Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)

‘Waarom volgt gij mij op den voet?’ snauwde de makelaar, toen de arbeider, die langzaam nader kwam, hem ingehaald had. ‘Gij denkt zeker, dat ik een medelijdend heer ben, die nogmaals in den zak zal tasten?’

‘Ik heb geen aalmoes gevraagd,’ antwoordde de oude met schuchtere stern; ‘ik volg u ook niet - het treft wel toevallig, dat wij denzelfden weg gaan.’

‘Waarlijk?’ hoonlachte de makelaar. ‘Zulke toevalligheden kent men, beste vriend; lieden van uw slag heeft men niet gaarne achter zich.’

‘Waarvoor ziet gij mij aan?’

‘Hebt gij niet zelf gezegd, dat gij reeds eenmaal gezeten hebt?’

‘Dat kan iedereen overkomen.’

‘Iederen spitsboef ten minste; maar een eerlijk man niet!’

‘Het is geen kunst eerlijk man te blijven, als men geld genoeg heeft, om zich te kunnen zat eten.’

‘Dat kan ieder, die werken wil.’

‘Verschaf mij werk.’

‘Daar houd ik mij niet mede op; lees de annonces in de dagbladen, er worden telkens werklieden gevraagd. Welke stiel oefent gij uit?’

‘Ik ben goudsmid!’

‘Dat is een winstgevende stiel,’ zegde Steenhouwer met een vorschenden blik op de smalle handen van den arbeider. ‘Indien gij uw handwerk verstaat, kan het u aan geen arbeid ontbreken.’

‘Indien niet de vlek op mij kleefde.’

‘Verzwijg die.’

‘Wat helpt dat? Elke meester wil papieren zien; vertoon ik ze, dan heet het dadelijk, een goudsmid kan geen dief in zijne werkplaats gebruiken en zeg ik, dat ik ze verloren heb, dan wijst men mij ook waar de timmerman

[pagina 263]
[p. 263]

het gat voor de deur gelaten heeft. Ik zou schatter kunnen worden - ik ken alle steenen, maar wien moet ik mijne diensten aanbieden?’

‘Mij niet, ik heb niets te schatten,’ spotte de makelaar. ‘Maak, dat gij wegkomt; ik vrees, dat mijne zakken voor uwe handen niet zeker zijn.’

‘Waag het niet mij dat nog eens te zeggen!’ viel de arbeider toornig uit ‘Ik laat mij niet door ieder mensch beleedigen.’

De makelaar lachte honend; maar de dreigende blik van zijn tegenstander bewoog hem toch zijn stok vaster te omklemmen.

‘Marsch! weg!’ bevool hij. ‘Ginder aan den hoek staat een politieagent; ‘als ik hem roep, krijgt gij vrij logies!’

Met een verwensching ging de arbeider heen - hij sloeg de naaste zijstraat in en was na een kwartier den makelaar weder op de hielen, die met snellere schreden zijn weg vervolgde.

Steenhouwer zag niet meer om, hij dacht nu ernstig aan vertrekken. Had hij niet de hoop gekoesterd, dat baron Rüdiger met hem onderhandelen en, zoo al niet de geheele som, dan toch een gedeelte daarvan betalen zou, dan ware hij misschien nog dien zelfden avond op de vlucht gegaan. Het was voor hem aan geen twijfel meer onderhevig, of de vrees van Grafhorst was gegrond en had de politie het rechte spoor gevonden. Zoolang zij geene bewijzen bezat, was zij niet tot huiszoeking of gevangenneming gerechtigd; een toeval echter kon haar deze bewijzen in de handen spelen en dan zou zij gewis geen oogenblik aarzelen de schuldigen achter slot en grendel te zetten. Daarom wilde hij vóór alles zijn roof in veiligheid brengen.

Eindelijk had hij zijne woning bereikt. De dreun, waarmede hij de huisdeur achter zich dichtwierp, getuigde van zijne hevige opgewondenheid.

Met een geërgerd voorkomen ging dadelijk daarna de arbeider die huisdeur voorbij.

‘Wederom niets!’ mompelde hij. ‘Of deze man is een geslepen vos òf Zwanenberg heeft ongelijk met hem te verdenken.’

Hij had juist eene andere straat ingeslagen, als Zwanenberg plotseling voor hem stond. Oom Hendrik was zichtbaar gejaagd en hijgde naar adem.

‘Welnu?’ vraagde hij met heesche stem ‘Hebt gij nog altijd niets ontdekt?’

‘Niets!’ antwoordde de geheime beambte. ‘Ik ben in de herberg geweest - Steenhouwer was er - de waard wees mij barsch de deur toen ik te kennen gaf, dat ik goede kameraden zocht, en de makelaar wierp mij met de zedelijke verachting van een eerlijk man eene aalmoes toe. Dan ben ik den makelaar gevolgd, om hem te bespieden: ik hoopte dat hij een juwelier of een bankier bezoeken zou, om zijn roof aan te bieden; maar hij is zijne woning ingegaan.’

‘Voortreffelijk!’ zegde Zwanenberg verheugd. ‘Nog in dit uur hoop ik hem te pakken.’

‘Gij?’ vraagde de beambte met lichten spot.

‘Ja, ik! Mijn zwager was heden namiddag in de herberg en weet gij wat hij daar gezien heeft? In de zijkamer lag de tafel vol geld en effecten, ook lagen er eenige étuis naast, gelijk men ze bij de juweliers vindt. De schurken hebben klaarblijkelijk den roof gedeeld. Ik begrijp niet, dat zij zulks niet met gesloten deuren deden en zich daarbij lieten verrassen; doch domheden zijn er voor om begaan te worden. Ik ben nu op weg naar mijne woning. Het kijkgat in den vloer is gereed - ik hoop hem te snappen, terwijl hij over zijne schatten zit en het bedrag berekent.’

‘Te drommel! dan hadden wij het spel gewonnen!’ zegde de beambte. ‘Als u dit gelukt, kom dan onmiddellijk bij mij; ik zal zonder verwijl de huiszoeking bevelen.’

‘Ik heb een beter plan,’ ging oom Hendrik met een tevreden lach voort. ‘Wij moeten den kerel bij zijne schatten overvallen. Hoe lang hebt gij noodig om uwe maatregelen te nemen?’

‘Hoogstens een half uur.’

‘In dien tijd zal ik eveneens gereed zijn. Kom met uwe lieden in de straat; ziet gij een witten doek buiten mijn raam, dan is de zaak in orde. Zoodra gij schelt, ga ik naar beneden en zorg dat de makelaar de deur opent.’

‘Goed!’ knikte de beambte, na zich even bedacht te hebben; ‘in een half uur ben ik ter plaatse. Zou Steenhouwer eerder willen uitgaan, dan moet gij hem onder een of ander voorwendsel in zijne woning terughouden. Uw plan is goed; het schiet mij nu ook te binnen, dat zijne volle jaszakken mijne aandacht getrokken hebben; ga, wij mogen geene minuut verliezen.’

Zij scheidden van elkander en oom Hendrik zou zich, toen hij in zijne kamer gekomen was, in zijne vermoedens niet teleurgesteld zien.

De makelaar zat beneden voor de tafel en zocht de edelsteenen uit, die hij naar grootte en kleur in verschillende doozen verdeelde; de effecten en sieraden lagen eveneens voor hem,

Zoodra hij met die bezigheid gereed was. ging hij in de aangrenzende kamer, waaruit hij spoedig met een klein handkoffer terugkeerde. Nu begon hij zijne schatten behoedzaam in het koffer te pakken. Daarbij beefde hij geweldig - wel van angst. Eindelijk sloot hij het koffer en zette het op een stoel. Thans haalde hij diep adem en liet den stekenden blik door de kamer zweven, als vreesde hij in een of anderen hoek een verspieder te zullen ontdekken. Eensklaps kromp hij verschrikt ineen - de huisbel weerklonk gillend. Zijn blik vestigde zich strak op de deur.

‘Wie kwam daar? Gold hem dit bezoek?’

Nogmaals kromp hij ineen als hij kloppen aan zijne deur vernam.

‘Wie is daar?’ vraagde hij barsch.

‘Ik!’ antwoordde buiten Zwanenberg; ‘ik wil een paar woorden met u wisselen.’

‘Ik heb geen lust om te praten,’ hernam de makelaar op zijne grove manier; ‘kom morgen terug.’

‘Mijn zwager zendt mij.’

‘Baron Rüdiger?’

‘Ja, ik moet een voorstel doen dat mij zeer aanneembaar toeschijnt.’

De makelaar opende de deur, maar ontzet sprong hij terug als zijn blik op de politieagenten viel, die achter den hem welbekenden arbeider stonden.

Men liet hem geen tijd, om zich weder te herstellen. De geheime agent was snel binnengetreden; zijn blik zwierf zoekend door de kamer.

‘In naam der wet, ik neem u gevangen!’ sprak hij.

‘Mij gevangen nemen?’ riep Steenhouwer. ‘Waarom? Weet gij, wie ik ben? Een eerlijk man, die den staat zijne belasting betaalt, en wien niemand iets ten laste kan leggen. Gij zult dit moeten getuigen, mijnheer Zwanenberg; hier heeft bepaald eene vergissing plaats, voor welke ik volledige voldoening eisch.’

‘Waar is de roof?’ dus wendde zich de beambte tot oom Hendrik. Een kreet van woede ontsnapte aan de lippen van Steenhouwer als Zwanenberg op het handkoffer wees.

‘Ellendeling!’ riep hij, ‘wilt gij mij verdacht maken? Neem u in acht! De laster zal op u zelven terugvallen.’

De beambte opende het koffer - zijne lieden moesten al hunne kracht inspannen om den makelaar vast te houden, die zich in zijne woede op hem wilde storten.

‘Daar hebben wij de bewijzen,’ zegde deze zegevierend. ‘Mijnheer Zwanenberg, wees zoo goed juffrouw Grube, uwe zwagerin, te halen; gij zult dan terstond vernemen of deze papieren en sieraden haar eigendom zijn. Legt den gevangene de boeien aan!’

Het bevel werd ten uitvoer gelegd, ondanks het protest dat Steenhouwer daartegen liet hooren. Kort daarop trad juffrouw Grube binnen, die dadelijk haar eigendom herkende en met bevende handen in het koffer woelde.

‘Hier is alles niet!’ klaagde zij, ‘er ontbreekt nog veel!’

‘Het overige zal bij den waard Grafhorst wel gevonden worden,’ antwoordde de beambte. ‘Den sleutel dezer woning neem ik mede, mejuffrouw: pas er op, dat niemand deze kamer betreedt. Overmorgen zal hier huiszoeking gedaan worden.’

De makelaar mocht wel inzien, dat hem thans niets anders meer overbleef dan zich in zijn lot te schikken; met een oogslag vol haat en wraakzucht nam hij afscheid van Zwanenberg en volgde de agenten, die hem naar de gevangenis moesten voeren.

Oom Hendrik verhief fier het hoofd, als hij zich met zijne zwagerin alleen zag.

‘Wat zegt gij nu?’ vraagde hij met een zegevierenden lach. ‘Berouwt het u nu nog, mij de woning verhuurd te hebben?’

‘Verschaf mij nu ook nog het ontbrekende,’ antwoordde zij zuchtende; ‘het is veel, veel meer wat ik verloren heb.’

‘Ja, dat moet gij afwachten; de medeplichtigen van den makelaar worden ook gevangen genomen. Wat men bij hen vindt, krijgt gij terug. En al werd er ook verder niets gered, zoo waart gij mij toch nog dank schuldig; de politie alleen had het u niet terugbezorgd.’

‘Ik zie dat in en erken het ook dankbaar,’ klaagde zij: ‘maar nu ligt alles nog boven achter gesloten deuren, en ik weet niet....’

‘Het zal u overmorgen overhandigd worden, zoodra de huiszoeking plaats gehad heeft en er een protocol van opgemaakt is.’

‘En wanneer zal ik het overige bekomen?’

‘Ik weet het niet; maar ik heb daar weder het bewijs ontvangen, dat ondank 's werelds loon is,’ zegde oom Hendrik geërgerd. Daarop verliet hij het huis om zijn zwager, den armendokter, zijne heldendaad te berichten.

XV.
De vloek der booze daad.

Heel onvriendelijk stond George van Grüttner zijn zwager tegenover.

‘Rüdiger heeft ons in zekeren zin gedwongen, hem hierheen te vergezellen,’ sprak hij op spijtigen toon; ‘wij moeten hier onthullingen hooren, die ons tot dusverre van u gevormd oordeel geheel en al zullen omkeeren. Ik geloof er niet aan, maar Irma liet zich overreden en zoo willen wij derhalve hooren wat men ons zeggen zal.’

‘En ik reken er stellig op dat deze dag ons allen den vrede zal geven,’ antwoordde Rüdiger, zijn broeder een half waarschuwenden, half vergoelijkenden blik toewerpende. ‘Oordeelen wij eerst dan als Stroombeek ons zijne mededeelingen gedaan heeft.’

‘Ik kan mij niet voorstellen wat hij ons te zeggen kan hebben,’ dus nam Abraham Stern, die zich reeds des morgens vroeg naar het goed zijns schoonzoons begeven had, het woord. ‘Wat kan hij van de plotselinge oorzaak des doods weten? Of wil hij thans nog eene vordering geldend maken, die hij op den overledene gehad heeft?’

‘Dat is wel niet aan te nemen,’ antwoordde Archimbald, die in de groote eetzaal, waar de bijeenkomst zou plaats hebben, met blijkbaar ongeduld op en neder liep. ‘Als mijn vader hem op zijn sterfdag hier verwachtte, gelijk de vroegere rentmeester beweert, dan moet hij ook wel nader met hem bekend geweest zijn; dit valt op te maken uit de verklaring, die hij Rüdiger dienaangaande gegeven heeft.’

‘De vroegere rentmeester is gisteravond gevangen genomen,’ zegde Rüdiger, ‘met hem te gelijk Godfried Grafhorst, de voormalige kamerdienaar van onzen vader.’

‘Om welke reden?’ vroeg Archimbald haastig. ‘Hebt gij hunne aanhouding bewerkt? Hebben zij ook u hunne booze, lasterlijke tong willen verkoopen?’

‘Dat wilde Steenhouwer inderdaad,’ hernam Rüdiger, ‘maar ik weigerde den schurftigen koop te sluiten en dreigde met de justitie. Mijn zwager Zwanenberg heeft den kerel ontmaskerd. Steenhouwer stond aan het hoofd eener vermetele inbrekersbende, die naar alle waarschijnlijkheid ook u, mijnheer Stern, beroofd heeft. Grafhorst was de heeler. Beiden zitten nu achter slot en morgen zal de huis-

[pagina 264]
[p. 264]

zoeking bij hen plaats vinden; men hoopt daarbij nog menige duistere misdaad op het spoor te komen.’

‘Dus zijn deze lasteraars eindelijk onschadelijk!’ zegde Archimbald met een diepen zucht. ‘Het heeft lang geduurd en tot in het laatste oogenblik hebben zij mij met hunne wraakzucht vervolgd. Zij vonden overal geloof met hunne boosaardige verdachtmakingen, zelfs bij degenen, die mij zouden hebben moeten verdedigen.’

‘Moeten?’ herhaalde Grüttner scherp. ‘Indien dit woord op mij gemunt is, dan zou ik u kunnen vragen, of gij Rüdiger of mij verdedigd hebt, toen wij met uw vader in oneenigheid geraakten. Wie heeft ons destijds verdacht gemaakt?’

‘Ik niet!’ riep Archimbald verontwaardigd. ‘Wie u het tegendeel zegt, die heeft u belogen, om tweedracht tusschen ons te zaaien. Ik kan het niet bewijzen, u ook niet dwingen mij geloof te schenken; maar op mijn eerewoord verklaar ik u, dat ik nooit tusschen een van ulieden en mijn vader gestaan heb. Kon ik geen verzoening tot stand brengen, zoo lag de schuld daarvan aan den geringen invloed, dien ik op vader bezat, gewis niet aan mijn goeden wil. En al zou ik destijds werkelijk gefaald hebben, zoo heb ik er ook bitter voor moeten boeten. Ik weet wel, dat gij en Irma mij destijds van erfenisjagerij beschuldigd hebt; maar daar op de tafel ligt eene nauwkeurige opgave der gezamenlijke nalatenschap. Onderzoek die en oordeel dan of uw verwijt gegrond is.’

‘Er waren slechts schulden te erven,’ bemerkte Abraham Stern, het grijze hoofd schuddende. ‘Lieve hemel, ik moet het toch weten; ik ben toch de hoofdschuldeischer geweest!’

‘Wie het niet gelooven wil, mag de papieren daar doorzien,’ voegde Archimbald er op scherpen toon bij. ‘Het is bitter door zijne eigene familie miskend en gesmaad te worden; ik heb dat ook op mij moeten laden en er diep onder moeten lijden.’

Op dit oogenblik meldde de bediende den heer Stroombeek aan, die onmiddellijk achter hem binnentrad. Nadat hij de aanwezigen begroet en een glas wijn gedronken had, zag hij aller blikken vol spanning en ongeduld op zich gericht.

‘Zoo moet ik dan nu onthullen, wat ik sinds vijf en twintig jaar streng geheim gehouden heb,’ dus nam hij met een diepen zucht het woord op, terwijl hij met de hand langzaam over voorhoofd en oogen streek. ‘Hoe gij er ook over denken moogt, weest verzekerd, dat ik u in deze ernstige stonde de volle waarheid zeg. Ik was te dier tijde directeur van eene bankmaatschappij. Door mijn rusteloozen vlijt en door mijne kundigheden, had ik mij tot dezen post van vertrouwen opgewerkt Waar en hoe ik met den heer baron Theobald van Weniger bekend werd, doet verder niets ter zake; ik leerde hem kennen en hij scheen behagen in mij te vinden. Hij was destijds een hartstochtelijk speler, maar ik wist dat niet. Ik wist enkel, dat hij zich dikwijls in geldverlegenheid bevond en hij wenschte met mijne bankvereeniging in verbinding te treden om met zijne schuldeischers te vereffenen. Hij sloeg mij dit voor; ik moest weigeren. Niettemin bleef hij jegens mij vriendelijk en voorkomend. Hij noodigde mij herhaaldelijk uit, hem op zijn goed te bezoeken; ik weigerde ook dit, daar ik de herhaling van zijn verzoek betreffende het verstrekken van gelden vreesde.



illustratie
de mammouth boomen van californie.


‘Op zekeren avond hadden wij weder eene flesch wijn met elkander gedronken - het was oude, zware wijn - ik verkeerde in die opgewekte stemming, waarin men maar al te licht geneigd is, eene onberaden handeling te plegen. Zoo viel het den baron Theobald niet moeielijk mij in een ander wijnhuis te voeren, dat mij tot dusverre ten eenemale onbekend geweest was. De prachtige meubleering der salons, de vurige wijn en het voorname gezelschap vielen geheel in mijn smaak; ik bevond mij voor de eerste maal van mijn leven in een speelhol, zonder van de gevaarlijkheid der plaats het geringste vermoeden te hebben.

‘Vooraleer het spel een aanvang nam, werd ik op mijn eerewoord tot geheimhouding verplicht; dezelfde verplichting namen ook alle aanwezigen tegenover mij op zich - ik nam aan het spel deel en won dien avond eene niet onbeduidende som. Deze winst was niet geschikt om mij over mijne afdwaling berouw te doen gevoelen. Mijn hartstocht was ontwaakt, ik dacht niet aan de mogelijkheid van een groot verlies, integendeel, ik meende nu op den besten weg te zijn, het vereischte kapitaal voor de vestiging van eene eigene bankierszaak te verwerven. Ik verscheen dan ook de volgende avonden weder aan de speeltafel. Wat ik won of verloor was niet aanzienlijk, maar mijn hartstocht nam toe.

‘Eindelijk kwam er een avond, waarop baron Theobald bankier was. Hij verlangde hooge inzetten, en daar allen zich aan deze voorwaarde onderwierpen, wilde ik niet daarin achterblijven. Het gereede geld, dat ik bij mij had, was spoedig verloren: ik speelde op eerewoord en baron Theobald schoot mij de som voor. En als het spel gesloten werd, was ik den bankhouder vijf duizend thaler schuldig.’

Stroombeek zweeg even stil. Hij streek met den neusdoek over zijn klam voorhoofd en greep met bevende hand naar het glas. Men kon het hem aanzien hoe zwaar hem deze bekentenissen vielen.

‘Die avond heeft mijn geheele overige leven vergiftigd,’ ging hij voort. ‘De harde slagen van het noodlot, die mij troffen, riepen mij altijd weder mijne lichtzinnigheid in den geest terug. Als ik den anderen dag ontwaakte, was ik der vertwijfeling nabij. Waar zou ik het geld vandaan halen om de eereschuld te dekken? Ik bezat geen vermogen en tot een woekeraar durfde ik mij niet wenden; want kwam mijne lichtzinnigheid aan den dag, dan werd ik ongetwijfeld uit mijne betrekking ontslagen en al mijne verwachtingen op de toekomst waren vernietigd. In die ontzettende stond deed ik de gelofte nooit weder in het spel het geluk op de proef te stellen; met deze gelofte echter, die ik tot heden trouw gehouden heb, was de schuld niet gedelgd.

‘Ik ging nog denzelfden dag naar den baron, die mij vriendelijk als altijd ontving; ik zette hem mijne omstandigheden uiteen en sloeg hem voor de schuld in maandelijksche betalingen af te doen. Aanvankelijk lachte hij over mijn voorslag, poogde ook mijn besluit aan het wankelen te brengen, door op de mogelijkheid te wijzen, dat ik toch het gansche bedrag en nog meer terugwinnen kon. Toen ik standvastig bleef, werd hij toornig. Eene eereschuld moet hoogstens binnen drie dagen afgedaan worden, zegde hij; dat had ik moeten bedenken toen ik op mijn eerewoord verder speelde. Hij zelf werd door zijne schuldeischers in het nauw gebracht, hij kon hen niet met ijdele woorden afschepen gelijk ik met hem beproefde; het was zijne zaak niet om te onderzoeken of ik betalen kon. Hij wilde echter geduld oefenen, liet hij er op volgen, als ik hem met de bankvereeniging in verbinding stelde; de vereeniging zou de gezamenlijke schuld die op het goed rustte, tegen de gebruikelijke renten overnemen en bovendien een krediet openen dat hij niet misbruiken zou.

‘Deze voorwaarde kon ik niet vervullen. Ik kende thans de ongunstige omstandigheden van den baron; het vertrouwen, dat de bankvereeniging in mij stelde, mocht en wilde ik niet misbruiken. Mijne weigering verdroot hem nog slechts des te meer. Hij zegde mij met barsche woorden, dat hij het geld tot elken prijs binnen drie dagen moest hebben. Indien ik deze vordering niet nakwam, zou hij welmiddelen weten te vinden mij tot betaling te dwingen, al zou hij zich ook met dat doel tot mijne chefs wenden. Zoo scheidden wij van elkander. Ik nam de overtuiging mede, dat baron Theobald zijne bedreiging volvoeren zou, indien ik de betaling niet binnen den mij gestelden termijn deed.

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken