Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De vierschaar.
(Slot.)

II.

Om dezen tijd heerschte er eene gruwelijke verwarring in het groote Frankische rijk. Karel de Groote had zijn zoon Lodewijk wèl zijn machtig gebied, doch geenszins zijn machtigen geest nagelaten. Lodewijk de Vrome, zacht en goedhartig tot zwakheid toe, had reeds in 817 het rijk tusschen zijne drie zonen Lotharius, Pepijn en Lodewijk gedeeld, en den oudsten, Lotharius, als mederegent aangenomen. Toen trad Lodewijk nogmaals in den echt met Judith, eene dochter van graaf Welf van Beieren en zij schonk hem een zoon, Karel (naderhand ‘de Kale’ genoemd), voor wien hij, op Judiths aandringen, Allemanië, Rhetië en een gedeelte van Burgondië bestemde. Dit strookte niet met de rekening der drie oudere broeders: zij verhieven de vaan des oproers tegen hunnen vader en de grooten des rijks vielen van hun heer af en schaarden zich aan hunne zijde. Door hen ondersteund, dwong Pepijn zijn vader, Judith naar een klooster te verbannen: de keizer zelf zou monnik worden. Thans kwam ook Lotharius met zijn leger uit Italië en Lodewijk werd als een gevangen man bewaakt en behandeld. Doch de Duitschers bevrijdden hem. Opnieuw stonden zijne zonen op, toen hij Judith zijne vrouw weder tot zich nam. Lodewijk (de Duitscher bijgenaamd) onderwierp zich aan zijn vader, doch Pepijn volhardde in zijn eerloos verzet en doorreisde gansch Frankrijk, om de grooten tegen hun heer op te hitsen. Vooral zocht hij Wido, die aan den kant van Zwitserland machtige burchten en rijke goederen bezat, op zijne zijde te brengen. - Doch de graaf, even listig als machtig, aarzelde en wilde eerst van den goeden uitslag der gevaarlijke onderneming zeker zijn.

Pepijn, over dit talmen ongeduldig, greep op zekeren dag naar den boog om op jacht te gaan. Slechts een klein gevolg vergezelde hem. - Door jeugdig vuur medegesleept, vervolgde hij met drift een hert van zeldzame grootte en schoonheid. Het dier, reeds door Pepijns pijl gewond, vluchtte tot in het dichtste van het woud, waar misschien nog nooit een mensch zijn voet had gezet, steeds van nabij door den jongen driftigen jager gevolgd. Pepijns jachtgezellen waren buiten staat hem bij te blijven; hij was spoedig geheel alleen, doch bemerkte het niet; rusteloos stormde hij het aangeschoten wild na. De landstreek werd steeds ruwer, woester en bergachtiger; met een machtigen sprong wierp de hert zich over een rotsblok en verdween. Pepijn klauterde hem na; hij zag den hert uitgeput door wonden en vermoeienis krachteloos op den grond liggen. Vroolijk snelde hij toe, om hem den genadestoot te geven. Toen kwam op eens eene lange gestalte uit het kreupelhout te voorschijn. Zwarte verwarde haren fladderden om het donker voorhoofd, diep lagen de oogen in hunne kassen en gloeiden van een onheilspellend vuur. De baard reikte ver over de borst, eene berenhuid omsloot het lijf, in de hand zwaaide de gestalte, nauwelijks een mensch gelijk, een geweldigen stok. Verrast en ontsteld stond Pepijn stil. ‘Absalon, Absalon!’ riep de verschijning, ‘waarom jaagt gij den hert na? Hebt gij niet genoeg aan het edel wild te Tours, waartegen gij drijvers en honden ophitst, totdat het neervalt gelijk dit wild? Hert, hinde en hindekalf vervolgt gij met gruwzamen lust! Kent gij de geschiedenis van Absalon, mijn waarde gezel?’ Pepijn herstelde zich van zijne verbazing, trok zijn zwaard en wilde woedend op den man aan, die zoo driest tot hem dorst spreken. Deze sloeg hem echter met reuzenkracht het zwaard uit de vuist, wierp hem op den grond en greep hem in de keel, als wilde hij hem wurgen. Kreunend smeekte Pepijn om genade. De man schudde hem driemaal, dat zijne beenderen kraakten, driemaal hief hij hem van den grond op als om hem tegen de rots te pletter te gooien. ‘Laat los, laat los!’ kermde Pepijn in doodsangst, ‘ik ben koning Pepijn.’ ‘Hu!’ knarste de man, ‘had ik Lotharius en Lodewijk onder mijne vuist, ik zou ze vermorzelen en tot stof verwrijven. - - Pepijn! ik ken u; waart gij niet mijn beste kameraad, en gij kent mij niet?’ ‘Winhold!’ riep de koning ontzet. - ‘Absalon, Absalon heet ik,’ hernam deze met den lach van een waanzinnige. ‘Absalon is een goede zoon geweest, en heeft zijnen vader zoo lief gehad

[pagina 259]
[p. 259]

als Lotharius, Pepijn en Lodewijk den hunnen! Mijne wakkere broeders zijt gij! Ook ik heb mijn vader geslagen en in de gevangenis geworpen. - Hu - Absalon! Pepijn, Pepijn, gij, koning van Aquitanië, kent gij het vierde gebod? Sterven zult gij, spoedig sterven, daar gij 't niet gehouden hebt!’ - ‘Laat mij los, gij, helsch gedrocht!’ schreeuwde Pepijn in grooten angst. Daar strekte Winhold zijn rechterarm uit: de hand ontbrak er aan. ‘Zie, Pepijn, waar is mijne hand?’

En in razende pijn schudde hij den arm. ‘Ik heb ze afgehouwen, die vervloekte hand! Zij had mijn vader geslagen!’ Pepijn rilde van angst en innerlijke ontzetting; hij verzamelde al zijne krachten en wilde vluchten. Doch Winhold hield hem nog altijd vast en doorboorde hem met gloeiende blikken. Opeens sloeg hij den vorst en stiet hem van zich af. ‘Loop, Pepijn, loop!’ riep hem de woesteling spottend na, ‘loop van 't eene einde der aarde naar het andere, gij zult uwe straf niet ontgaan!’ Pepijn vlood, als door booze geesten achtervolgd, door de wouden. ‘Absalon! Absalon!’ dreunde het steeds in zijne ooren. Hij blies in zijn hoorn, om den vreeselijken klank dezer woorden te verbannen. Verre weg dreven de volle, schallende tonen, doch van alle zijden bracht de echo ze hem terug in dit ééne woord ‘Absalon!’Ga naar voetnoot1)

Winhold had zich intusschen naast den verslagen hert neergezet en beschouwde hem eenigen tijd met sombere blikken: hij liet zijne oogen over de hoogte weiden, waar het edele dier zijn dood trachtte te ontvlieden, zuchtte zwaar en diep en stond op. ‘Absalon! Absalon!’ kreunde hij. Daar grijpt zijne hand een boompje vast en rukt het met reuzenkracht den bodem uit ‘Absalon! Absalon!’ herhaalt hij met bitteren, spottenden toon, en het boompje boven zijn hoofd zwaaiende, sprong hij in het kreupelhout en verdween.

III.

Op den avond van een herfstdag, toen de bladeren van de boomen vielen en de nevels dicht en zwaar over beemden en bosschen hingen, verlangde een wandelaar toegang in het klooster van St. Gallen. Zijn uitzicht verried uitputting en vermoeidheid in den hoogsten graad. De blik van zijn oog was uitgedoofd, zijne trekken waren de spiegel van diepen jammer. Hij bad om een laafdrank, men bood hem wijn: hij weigerde dezen en verlangde water. Toen hij het glas met de linkerhand aan den mond bracht, zag men dat de rechter ontbrak. Ootmoedig bedankte hij voor de geringe gave en bad dat men hem bij den wijsten en vroomsten monnik zou brengen, om zich van zijne zonden te reinigen en tot den naderenden dood voor te bereiden. De monniken leidden hem vol medelijden in de kerk en verzochten hem te wachten. De vreemdeling echter wierp zich op den harden vloer en bad met uitgestrekte hand en betraande oogen tot den gekruisigden Heiland. Daar trad wankelend een monnik nader. Aan des pelgrims zijde knielde hij neder, ijsgrauw van baard en haren, en bad in diepe aandacht. Nu hief de grijsaard zich op, wenkte den man en ging hem in den biechtstoel voor.

Het gelaat des priesters overtoog een glans van groote zielevreugde, toen hij den biechtstoel ging verlaten; zijne oogen schemerden zacht en met vaderlijke welwillendheid neigde hij zich tot den vreemdeling, over wiens holle wangen overvloedige tranen stroomden. ‘Eerwaarde vader,’ sprak laatstgenoemde, ‘ik dank u van ganscher harte, uwe troostwoorden hebben mij wonderbaar verkwikt. God moge u daarvoor beloonen?’ - ‘Gerold,’ riep de monnik met zachte, bewogen stem, ‘Gerold, mijn zoon, kent gij uwen vader Siegbout niet meer?’

‘O Jezus!’ kreet de vreemdeling, vol smart en verrukking beide, ‘vader, gij zijt het, gij zijt priester? Gij hebt mij de absolutie geschonken? O God, thans hebt Gij mij vergeven!’ - ‘Gerold, mijn zoon, heb ik u eindelijk weder!’ stamelde de grijsaard, en drukte den boeteling onder zoete vreugdetranen aan zijn hart. ‘O mijn zoon, gij hebt eene ware en rouwmoedige belijdenis gedaan, alles is u kwijtgescholden!’

Gerold omklemde zijnen vader met zijne armen; wang aan wang, borst aan borst, zaten zij daar; in zijn liefdegloed drukte hij zijn ouden vader steeds inniger aan zijn hart, als wilde hij hem nimmermeer loslaten. - Siegbout wilde zich zacht aan zijne omhelzingen onttrekken. ‘Gerold,’ bad hij, ‘laat ons naar mijne cel gaan! uwe wang is koud, uw oog blinkt zoo strak!’ Doch Gerold antwoordde niet meer, - aan het hart zijns vaders had zijne rouwmoedige ziel hare vlucht genomen naar het paradijs, waar vreugde is over den terugkeer van iederen verloren zoon!

Siegbout zag dat zijn zoon dood was. Toen ontwelde hem een diepe zucht. ‘Heer!’ bad hij zacht, ‘neem mijn zoon op, Gij hebt mij verhoord!’ Nu legde hij het lijk aan den voet van het altaar neder, waarop hij zoo dikwijls het vlekkelooze Offer voor de bekeering van zijn zoon had opgedragen. Was het niet voor de bekeering dezer dierbare ziel, dat hij zich in het klooster begeven en nog in den avond des levens de heilige wijdingen ontvangen had?

Toen de monniken Siegbout zochten, vonden zij hem in 't gebed verdiept, naast het lijk van den vreemdeling. Hij bezat nog juist kracht genoeg om hun het wonder der genade mede te deelen. Toen drukte hij zijn verlangen uit om de HH. Sacramenten der stervenden te ontvangen, en ontsliep des morgens.

Één zerk dekte het graf, dat vader en zoon besloot.

voetnoot1)
Men weet dat Pepijn in den bloei zijner jaren, nog óór zijn vader gestorven is. (13 Nov. 838.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken