Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)

‘Hoe dwaas!’ sprak oom Hendrik. ‘Zulk een lijstje bewaart men op eene andere plaats, opdat het den dief niet in handen zou kunnen vallen. Gij hebt overigens zeer dom gehandeld. Hadt gij het geld en de papieren van waarde aan een bankier toevertrouwd, dan hadden zij u niet ontstolen kunnen worden?’

‘En als de bankier bankroet gaat? Is dat nog nooit gebeurd?’

‘Zoo groot is het gevaar niet als men met een groot huis in verbinding staat. En wat deedt gij met de sieraden en de edelgesteenten? Evenals het contante geld waren ook zij een dood kapitaal dat u geene rente opbracht. Doch wat helpen ook alle verwijten!’ ging oom Hendrik voort, terwijl hij zijn zakboekje wegstak en opstond. Ik ga nu mijne maatregelen nemen. Vergeet mijne waarschuwing niet en laat in het wantrouwige gemoed van den makelaar geen argwaan opkomen. Hij zal u in ieder geval weer bezoeken om te bespieden wat wij met elkander besproken hebben. Zeg hem onbewimpeld dat gij mij de woning van Wilfert verhuurd hebt en nu hoopt dat hij en ik u voortaan beschermen zullen. Zeg hem verder dat ik op mij heb genomen bij de politie aangifte te doen; wij wisten geen van beiden op wien verdenking kon vallen en daarom moet het onderzoek het duistere raadsel oplossen. Ik zal ook terstond, nadat ik de woning betrokken heb, met hem op een vriendschappelijken voet zien te komen.’

‘Wanneer zie ik u weder?’ vraagde zij in koortsachtige haast.

‘In ieder geval nog vandaag; tracht voor alles uwe bedaardheid te herkrijgen en indien Weimar mocht komen, zegt gij hem niets van onze plannen. Het is een doodgoede man, maar van zulke dingen heeft hij geen verstand. Adieu, Mina, verlaat u nu geheel op mij!’

Oom Hendrik ging naar de huisdeur en onderzocht het slot. Daarna ging hij met een te vreden voorkomen naar boven.

Helena en hare moeder zagen blijkbaar onthutst den binnentredende aan; zij hadden door het dienstmeisje der weduwe reeds van de inbraak vernomen en nu veel reden van den haat der oude vrouw de gerechtelijke huiszoeking te verwachten.

‘Vergeeft mij zoo ik u stoor,’ zegde Zwanenberg, zijn gewonen gullen toon aanslaande; ‘ik wilde u slechts om verlof verzoeken uwe woning te bezichtigen.’

‘Met welk doel, mijnheer Zwanenberg?’ vraagde juffrouw Wilfert met onmiskenbaar wantrouwen. ‘Heeft uwe zwagerin u hierheen gezonden.....’

‘Zij heeft mij deze woning verhuurd,’ viel hij haar vroolijk en onbevangen in de rede. ‘Gij wilt toch vandaag of morgen verhuizen?’

‘Vandaag nog als het kan.’

‘Hebt ge nog geene andere woning?’

‘Ik wacht ieder oogenblik bericht; zoodra ik dit ontvang, wacht ik geen minuut langer. In zeer korten tijd kan de woning leeg zijn; wij verlangen er naar haar zoo spoedig mogelijk te verlaten.’

‘En mijne zwagerin wenscht dat ik ze zoo spoedig mogelijk betrekke,’ antwoordde hij. ‘Gij weet wellicht reeds wat er in den afgeloopen nacht voorgevallen is?’

‘Ik weet het,’ knikte zij, terwijl Helena de deur van het belendende vertrek opende. ‘Is den dieven zeer veel in de handen gevallen?’

‘Eene aanzienlijke som, indien ik de verklaringen mijner zwagerin gelooven mag’

‘Aan deze verklaringen kan men niet altijd geloof schenken. Mag ik u verzoeken?’ zegde Helena, op de opene deur wijzende. ‘Gij zult in onze vertrekken alles in wanorde vinden, want we hebben reeds een begin gemaakt met een en ander voor de verhuizing gereed te maken. Mag ik eene vraag tot u richten?’ ging zij voort, terwijl zij met hem de kamer doorging. ‘Juffrouw Grube heeft mij reeds eens zonder grond verdacht...’

‘Wees onbezorgd, lieve juffrouw,’ viel hij haar haastig in de rede; ‘ik zal nooit dulden dat er op uw raam een blaam geworpen wordt.’

‘Dus is het reeds beproefd geworden?’

‘Neen; maar als het gedaan werd, stond ik op uwe zijde; daar kunt ge zeker van zijn.’

‘Dank u,’ zegde zij, en uit hare diepblauwe oogen trof hem een warme blik; ‘ik weet dat ook andere vrienden mij verdedigen zouden, maar de tong eener booze vrouw heeft altijd eene geweldige macht...’

‘Die ge niet behoeft te vreezen. Hier onder ons woont toch de makelaar Steenhouwer; is hij een stille bewoner?’

‘Zeer stil, hij is overdag zelden op zijne kamers!’

‘En 's avonds komt hij zeker laat thuis?’

‘In den regel ja; hij heeft geene familie en moet dus in het koffiehuis zijn tijd doorbrengen.’

‘Ja, ja, die lichtzinnige jonggezellen!’ schertste Zwanenberg. ‘Als zij in de kroeg zitten, denken zij niet aan naar huis gaan en menigmaal nemen zij nog eenige drinkebroers mede om thuis nog een glas te gebruiken. Ik noem dat onbeleefd tegenover de andere bewoners van het huis, zij worden in hun besten slaap gestoord.’

[pagina 199]
[p. 199]

‘Dat komt beneden nooit voor,’ antwoordde Helena.

‘Mijnheer Steenhouwer is in dit opzicht zeer kiesch.’

‘Zeker omdat gij met hem bevriend zijt?’

‘Van vriendschap kan tusschen hem en ons geene sprake zijn, mijnheer Zwanenberg; hij is de vriend en raadsman van uwe zwagerin en ik geloof te mogen vermoeden dat hij haar haat tegen ons deelt.’

Zij waren in de voorkamer teruggekeerd. Juffrouw Wilfert zat voor het raam en breide.

‘Ik kon dus misschien vandaag hier nog intrekken?’ vraagde oom Hendrik, terwijl hij zijn hoed nam.

‘Ik wensch en hoop het,’ antwoordde de oude vrouw. ‘Als gij na het eten nog eens wilt komen vragen, zal ik het u met zekerheid kunnen zeggen.’

‘Goed, goed,’ knikte Zwanenberg, ‘ik zal komen. Voorloopig heb ik de eer u te groeten.’ Terwijl hij naar beneden ging, hoorde hij dat op de eerste verdieping eene deur geopend werd; dadelijk daarop stond hij tegenover den makelaar, die met den hoed in de hand naar buiten kwam.

‘Aha, zijt gij het?’ zegde Steenhouwer schijnbaar verrast. ‘Ik meende dat het een der beide dokters was, die in de menschen daarboven zooveel belang stellen.’

‘Het spijt mij u in uw vermoeden teleurgesteld te hebben,’ antwoordde Zwanenberg lachende; ‘ik heb slechts de woning bezichtigd....’

‘Wilt gij hier huren?’

‘Wel ja; mijne zwagerin heeft mij de woning aangeboden; zoudt gij het dan ook niet aannemen?’

Zij waren zoo sprekende de kamer van den makelaar binnengetreden. Oom Hendrik nam op den hem aangeboden stoel plaats en zag onverschillig om zich heen.

‘Uwe kamers zijn hooger en luchtiger,’ zegde hij, en hoewel hij bemerkte dat de loerende blik van Steenhouwer doordringend op hem blikte, bewaarde hij nochtans zijne onbevangenheid en kalme opgeruimdheid.

‘Gij kunt binnen eenige dagen ook mijne woning huren,’ merkte de makelaar aan.

‘Gij wilt toch niet verhuizen?’ vraagde Zwanenberg verrast.

‘Ik ben het van zin, de dieven konden zich aangelokt voelen om terug te komen; het inbreken wordt hun toch zoo licht gemaakt: er is niet eens een grendel op de voordeur. Wat denkt gij eigenlijk van de inbraak?’

‘Wat zou ik er van denken?’ antwoordde Zwanenberg, zijne schouders ophalende; ‘mijne zwagerin en ik weten geen van beiden wie wij zouden kunnen verdenken. De dieven moeten valsche sleutels gehad hebben en gelijk gij reeds aanmerktet, heeft het gemis van een grendel op de huisdeur den arbeid aanmerkelijk verlicht.’

‘Hoe echter zijn de dieven in het bezit van deze sleutels gekomen?’ vraagde de makelaar, een spottenden toon aanslaande; ‘kunt gij mij dat zeggen?’

‘Neen, maar ik heb mijne vermoedens daaromtrent.’

‘Mag ik ze vernemen?’

‘Waarom niet? Mijne zwagerin heeft vele meiden gehad - allen zijn in twist en gekijf van haar gescheiden. Eene van deze kan met slechte kerels in nadere betrekking gestaan hebben, wien zij uit haat en wraakzucht afdruksels van de sleutels ter hand stelde. Wie weet hoe lang deze inbraak reeds beraamd geweest is!’

‘Ik houd de geheele geschiedenis eigenlijk voor een verdichtsel!’ zegde de makelaar met een voorkomen van gewicht. ‘Uwe zwagerin wil den naam niet hebben dat zij rijk is; niettemin is echter de roep van haar rijkdom toch aan de menschen bekend geworden. Dit heeft haar verontrust en door deze comedie meent zij het gerucht tot zwijgen te brengen.’

‘Sapperloot, welk een inval!’ antwoordde oom Hendrik verbaasd. ‘Ik heb toch het leege koffer voor haar bed zien staan!’

‘Hebt gij ook in de commode gekeken?’

‘Neen.’

‘Nu, mogelijk hadt gij daar de verdwenen schatten gevonden. Waarom wil juffrouw Grube den inbraak niet aangeven? Ik denk daarover toch anders en ben voornemens mij naar de politie te begeven.’

‘Laat dat aan mij over,’ zegde Zwanenberg bedaard; ‘ik heb het op mij genomen en ga er straks heen. De zaak moet grondig onderzocht worden. Blijf gerust wonen; ik zal alle noodige veiligheidsmaatregelen treffen, en wonen wij beiden hier, dan is dit eene voldoende bescherming voor de weerlooze vrouw. Had zij toch maar den kerel kunnen kennen, die haar het mes op de keel gezet heeft! Men heeft haar niet eens tijd gelaten hem in het gelaat te zien en bovendien deed de groote schrik haar onmiddellijk in zwijm vallen; het kan eene langdurige onderzoeking worden en ten slotte, komt ernaar mijne overtuiging niets aan den dag.’

‘Natuurlijk als de zaken zoo staan; maar zou dat ook niet tot de comedie behooren?’ vraagde de makelaar met een schamperen lach, zonder goed de vreugde te kunnen verbergen, die maar al te duidelijk uit zijne oogen straalde. ‘Juffrouw Grube verklaart, de dieven niet te kunnen herkennen, en het onderzoek op niets te laten uitdraaien. Dat is goed overlegd.’

‘Vergeef mij, aan deze comedie kan ik toch ook niet gelooven,’ viel Zwanenberg hem in de rede. ‘De droefheid mijner zwagerin over het verlies was te natuurlijk.’

‘Het onderzoek moet uitwijzen wie van ons beiden gelijk heeft,’ ging Steenhouwer op onverschilligen toon voort. ‘Als gij aangifte bij de politie wilt doen, zal ik mij niet verder om de geschiedenis bekommeren, of het moest zijn, dat het toeval mij op het spoor bracht dat tot de ontdekking van de misdadigers leiden kon. Juffrouw Grube heeft mij om redenen, die ik niet ken, haar vertrouwen onttrokken. Zijn zij u wellicht bekend?’

‘Bah!’ antwoordde Zwanenberg bedaard. ‘Wanneer mijne zwagerin u heden morgen niet zoo vertrouwelijk als anders behandelde, moet gij dit verontschuldigen met de vertwijfeling, die haar na den schrik over het verlies van haar geld overmeesterd heeft. Gij blijft derhalve hier wonen, gij hebt ook geen gerechtelijken grond om op staanden voet te verhuizen. Daarbij is het niet waarschijnlijk dat de inbrekers dit huis nog eens met een bezoek vereeren zullen; zij weten dat hier niets meer te halen is.’

De makelaar had de handen op den rug gelegd en liep nadenkend op en neder.

‘Ik zal er nog eens over denken,’ sprak hij eindelijk; ‘pleizierig is het niet in een huis te wonen, waarin men niet zeker is van zijn leven en vermogen. Apropos, hebt gij met uw zwager, den baron van Weniger over de bewuste aangelegenheid gesproken?’

‘Baron Rüdiger zal morgen hierheen terugkeeren,’ antwoordde Zwanenberg.

‘Gij hebt den herbergier Grafhorst verzederd, dat baron Rüdiger geen cent voor mijn geheim betalen zou?’

‘Ik heb hem gezegd, dat mijn zwager verzoening wenscht en slechts die personen beloonen zou, die hem in de bereiking van dat doel behulpzaam zijn.’

‘Aan de waarheid zelve hecht hij dus geene waarde?’

‘Wanneer deze waarheid de klove in de familie nog slechts breeder en dieper maakt, dan kan zij hem slechts onaangenaam zijn.’

‘Niettemin heeft hij mij verklaard, dat hij tot elken prijs de waarheid weten wil, hoe zij ook luiden mocht. Uwe woorden doen mij haast vermoeden, dat baron Rüdiger zich reeds met zijn broeder verzoend heeft; dat bewijst ook de omstandigheid, dat hij zoo lang bij hem logeert.’

‘Onmogelijk ware dat niet,’ zegde oom Hendrik opstaande; ‘ik zal het vernemen, zoodra mijn zwager weder hier is. Wilt gij mij het geheim toevertrouwen, dan ben ik gaarne bereid mijne bemiddeling.....’

‘Ik dank u voor uwe bemiddeling,’ viel de makelaar hem in de rede; ‘het geheim is van dien aard, dat ik het slechts aan den rechtstreeks daarbij belanghebbende onthullen kan. Logeert baron Rüdiger nog altijd in het Hôtel de France?’

‘Ja.’

‘Goed, ik zal hem gaan opzoeken, als ik hem mijne onthullingen wil bekend maken.’

‘Handel naar goedvinden,’ antwoordde Zwanenberg op zijn gewonen luchthartigen toon. ‘Daar gij mijne bemiddeling van de hand wijst, kan ik u ook geen verderen raad geven. ‘Ik hoop echter, dat wij nochtans goede buren zullen blijven.’

‘Dat zal aan mij niet liggen.’

‘Dan ben ik er gerust op,’ zegde oom Hendrik, en na den makelaar vriendelijk gegroet te hebben, verwijderde hij zich.

‘Domkop!’ mompelde Steenhouwer, liep een oogenblik de kamer op en neer, nam toen zijn hoed, wierp een blik in den spiegel en ging naar boven. Na geklopt te hebben, trad hij de woonkamer der weduwe Wilfert binnen.

‘Ik kom hier, om u een voorstel te doen,’ zegde hij op vertrouwelijken toon. ‘Gij zijt eene arme vrouw en kunt geld gebruiken; ik zal het u verschaffen.’

‘Gij?’ vraagde juffrouw Wilfert, wantrouwend, terwijl Helena achter den stoel van hare moeder ging staan, alsof zij bij haar bescherming wilde zoeken.

‘Nu ja, verrast u dat zoo? Ik heb u en uw man reeds gekend, toen gij nog verloofd waart. Gij hebt nu raad en hulp noodig, en ik breng u geld.’

‘Waarvoor?’

‘Voor de papieren die uw man heeft nagelaten.’

‘En wat wilt gij met die papieren doen?’

De makelaar wreef zich met zijn zijden zakdoek over het voorhoofd en liet zijn loerenden blik door de kamer gaan en trof daarbij de oogen van Helena, die hem vol bange verwachting strak aanstaarden.

‘Heeft uw man u niet gezegd, dat hij hier en daar kleine bedragen in te vorderen zou hebben, welke hij niet heeft kunnen krijgen?’ vraagde hij.

‘Daarvan weet ik niets,’ verzekerde juffrouw Wilfert.

‘Hij zal bevreesd geweest zijn voor uwe verwijtingen. Mij heeft hij verteld, dat men hem menigmaal het loon voor zijn muziek schuldig gebleven was; hij bezat schuldbekentenissen en andere papieren betreffende deze kleine vorderingen. Na zijn dood zou men die in zijn nalatenschap vinden; hij hoopte, dat gij er dan in gelukken zoudt die gelden te bekomen. Ik heb hem destijds reeds geantwoord, dat eene vrouw van zulke dingen geen verstand had en gij daarbij ook de noodige middelen niet bezat om de nalatige schuldenaars gerechtelijk tot betaling te noodzaken. Daarop verzocht hij mij, dat ik mij de zaak zou aantrekken en ik heb het hem beloofd.’

Dit klonk zoo eenvoudig, dat de oude vrouw in haar wantrouwen begon te wankelen; niettemin schudde zij nog steeds ongeloovig het hoofd.

‘En wanneer wilt gij deze vorderingen innen? vraagde zij.

‘Naar gelang van het bedrag koop ik u voor eene nader te bepalen som al de papieren af; gij ontvangt in dit geval terstond het geld,’ antwoordde hij bedaard.

‘Wij moeten de papieren toch eerst doorzien?’

‘Natuurlijk; wilt gij mij de papieren toevertrouwen, dan zal ik u van middag een bod doen.’

‘Doe het niet, moeder,’ raadde Helena, ‘wij zelf moeten de papieren vooraf inzien.’

‘Heeft vader wel papieren achtergelaten, daar weet ik zelfs niets van.’

‘Een dun pakje,’ hernam Helena, wie de toornige flikkering in Steenhouwer's oogen niet ontgaan was. ‘Ik vond het bij het uitruimen

[pagina 200]
[p. 200]

van het kastje, waarin zijn muziek en zijne instrumenten lagen.’

‘Dat zullen de schuldbekentenissen zijn, waarvan hij sprak,’ zegde de makelaar met geveinsde kalmte. ‘Ik kan ze ook hier doorlezen. Het kan niet lang duren, als er niet veel zijn.’

Helena verliet de kamer en Steenhouwer schoof den stoel, waarop hij zat, dichter bij de tafel.

‘Ik kan slechts herhalen wat de overledene mij gezegd heeft,’ hernam bij, ‘en ik wil mijne belofte houden. Ik weet hoe men met nalatige schuldeischers omspringen moet; uw man bezat geene geestkracht. Hij liet Gods water over Gods akker loopen.’

‘Helaas, helaas!’ zuchtte zij. ‘Hadde hij geestkracht bezeten, waren wij waarschijnlijk welgestelde lieden. Hij kende een geheim, dat een rijken heer zeer gevaarlijk worden en ons zeer veel geld opbrengen kon; maar hij was te schroomvallig, om tegen dezen heer te durven optreden.’

Inmiddels was Helena teruggekomen. Zij legde het pakje in de banden harer moeder en ging weder achter haren stoel staan.

‘Het schijnen brieven te wezen,’ zegde zij, en er klonk eene waarschuwing uit hare stem; ‘indien vader geld in te vorderen had, zou hij het voor ons niet verzwegen hebben.’

De oude vrouw maakte met bevende hand het touwtje los. waarmede de papieren bijeen gebonden waren. Steenhouwer greep er haastig naar, maar Helena stootte zijne hand terug.

‘Gij zult de papieren niet aanraken, zoolang moeder ze niet ingezien heeft,’ riep zij dreigend. ‘Het zijn familiepapieren, waarin niet iedereen de oogen behoeft te slaan.’

‘Familiepapieren!’ spotte hij. Eene trouwakte, een doopbewijs, eenige brieven - dat alles gaat mij niet aan, ik wil enkel de schuldbekentenissen koopen....’

Een uitroep van verbazing deed hem plotseling afbreken; begeerig rustte zijn gloeiende blik op een verzegelden brief, dien de oude vrouw in de hand hield.

‘Na mijn dood te openen,’ las zij.

‘Dat zal het zijn,’ riep hij. ‘Geef hier!’

‘Volstrekt niet,’ antwoordde zij, verbrak haastig het zegel en wierp een vluchtigen blik op de eerste regels.

‘Dit is geene schuldbekentenis, maar geheel iets anders.’ Met deze woorden vouwde zij het papier weder op en stak het in haar zak.

‘Het is nochtans eene schuldbekentenis,’ zegde hij barsch; ‘ik weet wat dit papier bevat, en weet ook, dit gij er in het geheel niets mede uitrichten kunt. Het zijn onthullingen. die uw man bij zijn leven niet durfde uitspreken, en die na zijn dood slechts dan nog waarde hebben, wanneer zij in de rechte handen komen. Wat wilt gij er mede doen? Dreigen? Men zal u uitlachen en u het geschrift afnemen. Ik bied er u vijftig thaler voor - dat is voor uwe omstandigheden eene aanzienlijke som.’

‘Denkt gij dat?’ zegde juffrouw Wilfert spottend, terwijl haar wantrouwen nu weder ontwaakt was. ‘Ik geloof er meer voor te zullen bekomen.’

‘Van den baron van Weniger?’

‘Misschien wel.’

‘Gij zult u teleurgesteld zien; wat deze brief bevat, kunt gij niet bewijzen - men zal u de deur wijzen.’

‘En wat wilt gij er mede doen, wanneer de inhoud zoo geheel zonder waarde is?’ vraagde Helena met vasten blik.

‘Eerst in mijne handen krijgt het waarde; want ik kan den inhoud bevestigen. Niettemin zou ook ik er fiasco mede kunnen maken, en dan ware het geld, dat ik er voor betaald zou hebben, verloren; maar ik wil het toch beproeven; neem dus de vijftig thaler; het is beter een vogel in de hand dan tien in de lucht.’

‘Ik verkoop den brief niet,’ antwoordde juffrouw Wilfert, die intusschen de overige papieren doorzien had; ‘mijn man heeft het geheim nooit willen verraden, ik doe het ook niet.’



illustratie
weggekaapt.


‘Goed, laat ons dan de winst, die ik er uit sla, deelen,’ stelde de makelaar ongeduldig voor.

‘Ook dat niet; geef u verder geene moeite, het is te vergeefs. De uitstaande vorderingen waren slechts een voorwendsel, dat u dezen brief in handen moest spelen; gij wildet me daarin bedriegen.’

‘Gij wilt dus niet?’ viel Steenhouwer uit. ‘Het zou u kunnen berouwen mijn voorslag niet aangenomen te hebben; maar het berouw zou te laat komen, wanneer dan de brief reeds in handen der politie was.’

‘In handen der politie?’ vraagde de oude vrouw bevreemd. ‘Wat heeft zij daarmede te maken?’

‘Weet gij nog niet dat er in den vorigen nacht hier ingebroken is en de weduwe Grube bestolen is?’

‘Zeker weet ik dat.’

‘En wat zal nu volgen?’ ging hij met klem voort. ‘Eene huiszoeking, en bij u zal men hoogstwaarschijnlijk daarmede beginnen! Juffrouw Grube heeft de geschiedenis van den ring nog niet vergeten.’

‘Mijnheer Steenhouwer!’ riep Helena verontwaardigd. ‘Indien gij die geschiedenis kent, zult gij ook van den afloop onderricht zijn; ik daag iedereen voor de rechtbank, die het waagt mijne eer te bevlekken. Gij geeft voor den vriend mijns vaders geweest te zijn? Ik weet het beter; zijne uitingen over u luidden in het geheel niet vriendschappelijk en vleiend. Daarom nam ik ook uwe verklaringen met een zeker mistrouwen aan en dit hebt gij nu zelf gerechtvaardigd.’

‘Gij wilt mijn kind beleedigen en belasteren?’ riep nu ook de moeder met van toorn fonkelende oogen. ‘Wilt gij beweren dat zij aan de inbraak medeplichtig is? Foei! boosaardig mensch, zonder hart of geweten! Waarom de baron van Weniger u destijds weggejaagd heeft, weet ik zeer goed; ik zal mij wel wachten, gemeene zaak met u te maken.’

De makelaar was opgestaan, zijne poging was mislukt.

‘Ik herhaal het u, het zal u berouwen,’ zegde hij barsch. ‘Van lasteringen kan hier geene sprake zijn; ik zeg slechts wat anderen denken. Gij had verstandiger gehandeld u onder mijne bescherming te stellen. Overigens waarschuw ik u van den brief gebruik te maken Hij kon u meer schade dan voordeel aanbrengen. Wie met rijke heeren in het krijt wil treden moet een goed wapen in de hand hebben.’

Dit gezegd hebbende ging hij weg, zonder de beide vrouwen met een blik te verwaardigen; maar de uitdrukking van zijn gelaat deed hen erkennen dat zij nu van zijn haat het ergste te verwachten hadden.

‘Konden wij nog in dit oogenblik dit akelige huis verlaten!’ zuchtte Helena

‘Geduld,’ vermaande de moeder. ‘Dokter Winterfeld zou ons voor den middag bescheid zenden; naar ik hoop luidt het gunstig. Wees overigens zonder vrees, wij hebben goede vrienden, die ons voor den haat van dezen ellendeling beschutten zullen.’

Zij had het geschrift van haar man weder geopend en las het nu met gespannen opmerkzaamheid, terwijl Helena met haar borduurraam voor het venster ging zitten arbeiden.

‘Dat is voldoende,’ dus brak de vrouw na eene poos het zwijgen af, en hare stem klonk zoo blijde dat Helena vol verwachting opzag.

‘Waarop heeft het schrijven betrekking, moeder?’ vraagde zij.

‘Op den plotselingen dood van baron Theobald van Weniger,’ antwoordde juffrouw Wilfert. ‘Het is een geheim, hetwelk een rijk heer met eene aaazienlijke som betalen zal.’

‘Doe het niet, moeder!’ waarschuwde Heena. ‘Wie is die heer?’

‘Dat mag ik u niet zeggen, gij moogt ook den brief niet lezen; ik moet het geheim streng bewaren, anders heeft toch mijn zwijgen voor dien heer geene waarde.’

‘Ik raad het u nogmaals, houd er u buiten!’

‘Waarom? Ik kan er niets bij verliezen; wat dit schrijven bevat is de zuivere waarheid.’

‘En als gij er geld voor ontvingt zou het ons geen geluk aanbrengen.’

‘Bah, geld is geld!’ zegde de moeder. ‘Ik heb het toch eerlijk verdiend.’

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken