gij, dat Steenhouwer de waarheid kent?’ vraagde Archimbald twijfelend.

‘Ik geloof het.’

‘Dan had hij mij gewis gevraagd, hoeveel zij mij waard was.’

‘Dat belette hem zijn haat, die eene bevrediging in de zwaar op u drukkende en uw leven vergiftigende verdenking vond.’

‘Ik geloof ook nu nog niet, dat uw vermoeden gegrond is, Rüdiger,’ sprak baron Archimbald met een droevigen lach. ‘Ik heb nooit aan den zelfmoord van papa getwijfeld!’

‘Dan mag de oorzaak van zijn dood aan een ongelukkig toe val te wijten zijn - ik wil deze mogelijkheid niet bestrijden - maar de overtuiging aan het bestaan van een geheim heeft zich zoo vast in mij geworteld, dat zij niet geschokt kan worden.’

Het onderhoud werd op dit oogenblik onderbroken door het binnentreden van Christiaan. Hij was nog steeds beschonken.

Baron Archimbald stond op en zijn van toorn vlammende blik rustte doordringend op het roode gelaat van den bediende.



illustratie
halt! niet te veel! naar eene schilderij van igler.


‘Gij hebt met getuigen gedreigd, die een geheim aan den dag brengen zullen, dat mijn bosch sinds lange jaren verbergt,’ sprak hij met gestrengheid ‘Wie zijn deze getuigen?’

De strenge toon miste zijne uitwerking op Christiaan niet; hij streek met de hand over het klamme voorhoofd alsof hij zijne gedachten verzamelen wilde, en antwoordde daarop:

‘Menschen, die het gezien hebben.’

‘Wie zijn die menschen?’

‘Personen, die het weten kunnen, omdat zij destijds hier in dienst waren.’

‘Derhalve Steenhouwer en de vroegere kamerdienaar Godfried?’

‘Het kan wel zijn!’ antwoordde Christiaan ontwijkend, terwijl zijn onzekere blik over de aanwezigen gleed.

‘En wat willen deze menschen gezien hebben?’

‘Ik weet het niet!’

Baron Archibald stampte toornig met den voet op den vloer.

‘Zoo zijt gij deugnieten allen!’ riep hij uit. ‘Iemand achter zijn rug belasteren en verdacht maken en met onthullingen dreigen, daarin schept gij behagen; maar ziet men u onder de oogen, dan durft gij niet met uw aanklacht voor den dag komen en trekt u lafhartig terug! Ik heb tot dusverre aan uw trouw geloofd en veel door de vingers gezien; voor mijne goedheid betoont gij u nu dankbaar door met die schurken gemeene zaak te maken.’

‘De heer Steenhouwr is een eerlijk man,’ gaf Christiaan op uitdagenden toon ten antwoord; ‘beiden is destijds ook onrecht aangedaan gelijk thans mij. En dat de tijd eenmaal komen zou, waarop het geheim onthuld moest worden, kondet gij vooruitzien, heer baron. Gij hebt het recht niet mij een verwijt te doen; ik heb voor het loon, dat ik ontving, trouwen dienst betoond.’

Rüdiger was haastig tusschen zijn vreeselijk opgewonden broeder en den bediende getreden om eene mishandeling te voorkomen, die Archimbald later berouwd zou hebben.

‘Is dat de taal van een man, die dertig jaar lang in dit huis gewoond heeft?’ zegde hij. ‘Bezit gij dan geene vonk eergevoel meer, dat gij het over u verkrijgen kunt uw heer te verraden? Wat heeft men u voor dit verraad beloofd? Bedrieg u niet; men zal u gebruiken er u daarna een schop geven. Gij zijt ten slotte de bedrogene.’

‘Dat weet ik beter,’ spotte Christiaan. ‘Gij zult later ook anders spreken, heer baron, wanneer u de oogen geopend zullen zijn.’

‘Voor dezen liefdedienst verlangen uwe makkers natuurlijk eene gepaste belooning?’ antwoordde Rüdiger op denzelfden spottenden toon. ‘Zeg hun, dat ik hun die belooning door den rechter zal doen uitbetalen.’

‘Laat den rechter maar buiten het spel,’ ging Christiaan schamper voort, ‘schiet geen kogel af, die op u terugkaatsen kan! Er bestaan gevaarlijke geheimen, heer baron...’

‘Voor mijne familie niet!’

‘Gij beweert dit omdat gij verkeerd onderricht zijt.’

‘En wie zal mij beter onderrichten?’

‘Degenen, die het geheim kennen!’

‘Leugens!’

‘Wat men met eigen oogen gezien heeft, is geen leugen.’

‘Wanneer ik dat gelooven zal, moet ik eerst verlangen dat gij openhartig spreekt.’ hernam Rüdiger, die zijne kalmte behield; ‘halve woorden en dubbelzinnige toespelingen hebben voor mij geene waarde. Voor den dag er dus mede!’

‘Niet hier!’ antwoordde Christiaan, nu weer den uitdagenden toon aanslaande. ‘Gij zult wel vernemen wanneer en waar u het geheim zal geopenbaard worden.’

‘Wat wilt gij er voor hebben?’ vraagde Stern.

‘Geen onderhandelingen met dezen kerel,’ sprak Rüdiger misnoegd, eer de bediende een antwoord op die vraag kon geven; ‘wij zouden ons zelven onteeren! Geen penning geef ik hem, zelfs dan niet, als zij plechtig bezweren de waarheid te spreken; want het is voor mij aan geen twijfel onderhevig, of zij zouden een meineed zweren. Zeg dat uwen gezellen en wacht u verder voor bedreigingen, die u bitter zouden berouwen.’

‘En nu voort met u!’ riep baron Archimbald, naar de deur wijzende. ‘Nog dezen avond verlaat gij mijn huis, ik duld u geen nacht meer onder mijn dak!’

Christiaan wierp het hoofd trots in den nek en nog eenmaal gleed zijn blik dreigend over de aanwezigen.

‘Terugkomen doe ik toch nog eens,’ zegde hij tergend. ‘Gij allen zult het dan berouwen...’

Verder bracht hij het niet... Rüdiger had de deur geopend en den onbeschaamde naar buiten geworpen, zoodat hij een eind weegs over den steenen vloer in den gang voortrolde. Hij stond op en ging zonder verder iets te zeggen naar zijne kamer om zijn goed in te pakken.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken