Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Over het wondergeloof van den nieuweren tijd.

Hoe helderder het licht is, des te donkerder is ook de schaduw die het voortbrengt. Aan deze natuurwet denkt men dikwijls onwillekeurig, als men opmerkt, hoe in onzen tijd, die met het volste recht trotsch is op de uitslagen zijner wetenschap, het geloof aan het wonderbaarlijke nog zoo weelderig tiert.

En toch is die vergelijking teenemaal valsch. Het geloof aan het bovennatuurlijke is geen noodzakelijk voortbrengsel der wetenschap, maar het staat tegenover haar en moet door haar overwonnen worden. Al kan men zelfs heden nog de aanhangers van het wondergeloof bij duizenden tellen, en al zijn zeer velen, die zich tot de beschaafden rekenen, door zijne tooverstrikken gebonden, ja, al mogen zelfs nog heden enkele geleerden als zijne profeten optreden, zoo moet men erkennen, dat de onzin thans in veel onschuldiger vorm zich openbaart dan vroeger.

Het is helaas! de wetenschap zelve geweest, die het bijgeloof opgekweekt heeft, in plaats van het te bestrijden. In den vroegsten tijd was, zoo als men weet, de kennis der natuurlijke dingen alleen het eigendom van slechts weinigen, die voor het meerendeel tot eene bevoorrechte kaste behoorden. Maar al te spoedig ontwaakte bij die bevoorrechten, wier plicht het geweest was voor de ontwikkeling der menigte zorg te dragen, de lust, om zich door hunne kennis van de verschijnselen en werkingen der natuur, tot heeren en meesters van hunne medemenschen op te werpen. Even als de priesters bij de Magiërs der Meden en Perzen, oefenden ook de Druïden in Gallië en Brittannië eene onbeperkte macht uit. Zij waren priesters, artsen, wetgevers en rechters in één persoon.

Bij dit alles kunnen wij het toch als een geluk voor de menschheid beschouwen, dat de kundigen der Oudheid zelven slechts geringe natuurwetenschappelijke kennis bezaten, waarvan zij zich konden bedienen om de onkundigen en lichtgeloovigen te bedriegen. Evenwel mogen wij die kennis niet gering schatten. Daar zij slechts in het bezit van weinigen was, zoo is het gemakkelijk te verklaren, waarom veel daarvan in den loop der tijden is verloren gegaan, zoodat het door latere onderzoekers weder ontdekt moest worden. Is dus ook hetgeen wij weten aangaande de kennis der oudheid hoogst gebrekkig, dan staat toch zoo veel vast, dat bijna op ieder tijdstip de natuurwetenschappen hunne bijdragen geleverd hebben tot de wonderen der magie. In gelijke mate als wij de fabelen en wonderen, welke ons uit dien tijd zijn overgeleverd, aan het onderzoek onderwerpen, wordt de kring der natuurwetenschappelijke kennis, welke men toenmaals bezat, wijder.

De sterrenkunde, die betrekkelijk zeer vroeg een hoogen trap van volkomenheid had bereikt, levert de middelen om zons- en maansverduisteringen, die een ontzettenden indruk op de onwetende volksmenigte moesten maken, vooraf te berekenen. Hoewel de meteorologie eerst eene wetenschap van den jongsten tijd is, zoo wist men toch reeds in den ouden tijd, door veranderingen in den toestand der atmospheer, het ontstaan van zekere verschijnselen vooraf te bepalen. Waarschijnlijk is het ook, dat men van natuurverschijnselen, bijv. van de luchtspiegelingen, welke alle kenteekenen van bovennatuurlijke verschijnselen bezitten en wier benamingen nog in onzen tijd wijzen op den schrik, dien zij inboezemden, gebruik maakte om lichtgeloovige gemoederen in onrust te brengen.

Bovenaan stond echter de physica, waarvan men alle takken trachtte dienstbaar te maken aan het doel. Onder de middelen tot bedrog, welke de acoustiek (geluidsleer) aan de hand gaf, noemt Brewster op: de nabootsing van den donder in de onderaardsche tempels, bepaaldelijk in het Labyrinth, waarvan eenige afdeelingen zoodanig ingericht waren, dat bij het openen der poorten het knallen des donders uit het inwendige vernomen werd; de vriendelijke stemmen der gouden jonkvrouwen, welke door den Delphischen tempel weêrklonken; den steen uit de rivier Pactolus, wiens trompetgeklank de roovers verdreef van den door hem bewaarden schat; het sprekende hoofd, dat zijne orakelspreuken te Lesb[o]s verkondigde.

De wonderen der acoustiek uit de oudheid zijn verder opgehelderd door de vernieling der standbeelden van de heidensche godheden, welke door den bisschop Theophilus in de 4e eeuw te Alexandrië werd bevolen. Vele werden er gevonden, die hol en zoodanig tegen den wand geplaatst waren, dat de priester zich daarachter verbergen en door den mond der godheid tot de lichtgeloovige aandachtigen spreken kon. Ook door buikspraak heeft men de werking der wonderen op het volk veel versterkt.

[pagina 247]
[p. 247]

De wetten der hydrostatica (waterweegkunde) waren de grondslag voor de wonderbare bron op het eiland Andros, waarvan Plinius verhaalt, dat zij gedurende zeven dagen des jaars wijn, den verderen tijd echter water gaf; de oliebron, die, om de terugkomst van Augustus uit den Siciliaanschen oorlog te verheerlijken, in Rome ontsprong; de drie ledige vazen, welke in de stad Elis bij het jaarfeest van Bacchus met wijn gevuld werden; de glazen grafstede van Belus, die vol olie was, en, eenmaal door Xerxes geledigd, niet weder gevuld kon worden; de weenende standbeelden en de eeuwige lampen der Ouden.

Voor de mechanica (werktuigkunde) bezitten wij weinig bepaalde bewijzen; maar de reusachtige werken der oudheid, inzonderheid de obelisken en pyramiden van Egypte, geven eene zeer duidelijke aanwijzing. Daartoe brengt Brewster de wegvoering der offeranden door de goden, bij eenige der schandelijke mysteriën van het oude Rome; het rijzen en dalen der aarde, even als eene beroerde zee, onder de voeten van Apollonius, als deze door de Indische wijzen in den tempel van hunnen god gevoerd was; de bewegelijke drievoeten die hij daar zag; het snelle nederdalen van hen, die het orakel in de spelonk van Tophronius kwamen raadplegen; de wandelende beelden van Antium en in den tempel van Hiëropolis, waarvan Plato, Aristoteles en anderen verhalen, dat men hen heeft moeten binden, opdat zij niet wegliepen, en de houten duiven van Archytes. Dit alles wijst ons op de mechanische hulpmiddelen der oude Magiërs.

De werkingen der elektriciteit waren evenmin onbekend.

De Ouden ontleenden echter de belangrijkste hulpmiddelen aan de optica. Zij diende hun daartoe, om de bewonderenswaardigste verschijnselen tot stand te brengen. Dat de Ouden den teleskoop en mikroskoop - met behulp waarvan wij de verst verwijderde voorwerpen zoo nabij den waarnemer brengen, dat hij bijna in den waan verkeert hen met de handen te tasten, of de voor ons bloote oog onzichtbare lichamen tot reusachtige vormen doen overgaan - gekend hebben, wordt algemeen betwijfeld. Eene vondst, in den jongsten tijd in de ruïnen van Ninive gedaan, doet echter weder nieuwen twijfel tegenover dien twijfel rijzen. Hoe dit ook zij, de optica geeft buitendien nog vele middelen aan de hand, om den onwetende door zijne phantasie schrik aan te jagen, en onderscheidene van die middelen waren den Ouden niet onbekend, b.v. de eigenschappen der linzen en spiegels om recht opstaande en omgekeerde beelden der voorwerpen te geven; daarvan maakten zij gebruik bij hunne kunst om de godheden te doen verschijnen.

Verschillende schrijvers der oudheid zeggen uitdrukkelijk, dat men de kunst heeft verstaan om spiegels in velerlei vormen, vlakke, veelhoekige en holle, uit staal, zilver en een mengsel van koper en tin te vervaardigen. Plinius maakt het zelfs waarschijnlijk, dat men te Sidon ook spiegels van glas vervaardigd heeft. De middelen, om velerlei tooverbeelden - vermenigvuldigde, omgekeerde - voort te brengen, waren dus voorhanden.

Daarbij werden nog andere hulpmiddelen (schitterende verlichting, berookingen, enz) entoestellen aangewend, om den toeschouwer in verbazing te zetten, zijn oordeel in de war te brengen en aan het bedrog, dat men op het oog had te plegen, den voornaamsten invloed te verschaffen. De berichten, welke omtrent die bedriegerijen tot ons gekomen zijn, vermelden wel de wijze waarop zij plaats hadden, maar zij zijn te onnauwkeurig, om daardoor een helder denkbeeld te verkrijgen van de schitterende en zinbegoochelende voorstellingen, welke men te aanschouwen gaf. Uit de teweeggebrachte uitwerking en uit den omvang van haren invloed, kan men echter ook tot de uitgebreidheid der gebezigde middelen besluiten. Men mag aannemen, dat de Ouden met alle gedaanteverwisselingen der nieuwe phantasmagorie bekend waren.

De holle spiegel was het hoofdwerktuig, waardoor men de godheden in de heidensche tempels der oudheid deed verschijnen. Zoo bericht Plinius, dat in den tempel van Hercules te Tyrus een geheiligde steen gevonden werd, van welken de goden gemakkelijk opstegen. Aesculapius vertoonde zich dikwijls aan zijne vereerders in den tempel van Tarsus. Onder Basilius van Macedonië was inzonderheid de opperpriester Santabaran beroemd wegens zijne kunst om wonderen te doen. Die vorst nam zijnen toevlucht tot hem om het verdriet over den dood zijns zoons door gebeden te lenigen, en daarbij verscheen hem het beeld van zijn zoon, kostbaar getooid, rijdende op een snuivend paard. De jongeling zonk den verheugden vader in de armen, en als deze hem wilde omhelzen, was plotseling het luchtbeeld verdwenen.

Wanneer ook al de vorderingen der natuurwetenschappen slechts zeer gering waren en iedere eeuw maar zeer weinige bladen van het groote boek, waarmede men de natuur vergeleken heeft, omsloeg, zoo werd daardoor juist het toovertoestel der Magiërs aanmerkelijk uitgebreid. De sterrenkunde ontaardde in de latere eeuwen geheel en al in sterrenwichelarij, en in de 16de en 17de eeuw waren hare macht en invloed grooter dan haar deel was geweest in den tijd van Christus geboorte tot aan den ondergang van Rome. De astrologen van dien tijd waren bij de grooten en rijken zeer in aanzien, meer nog dan de Chaldeeuwsche wichelaars, die, in overmoedig vertrouwen op hunne kunst, zoo als Tacitus bericht, tot verderf van staten en enkele menschen de wereld doortrokken. De geschiedenis van Wallenstein, de visioenen van Nostradamus zijn voldoende om een denkbeeld te geven van den geest, welke in die eeuw heerschte.

Zelfs een man als Keppler, die ‘des Scheppers eeuwige gedachten nadacht,’ bleef niet vrij van den waan zijns tijds. Gedrongen door zorgen voor zijn levensonderhoud, moest hij er toe komen om kleine kalenders met voorspellingen te schrijven. In zijne betrekking van hofsterrenkundige werd hij door den keizer en vele andere vorsten bij iedere gelegenheid bestormd om vragen aan de toekomst te doen.

Keppler neemt zelfs de astrologie in bescherming tegen den smaad, waaraan zij blootstond van de zijde der wijsgeeren, omdat juist zij het was, die voedsel gaf aan de astronomie, en zegt: ‘Hoe gering toch zou het aantal der geleerden zijn, die zich aan de sterrenkunde wijden, zoo de mensch niet altijd gehoopt had, de toekomst in de sterren te lezen.’

De scheikunde, van haar eerste optreden af vooral mede tot de wetenschappen der wonderen behoorende, leverde bestendig haar aandeel. Als opvolgers van de oude Magiërs hielden de Alchemisten zich in hunne laboratoriums met hunne geheimzinnige, duistere nasporingen bezig. De weinige kennis, welke men toenmaals aangaande de scheikundige verhouding der verschillende lichamen tot elkander bezat, maakt het zeer gemakkelijk verklaarbaar, dat men uit de feiten valsche gevolgtrekkingen afleidde en tot allerlei ijdele droomerijen verviel. Aanvankelijk waren de pogingen, al konden zij niet gelukken, zeer lofwaardig, en werkelijk hebben zij de wetenschap in vele opzichten verrijkt; niet lang echter behielden zij de oorspronkelijke zuiverheid en eenvoudigheid. Maar al te spoedig sloop ook hier de booze demon binnen, en de wetenschap werd tot een werktuig der misdaad verlaagd.

Zelfs nadat die waan verdwenen was, ging de scheikunde voort den toovenaars hunne meest winstgevende kunststukken le leveren, en zij die, zoo als Brewster zegt, de wereld niet langer konden misleiden met voorgespiegelden rijkdom en een lang leven, trachtten haar nu te verjongen en daardoor verbazing en verwondering bij haar op te wekken. Nu spuwde men vuur, wandelde op rood gloeiend ijzer of gloeiende kolen, hield het eerste in de hand of tusschen de tanden, of dompelde de handen in gesmolten lood.

De botanie schijnt hoofdzakelijk beoefend te zijn om de toovermiddelen, welke zij aan de hand kon geven. In de zoogenaamde kruidenboeken der middeleeuwen zijn de meeste planten alleen opgenomen, om hun gebruik bij de tooverij of hun nut tegen de heksen aan te wijzen. Evenmin was de geneeskunde vrij van die dwaze handelingen. Zelfs de beroemdste artsen namen dikwijls hunnen toevlucht tot betooveringen of andere magische middelen. De physica behield toen hetzelfde standpunt als in de Oudheid. Eene groote menigte van physische geschriften, die overal de blijken dragen van vast geloof aan tooverij, is nog uit de duistere tijden der middeleeuwen voorhanden. Een der voornaamste werktuigen, waarvan de zwarte-kunstenaars der 17de eeuw zich bedienden, was de door Kircher uitgevondene tooverlantaarn, wier wonderen, door de verbeteringen, die dat optisch werktuig gedurende den loop der tijden ondergaan heeft, aanmerkelijk versterkt - nog heden ten dage de toeschouwers verbaasd doen staan. Zoo had b.v. de bekende Dr. Faust zijn roem als toovenaar hoofdzakelijk te danken aan de werkingen der Laterna magica. Met behulp daarvan liet hij den geleerden te Erfurt de Trojaansche helden, en den keizer Maximiliaan, te Augsburg, zijne gestorvene gemalin verschijnen. Even zoo speelden de misvormingen, welke men door cilindrische of conische spiegels bewerkstelligt, eene belangrijke rol onder de tooverwonderen van den vroegeren tijd.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken