Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)

Intusschen was de avond gevallen.

Als Christiaan zijn koffer naar beneden droeg, zat de familie reeds aan het avondmaal. De koetsier ging juist naar den stal om in te spannen; want dadelijk na het avondmaal wilde Abraham Stern naar huis rijden. In het eerste oogenblik dacht Christiaan er aan, dat hij van deze gelegenheid wel kon gebruik maken om gemakkelijk met zijne bagage in de stad te komen, maar hij was te hooghartig om het te vragen. Hij zegde derhalve tot een knecht, dat hij den volgenden dag zijn goed zou laten halen; daarop ging hij in den maneschijn weg.

Een uur later brak Abraham Stern op.

Baron Archimbald maakte hem opmerkzaam op het late uur en bood hem een nachtverblijf aan.

‘Neen, neen, ik zal spoedig te huis wezen,’ antwoordde de oude heer. ‘Ik rust nooit beter dan wanneer ik in mijn eigen bed slaap en mijn hoofd moet morgen helder zijn, om de gronden van Stroombeek te kunnen begrijpen en weerleggen.’

‘Gij komt altijd nog vroeg genoeg bij den bankier als gij morgen na het ontbijt van hier wegrijdt,’ meende Erwin, terwijl de oude man zijne handschoenen aantrok.

‘Wel, lieve hemel, wat zou mij dan kunnen overkomen?’ vraagde Stern lachende. ‘De avond is helder en de weg veilig, de rit zal mij goed doen; ik heb toch heden in de opgewondenheid meer gedronken dan ik gewoon ben. Goeden nacht! Ik kom morgen na het eten weer naar buiten en ik hoop goede tijding mede te brengen.’

Daarop nam hij afscheid en eenige minuten later rolde het rijtuig met hem voort.

Op den eenzamen straatweg doken na eene poos plotseling eenige donkere gedaanten op, die haastig weder verdwenen. De koetsier had ze niet gezien - en Abraham Stern sluimerde in het rijtuig, welks paard tamelijk langzaam voortdraafde. Reeds vertoonden zich in de verte de eerste huizen der stad, als de koetsier eensklaps opsprong - in het naaste oogenblik viel het rijtuig om. Abraham Stern lag, als hij de oogen opende, in de sloot naast den weg. Een man knielde op zijne borst en hield hem de hand op den mond; andere handen doorzochten zijne zakken.

‘Schreeuw niet, of gij hebt uw laatste woord gesproken!’ fluisterde eene schorre stem.

De oude man verroerde zich niet; met zijne zwakke krachten kon hij niets uitrichten en het ware dwaasheid geweest, had hij zijn leven nutteloos in gevaar willen stellen. Er bleef hem ook geen tijd om na te denken over het-

[pagina 151]
[p. 151]

geen hij zou kunnen doen, om zijn eigendom voor de roovers te beveiligen: in een omzien waren zijne zakken geplunderd. Als de schurken weg waren, stond hij kreunend op. Hij zocht in al zijne zakken: horloge, brieventasch, beurs waren verdwenen; zelfs den zwaren gouden zegelring hadden de roovers van zijn vinger geschoven.

‘Komaan, het is nog een geluk, dat mijn oud lichaam geen letsel bekomen heeft,’ zegde hij, terwijl hij uit de sloot klauterde en weder vasten voet op den weg zette. ‘Ik zag het mes in de hand van den goddelooze blinken. Groote God! ik zou nu reeds een stom mensch hebben kunnen zijn.’

De koetsier stond weeklagende op den weg bij zijn paard; het omvallende rijtuig had het paard nedergetrokken en gelijk Abraham Stern thans gewaar werd, was het ongeval veroorzaakt geworden door een boomstam, die tusschen de raderen lag.

Aan de vereenigde pogingen van beiden mocht het eindelijk gelukken wagen en paard weder op te richten. Het dier liep kreupel en de koetsier had eene buil aan het voorhoofd bekomen. Van de roovers was niets meer te zien.

Den volgenden morgen voelde de oude man zich eenigszins afgemat. Hij had slecht geslapen en de schrik van den vorigen avond zat hem nog in de leden. Al kon hij ook geene hoop voeden zijn verloren eigendom terug te bekomen, dacht hij zich evenwel verplicht van den roofaanval aangifte te doen en hij begaf zich derhalve kort na het ontbijt op weg naar den commissaris van politie zijner wijk.

Eene aanzienlijke som was hem ontroofd geworden. Van eenige banknoten kon hij de nummers opgeven; desgelijks beschreef hij zijne horloge en zijne sieraden. Maar de roovers kon hij niet nader aanduiden: hij had slechts een hunner gezien en ook deze in de onzekere schemering slechts voor een oogenblik. Nochtans dacht hij hem bij eene toevallige ontmoeting te kunnen herkennen.

De commissaris had het relaas opgeteekend en het adres van den koetsier opgeschreven om ook deze te verhooren.

‘Gelooft gij dezen man vertrouwen te kunnen schenken?’ vroeg hij.

‘Volledig,’ antwoordde Stern; ‘de man rijdt mij reeds sinds vele jaren. Ik heb hem altijd nuchter en ordelijk gevonden. Verkeerde ook zijn leven niet in gevaar? Hij heeft geluk gehad, dat hij er met eene buil afgekomen is; hij had evengoed den hals kunnen breken.’

‘Gij hebt op het oogenblik van het ongeval geslapen,’ zegde de commissaris hoofdschuddende, ‘derhalve kunt gij niet oordeelen. Ik zal den man verhooren. Het is eindelijk tijd, dat de bende ontdekt worde, die hier sinds geruimen tijd de stad onveilig maakt. Tot openbare struikrooverij op zulk eene vermetele wijze is het tot dusverre nog niet gekomen; wij hadden enkel zware inbraken op te teekenen. Maar het is voor mij ontwijfelbaar, dat de inbrekers ook dezen roof begaan hebben.’

‘Daarin ben ik het met u eens,’ antwoordde Abraham Stern; ‘maar dat mijn koetsier niet tot hen behoort, daarop zou ik een eed kunnen zweren.’

‘Draagt gij altijd zulk eene groote som bij u?’

‘Niet altijd. Het trof gisteren toevallig zoo: ik had dat geld ontvangen kort voor ik naar mijn schoonzoon ging en daar het slechts uit banknoten bestond, nam ik het in mijne brieventasch mede.’

‘Wie wist dat buiten u?’

‘Alleen de postbode, die mij het geld gebracht had.’

‘Verder niemand?’

Abraham Stern legde de hand op het voorhoofd en verzonk in nadenken.

‘Wacht eens, daar schiet mij iets te binnen,’ zegde hij. ‘Ik zat gisteren voormiddag bij mijn schoonzoon, den baron van Weniger, in het priëel en had de brieventasch voor mij liggen, om den brief nog eens te lezen en de banknoten te tellen. Onderwijl verscheen de kamerdienaar van den baron, die mij water en wijn bracht, en deze kamerdienaar is gisteren avond wegens brutaliteit ontslagen.’

‘Op staanden voet ontslagen?’

‘Ja.’

‘Heeft hij gisteren avond vóór u het goed verlaten?’

‘Hij ging reeds vóór het avondmaal.’

‘En gij?’

‘Omstreeks een uur later. Ik wil overigens geene verdenking op dien man werpen..’

‘Hoe heet hij?’

‘Christiaan Lam.’

‘Was de baron vroeger met hem tevreden?’

‘Hij heeft dikwijls over hem geklaagd; maar hij vond daarin geene reden om hem zijn afscheid te geven. - Lieve hemel, men moet geduld hebben met die menschen!’

‘Gij kent dien man,’ zegde de commissaris; ‘houdt gij er hem voor in staat zulk een vermetelen straatroof te begaan?’

De grijsaard dacht eene poos na; daarna schudde hij met een twijfelend voorkomen het witte hoofd en antwoordde:

‘Ik kan u op deze vraag niet antwoorden; ik wil geen mensch in het ongeluk storten op wien wellicht geene schuld rust. Dit echter kan ik verklaren, dat Christiaan Lam niet de man is, die op mijne borst geknield heeft.’

‘Goed, goed!’ knikte de commissaris; ‘ik zal den onderzoekingsrechter bericht geven en naar den ontslagen kamerdienaar laten zoeken. Mij komt deze man toch niet zoo onschuldig voor als gij veronderstelt, en of gij uw eigendom terug zult krijgen staat nog zeer te bezien.’

‘Ik reken daar ook in het geheel niet op,’ antwoordde Stern, zijn hoed nemende; ‘met mijne aangifte had ik enkel de bedoeling, de roofgezellen onschadelijk te maken.’

Daarmede verliet hij het bureel van den commissaris en een half uur later trad hij het kabinet van Stroombeek binnen, die hem met een somber, zwaarmoedig voorkomen ontving.

‘Vermoedelijk raadt gij reeds, waarom ik kom,’ zegde Abraham Stern, den bankier de hand aanbiedende: ‘ik heb mijn kleinzoon beloofd, een goed woord voor hem bij u te zullen doen.’

‘Dat is onnoodig,’ antwoordde de bankier bedaard; ‘ik acht den heer baron hoog en wanneer ik dan evenwel zijn mij vereerend aanzoek van de hand moet wijzen, behoef ik u wel niet te zeggen, dat gegronde redenen mij daartoe noodzaken.’

‘Goed, maar deze gronden kunnen wij niet billijken, zoolang gij ze niet openbaren wilt,’ antwoordde Stern met vasten blik. ‘Uwe verklaring, dat deze gronden een geheim moeten blijven, is eene beleediging voor ons’

‘En nochtans kan ik u geene andere verklaring geven,’ zegde Stroombeek met een diepen zucht.

‘En dat zegt gij tegen mij?’ ging de grijsaard misnoegd voort. ‘Herinnert gij u de vriendschap niet, die ik u steeds bewezen heb en waarvoor gij mij erkentelijk wildet blijven zoo lang gij leeft? En hoe dankt gij mij nu? Ik heb slechts dezen eenigen kleinzoon; hem gelukkig te zien is de eenige wensch, dien ik nog voed. Gij echter wilt mij deze vreugde niet gunnen, gij maakt mijn kleinzoon en met hem ook uw eenig kind ongelukkig. En waarom? Groote God, om redenen, die gij zelf onhoubaar vindt, daar gij ze niet durft noemen.’

‘Acht gij mij werkelijk daartoe in staat?’ antwoordde Stroombeek gekrenkt. ‘Indien deze gronden onhoubaar waren, zou ik ze voorzeker niet in het geringste doen gelden, want ik ben mij de gevolgen van mijne weigering zeer goed bewust. Ik verklaar u nogmaals dat deze gronden niet op den persoon van uw kleinzoon betrekking hebben....’

‘Maar op den persoon van mijn schoonzoon?’

‘Evenmin; vorsch niet verder na. Gij zult het nooit te weten komen.’

‘En u is het onverschillig, of gij ons allen door deze zonderlinge verklaring beleedigt?’ zegde Abraham Stern, die zijne verontwaardiging nauwelijks bedwingen kon.

‘Hoe kan mij dat onverschillig zijn?’ antwoordde de bankier, die rusteloos heen en weer ging. ‘Gij kent de vreeselijke slagen, die mij in den loop der jaren getroffen hebben en die nog heden hunne duistere schaduwen op mijn vreugdeloos leven werpen. Mijne geliefde echtgenoote stierf in het krankzinnigenhuis, mijne beide veelbelovende zonen verongelukten. Gelooft gij, dat zulke slagen vergeten kunnen worden?’

‘Neen, en juist daarom....’

‘Juist daarom moet het mijn vurigste wensch zijn, het mij overgebleven kind gelukkig te zien. Als nu de vervulling van dien wensch mij aangeboden wordt en ik moet neen zeggen; waar ik zoo gaarne ja zou zeggen, gelooft gij ook dan nog niet dat mijne gronden deugdelijk en dringend zijn? Ik kan en mag ze niet noemen; ik moet het mij laten welgevallen, wanneer ik mij door mijne weigering uwe vijandschap op den hals haal.’

‘En daarmede houdt gij de zaak voor afgedaan?’ vraagde Stern, wiens oogen elke beweging van Stroombeek volgden. ‘Ik zal u niet het verwijt doen, dat gij onder zulke omstandigheden uw huis niet voor mijn kleinzoon hadt moeten openen; maar dat zeg ik u, dat gij hen beiden thans niet meer scheiden kunt, want hier is de grens, waar uw kind de gehoorzaamheid zal weigeren.’

‘Mijne dochter zal dit niet doen en ik verwacht van de rechtschapenheid des jongen barons, dat hij zich in het onveranderlijke schikken en de rust van mijn huis eerbiedigen zal.’

‘Gij begeert, dat deze beide jonge menschenharten hun gansche levensgeluk zullen ten offer brengen en zulks om gronden, die zij niet eens kennen en nooit vernemen zullen? Gij hebt geen recht om dit te vorderen en als beiden zich daartegen verzetten, zult gij u dit moeten laten welgevallen, want zij handelen gelijk hart en geweten het hun gebieden. En daar gij derhalve zelf de rust van uw huis verstoort, kunt gij iemand anders daarvan geen verwijt maken. Ik denk, dat het laatste woord nog niet gesproken is,’ voegde Abraham Stern er bij, terwijl hij zijn hoed nam en den bankier ernstig en vast in de oogen keek. ‘Gij zult alles nog wel eens bij u zelven overleggen en dan tot het besluit komen, ons uwe gronden mede te deelen.’

‘Indien ik dit kon, ware het gisteren reeds geschied; want ik erken zoo goed als gij de scheeve verhouding, waarin ik door mijne weigering geraak.’

‘Ik wil het afwachten,’ knikte de grijsaard; ‘ik geef de hoop nog niet op, dat gij tot betere gedachten zult komen.’

Daarmede ging hij heen. De bankier liep nog lang heen en weer en als hij eindelijk voor zijne schrijftafel ging zitten bewees zijn somber, vastberaden voorkomen, dat hij geen ander besluit nemen kon.

X.
Een onverwachte mededeeling.

Lodewijk drukte den dooden muziekant de oogen dicht en verliet de ziekenzaal. De oppasser volgde hem.

‘Laat het lijk naar beneden brengen,’ sprak de dokter zacht; ‘er moet echter wel aan gedacht worden, dat de familieleden het wellicht nog gaarne zullen willen zien.’

De oppasser knikte en Lodewijk verliet het ziekenhuis, om de achtergeblevenen de doodstijding te brengen, waarop zij sinds den voormiddag voorbereid waren. Helena en hare moeder hadden aan de lijdenssponde van Wilfert gestaan, maar tevergeefs gehoopt, dat hij hen herkennen zou. Zijn bewustzijn was niet teruggekeerd.

In deze droevige omstandigheid had Lodewijk weder het diepe weeke gemoed en het edele hart van Helena leeren kennen; daarbij waren hem door hare moeder de vroegere, zoowel als de tegenwoordige omstandigheden der familie medegedeeld geworden.

Hij had hun zijne vriendschap aangeboden en hen verzocht op zijne bescherming en zijne

[pagina 152]
[p. 152]

hulp te vertrouwen; met woorden van den hartelijksten dank was dit aangenomen geworden en hij verheugde zich daarover; al verheelde hij zich ook aan den anderen kant niet, dat er nu een last op zijne schouders rustte, die hem wellicht drukkend worden kon.

Met hare kundigheden kon Helena gewis de plaats eener leermeesteres vervullen, en haar zulk eene plaats te verschaffen moest thans eene zijner eerste zorgen zijn. Voor de moeder zou wellicht eene betrekking in het ziekenhuis te vinden zijn; Lodewijk wilde daarover met haar en den eersten dokter na de begrafenis van den verongelukte beraadslagen.

Het begon reeds te schemeren als de jonge arts in het huis zijner tante de trappen besteeg. Men moest hem gewacht hebben, want Helena opende hem de deur en ontving hem met een bekommerden blik.

‘Hij heeft uitgeleden,’ sprak hij zacht, terwijl hij de hand vasthield, die zij hem gereikt had. ‘De doodstrijd was lichter dan ik het verwacht had.’

‘En is het bewustzijn niet teruggekeerd?’ vraagde Helena.

‘Neen, ik was bij hem tot aan het laatste oogenblik.’

‘God geve hem de eeuwige rust! Hij heeft wel is waar nooit veel verdiend, maar hij was toch onze kostwinner en in weerwil zijner gebreken een doodgoede man. Wij moeten hier uittrekken en hebben geene woning.’

‘Eene andere woning moet gij zoo spoedig doenlijk hebben,’ hernam Lodewijk. ‘Ik zal er naar uitzien, laat voorloopig aan mij alle noodige beschikkingen over en poog uwe droefheid en uw rouw zoo goed te verzetten als mogelijk is.’

‘Wat God ons overzendt, moet met berusting gedragen worden,’ antwoordde Helena. ‘U echter, dokter, dank ik uit den grond mijns harten voor uwe goedheid en vriendschap; ik zal deze verplichting van erkentelijkheid nimmer vergeten.’

‘Ik heb als geneesheer van het ziekenhuis slechts mijn plicht gedaan,’ sprak hij met diepe aandoening; ‘bovendien acht ik mij gelukkig, dat gij toestaat, mij uw vriend te noemen. Indien gij betreffende de begrafenis iets te verlangen hebt, verzoek ik u het mij mede te deelen; kan ik daaraan voldoen dan zal het gaarne geschieden.’

‘Ik zou niet weten, wat ik zou kunnen verlangen?’ antwoordde zij, voor zijn trouwhartigen blik blozend de oogen nederslaande. ‘De zaak is aan goede handen toevertrouwd en wij bezitten, helaas! de middelen niet om persoonlijk te kunnen handelen. Wij hebben ook geen vrienden, die eene groote lijkstaatsie verlangen; dan is het wel het gepaste, als de begrafenis in alle stilte plaats heeft. Uw papa was zoo straks ook nog hier om zijne deelneming in uw ongeluk te betuigen; ik verzoek u hem nogmaals uit onzen naam te bedanken.’

Hij drukte haar de hand tot afscheid en ging heen. Als hij hen verlaten wilde, liep hij bijna tegen zijn vader aan, die met hoogroode wangen en zichtbare opgewondenheid uit de woonkamer zijner zuster kwam.



illustratie
tijl uilenspiegel, naar th. fochol.


‘Sapperloot,’ sprak de oude heer, driftig zijn bril verschuivende, ‘men moet engelengeduld hebben, om bij deze vrouw niet woedend te worden.’

‘Wat hebt gij weder met haar gehad?’ vraagde Lodewijk.

‘Zij wil het meisje daarboven volstrekt voor een diefegge uitmaken!’

‘Dat zal zij laten of ik ga zelf naar den eommissaris, en verzoek hem om bescherming tegen deze laaghartigheid,’ viel Lodewijk uit.

De armendokter bleef staan en zag zijn zoon uitvorschend aan.

‘Ho, ho! zacht wat! de tijden der ridderlijke minnezangers zijn voorbij,’ sprak hij schertsend; ‘men zou bijna gelooven, dat gij den handschoen der jonge dame op uw hart draagt! Is de oude man dood?’

‘Voor een groot uur gestorven!’

‘Hm! dat ongeluk is zoo groot niet; de vermindering van de verdiensten zal zeer gering wezen en veel vreugde heeft de dronkaard de zijnen niet bereid.’

‘Indien er slechts voor de achtergeblevenen voldoende gezorgd kan worden, zullen zij het verlies lichter dragen.’

‘Het meisje moet een betrekking zoeken; zij heeft immers haar examen afgelegd?’

‘Dat is ook een zuur stuk brood, vader!’

‘Dat is waar, maar werken moeten wij allen; een dokter slaapt ook niet op rozen!’

‘Maar hij eet toch zijn eigen brood?’

‘Ik ken collega's die niet veel te bijten hebben.’

‘Vreest gij, dat zulks ook met mij het geval zou kunnen zijn?’

‘Sapperloot! hoe komt gij aan die vraag?’

‘Om zeer gegronde redenen,’ antwoordde Lodewijk met een nadenkend voorkomen. ‘Ik ben nu een jaar lang hulpdokter in het ziekenhuis; ik kan het niet altijd blijven en geloof nu ook genoeg geleerd te hebben, om gerust mijne eigene praktijk te durven beginnen.’

‘Zeg slechts openhartig de ware beweegredenen,’ antwoordde de vader. ‘Gij zijt verliefd en zoudt willen huwen. Is het niet zoo?’

‘Ik wil het niet ontkennen; ik weet zelf niet hoe het zoo spoedig en plotseling komen kon. Er is natuurlijk van het standpunt van het koel oordeelend verstand veel tegen mijne keuze in te brengen: de armoede der bruid, de geringe stand harer ouders en mijne tegenwoordig nog onzekere toekomst; maar het hart luistert niet naar deze waarschuwende stem en ik geloof, dat ik slechts langs dezen weg gelukkig kan worden.’

‘Hm! men gelooft wat men hoopt en wenscht,’ zegde de armendokter, het grijze hoofd wiegende. ‘Intusschen daar gij zelf al deze bedenkingen reeds opgeworpen en beantwoord hebt, zal ik het verdere wel geduldig moeten afwachten. Gij zijt oud en verstandig genoeg om de gevolgen uwer handelingen te kunnen overleggen. Alleen voor overijling zou ik u willen waarschuwen, Lodewijk.’

(Wordt voortgezet)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken