Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 279]
[p. 279]

De geheimzinnige raadgever.

I.

‘Roode neuzen worden spoedig en blijvend blank met het water van Dr. X, enz.’

Welke dagbladlezer heeft die veelbelovende en troostrijke aankondiging niet herhaaldelijk opgemerkt en wellicht gedachteloos gelezen, als hij, verzadigd van de politieke beschouwingen, zijn blad omkeerde en zijn blik over de laatste bladzijde liet dwalen, voor wier inhoud de redactie niet verantwoordelijk is?

Doctor Frits Knekel, een jeugdig geneesheer, had de aankondiging ook zoo gelezen, toen hij als gast van de table-d'hôte in ‘De Ster’ juist binnenkwam, terwijl het dessert werd opgedragen. De aankondiging was hem reeds lang eene oude bekende, maar nooit was zij hem zoo in het oog gevallen als nu. Niet ver toch van hem verwijderd, aan een rond, marmeren tafeltje, zat het lid van den raad Wijnmoer, die zooals gewoonlijk, na het eten hier zijne tas koffie kwam drinken en eene partij domino spelen. Hij was echter in het gelukkig bezit van een neus, zoo gloeiend donkerrood, tot in het paars overgaande, dat niemand hem kon aanzien, zonder zachtjes te mompelen: Kristene zielen, wat 'n neus is dat!’ Wel is waar was er nog een roode neus in de stad, die met den schitterenden voorgevel van het lid van den raad kon wedijveren, en dan wellicht in vuriger blos de palm der overwinning zou wegdragen; met dien neus wilde de dokter echter liefst niets te doen hebben.

‘De man kan geholpen worden,’ dacht de zeer geleerde heer doctor en beantwoordde vriendelijk het vertrouwelijk knikje van het raadslid en greep te gelijker tijd naar een bijzonder klein, maar daarentegen haarscherp mesje in zijn vestzakje, om van de eerste goede gelegenheid gebruik te maken, de aankondiging uit het dagblad te snijden en haar den heer Wijnmoer per post toe te zenden. Hij verkneukelde zich bij het denkbeeld, hoe boos en verbaasd het ijverige raadslid-wijnproever zou zijn, als hij de met vette letters gedrukte zinspeling op zijn neus zou ontvangen.

Doctor Knekel was een grappenmaker van natuur en had eene bijzondere neiging voor dergelijke onschuldige plagerijen; het kleine scherpe mesje in zijn zak, de talrijke uitsnijdingen, die men voortdurend in de dagbladen in ‘De Ster’ bemerkte, wisten daarvan menig staaltje te verhalen. Zijne patiënten bleven evenmin verschoond van dergelijke naamlooze waarschuwingen per post, wier inhoud steeds aan het rechte kantoor kwam.

‘Weet ge het groote nieuws al, mijn waarde Adolf, gij, die altijd net eerst en nauwkeurigst iets weet?’ dus wendde hij zich tot zijn buurman aan tafel, terwijl hij intusschen behendig het mesje liet werken, ‘Ik ben geëngageerd!’

‘Geëngageerd? met wie?’ vroeg de aangesprokene, een jonkman met innemende gelaatstrekken.

‘Met mejuffrouw Nelly,’ zegt de doctor, snel een zijdelingschen blik op zijn buurman werpende. ‘Maar wat let u op eens, Adolf? Heb ge dikwerf last van bloedaandrang naar het hoofd.’

‘Ja. ja,’ bracht deze met moeite uit, terwijl zijn gelaat tot aan de haarwortels met een donkerrood overtogen was. ‘Ik heb veel last van bloedaandrang?

‘Dan moet ge zulken zwaren wijn niet onvermengd drinken,’ waarschuwde met een spottend lachje doctor Knekel en lengde het half geledigde glas van Adolf aan met den inhoud van de waterkaraf.

‘Smakelijk eten,’ zeide Adolf, snel opstaande.

‘Waarheen zoo haastig?’

‘Ik..... ik wil dadelijk naar juffrouw Nelly om haar geluk te wenschen.’

‘O, blijf dan nog maar wat, dat heeft niet zoo'n haast,’ en hij trok zijn tafelgenoot aan zijn frak weder naast zich.

Adolf gaf toe, maar zeide, nadat hij een paar malen gehoest had:

‘Tot nu toe had ik er nooit iets van bemerkt dat gij met juffrouw Nelly op zoo'n goeden voet stond.’

‘Ja, maar gij waart ook altijd met tante Betsy zoo aan het schaakspelen, dat er geen tijd overbleef op iets anders acht te slaan.’

‘De duivel moge dat schaken halen,’ prevelde Adolf onverstaanbaar tusschen zijne tanden.

‘Tot eene openlijke verklaring is het trouwens nog niet gekomen,’ bekende de doctor.

‘Dan begrijp ik niet, hoe gij zoo op 't oogenblik kondet vertellen, dat gij met haar geëngageerd zijt,’ merkte Adolf verwonderd aan.

‘Lieve vriend,’ zei de doctor op een onderwijzenden toon, ‘het zwaartepunt van deze zaak berust bij den oom van Nelly. Gij weet, dat zij eens zijn aanzienlijk vermogen moet erven, daarom kan zij niet over hare hand beschikken zonder haren oom te raadplegen en hem te vragen, of de man harer keuze ook in zijn smaak valt, en de oude heer Wijnmoer bezit, zooals ge wellicht zult weten, een zeer sterken wil, waartegen weinig is in te brengen. Nelly zou mij toch maar gezegd hebben: “Spreek maar met mijn oom,” en daarom ben ik maar regelrecht op den man afgegaan en heb vandaag mijn verzoek ingediend. Ik heb te veel levenslust om de marteling van eene hopelooze liefde te kunnen verdragen.’

‘Weet Nelly, dat gij haar aan haren oom hebt gevraagd?’ vroeg Adolf.

‘Zij was juist uitgegaan, toen ik na den zegen van den oom bij haar het jawoord wilde halen. Wel moge het u bekomen.’

Dit zeggende stond doctor Knekel op, nadat hij gedurende het gesprek zeer behendig het dagblad van de aankondiging voor ‘roode neuzen’ had verlost en het uitsnijdsel met zijn mesje onbemerkt in zijn vestzakje had laten verdwijnen. Hij spoedde zich naar huis, om daar zijn gewoon spreekuur te houden.

II

Nadat de doctor zich had verwijderd, was het ook voorbij met de bedaardheid, welke Adolf in zijne tegenwoordigheid had geveinsd. Haastig sprong hij op, nam zijn hoed en snelde naar het huis van mijnheer Wijnmoer.

Deze was de oudste broeder van het raadslid, met wien de lezer reeds kennis heeft gemaakt. Beide broeders waren door braafheid en oppassendheid rijkelijk met aardsche goederen gezegend; den derden broeder had de fortuin echter nooit toegelachen; hij was getrouwd geweest met een meisje, dat hij beweerde te beminnen, maar dat geen geld had, en was dus iemand, wien het nooit goed had kunnen gaan. Toen hij gestorven was zonder een cent na te laten, nam de oudste Wijnmoer de arme wees uit genade bij zich, daar zij reeds in hare jeugd ook hare moeder verloren had. De heer Wijnmoer was toen reeds een kinderlooze weduwnaar, en zijne ongetrouwde zuster Betsy, die zijn huishouden bezorgde, belastte zich met de opvoeding van Petronella, die bij verkorting Nelly werd genoemd. Het weesje was nu eene bekoorlijke jonge dame van negentien jaar, terwijl tante Betsy reeds geruimen tijd de vier kruisjes in haar jarental telde. Nauwkeurig weten wij niet hoeveel dit was, daar zij reeds tien jaar lang de door haar beleefde lentemaandjes verzweeg en, wist zij het te pas te brengen, gaarne voorvallen vertelde, die vijfentwintig of dertig jaren geleden waren geschied, er dan bij voegende: ‘O, ik herinner 't mij nog zeer goed; ik was toen zoo'n klein kleuterken, dat ik even boven den rand der tafel uitkwam.’ - De oude jongejuffrouw was eene hartstochtelijke schaakspeelster en daarbij geene onverdienstelijke. Langen tijd had het haar aan een even bekwamen tegenpartij ontbroken, waarmede zij hare krachten kon meten totdat eenige maanden vóór den aanvang dezer geschiedenis dr. Knekel, die bij de familie huisdoctor was, haar in den persoon van Adolf een even beminnelijk als bekwaam schaakspeler voorstelde.

Weldra had de doctor echter berouw, dezen vriend te hebben voorgesteld, want spoedig bemerkte hij, dat Nelly's beminnelijkheid hem meer aantrok dan de ivoren paarden en torens van de oude jongejuffrouw. De doctor had er zelf aan gedacht Nelly hart en hand aan te bieden, en ofschoon Adolf zich tegenover het jonge meisje zeer bedaard gedroeg, was het toch te vreezen, dat een of anderen dag het ijs gebroken en de doctor achter het net visschen zou. Om dit te voorkomen, had dr. Knekel zich gehaast, ernstig om de hand van Nelly aanzoek te doen.

Het was voor Adolf een zware slag, toen hij het hoorde; zijn spel gaf hij evenwel nog niet verloren.

Ernstig verweet hij zich zelf zijne beschroomdheid, die hem belet had ter juister ure te spreken en hem als 't ware de keel had dichtgeknepen, als hij Nelly een liefdewoordje wilde toefluisteren; het gevaar zijne geliefde aan een ander te zien toebehooren, bezielde hem nu met den moed der vertwijfeling. In deze gemoedsgesteldheid begaf hij zich naar tante Betsy, bij wie hij als gewoonlijk Nelly hoopte aan te treffen. Tante Betsy was juist aan de beterhand van eene ernstige ziekte, en gedurende haar herstel was hij herhaaldelijk naar het verloop er van komen vernemen, zoo dat hij eene gegronde reden voor zijn bezoek kon aanvoeren.

Het geluk scheen hem vandaag gunstig te zijn, want inderdaad trof hij Nelly bij tante Betsy aan.

Toen hij binnentrad, keerde zij haar gelaat van hem af: evenwel ontging het hem niet, dat zij geweend had.

Dat was juist iets om zijn gemoed te verlevendigen.

‘Wel, juffrouw Nelly,’ waagde hij haar aan te spreken, ‘ik zie dat gij geweend hebt. Als ik de oorzaak van uw verdriet goed begrijp, dan...’ hier bleef hij steken, maar op haar toegaande, fluisterde hij in haar oor: ‘dan zou mij dit tot den gelukkigsten mensch kunnen maken!’

In het oog der jonge dame schitterde weldra iets, dat een begrip vol zoete hoop deed vermoeden, te gelijker tijd wierp zij echter een even verstaanbaren als snellen blik op tante Betsy.

‘Zoudt ge lust hebben in eene partij schaak, mejuffrouw Wijnmoer?’ wendde Adolf zich met groote tegenwoordigheid van geest tot tante, want hij wist dat zij haar schaakspel in de aangrenzende kamer bewaarde.

Zoo iets liet tante Betsy zich geen tweemaal zeggen. Nauwelijks was de vraag gedaan of zij liep reeds met een vroolijk gelaat naar de deur.

‘Nu of nooit!’ dacht Adolf, toen hij eene minuut met Nelly alleen was gelaten.

‘Is het waar, wat doctor Knekel mij zooeven verteld heeft?’ haastte hij zich op een fluisterenden toon te vragen. ‘Heeft uw oom reeds met u gesproken?’

‘Hij heeft nog niet met mij gesproken,’ antwoordde Nelly aarzelend.

‘Dus heeft uwe tante het u verteld?’

Nelly schudde haar blond krullekopje en terwijl zij verlegen met hare vinger arabesken op de tafel teekende, zeide zij:

‘Ik heb aan de deur geluisterd, daar het mij opviel, dat doctor Knekel zoolang met oom praatte.’

‘De doctor vertelde mij echter, dat gij niet thuis waart geweest.’

‘Ik heb mij voor hem weggehouden.’

‘En wat den doctor tot den meest benijdenswaardigen mensch maakt, doet u tranen storten?’ vroeg Adolf verder, terwijl zijne hoop toenam. ‘Is dat zoo, juffrouw Nelly?’

In plaats van te antwoorden, keerde zij haar gelaat van hem af.

‘Wilt ge het mij niet zeggen, juffrouw Nelly?’ smeekte Adolf vurig. ‘Tante komt dadelijk terug. Ik hoor de schaakfiguren reeds in de doos rammelen. Ik bid u, zeg het mij, weent gij omdat de doctor aanzoek om uwe hand heeft gedaan?’

[pagina 280]
[p. 280]

‘Hij heeft een afschuwelijk rooden baard!’ fluisterde Nelly, die het rammelen ook hoorde.

‘Dus maakt het vooruitzicht, dien baard eens toe te behooren u niet gelukkig?’

Het jonge meisje schudde haar hoofdje en hoewel de vraag van Adolf van een lachje vergezeld ging, hield zij toch hare hand voor hare oogen, waar een traan in parelde.

‘Nelly!’ fluisterde Adolf verheugd, ‘veroorloof mij nog ééne vraag: als ik nu in plaats van den doctor de stoutheid had gehad, naar uwe hand te dingen.... zoudt gij dan ook zulke droeve tranen vergoten hebben?’

Zijantwoordde niet.

‘Bedenk toch, dierbare Nelly, hoe snel deze kostbare oogenblikken voorbij zijn,’ sprak haar de jonge man overredend toe, ‘Luister, ik hoor uwe tante reeds bij de deur.’

Dit was inderdaad het geval, maar Nelly bleef zwijgen.

‘Nelly! Ik bezweer u, beantwoord mijne vraag!’ ging Adolf dringend voort, terwijl het angstzweet op zijn voorhoofd parelde, want juist hoorde hij duidelijk dat tante de kruk van de deur omdraaide.

Maar zelfs nu bleef Nelly nog onverbiddelijk.



illustratie
de h. bernardinus in de eenzaamheid, naar de muurschildering van pinturicchio in ara coeli.




illustratie
verheerlijking van den h. bernardinus, naar de muurschildering van pinturicchio in ara coeli.


In dit gewichtig oogenblik, toen Adolf zijne hoop reeds zag vervliegen, hoorde men plotseling in de aangrenzende kamer een geluid alsof een zak met erwten werd uitgeschud. Zonder twijfel had tante Betsy de doos met schaakstukken laten vallen en terwijl zij naar alle zijden over den parketvloer rolden, vernam men te gelijker tijd het brommende geluid, waardoor tante haar ongenoegen over dit ongeluk te kennen gaf.

‘Moeten wij dit niet als een gelukkig voorteeken begroeten, mejuffrouw Nelly?’ fluisterde Adolf, met nieuwen moed bezield. ‘Is het niet alsof een goede genius ons ter hulpe wil komen. Ik bezweer u, liefste, beste Nelly, beantwoord toch mijne vraag met ja of neen: zou de bekentenis mijner liefde u evenzoo ongelukkig maken?’

‘Neen!’ klonk het eindelijk van Nelly's lippen, want ookzijmeende nu in het vallen der schaakstukken eene vingerwijzing van het lot te zien.

Adolf was buiten zich zelf van vreugde.

‘Nu vrees ik geen doctor Knekel meer!’ riep hij uit, zich niet meer kunnende bedwingen, en drukte het lieve, blonde krullekopje aan zijne borst.

‘Maar zoo veel te meer angst heb ik voor mijn oom!’ fluisterde Nelly. Onderwijl waren de figuren in het aangrenzende vertrek met luid geklepper weder in de doos geworpen en tante Betsy zou weldra gereed zijn.

‘Ik zal vandaag nog met uw oom spreken,’ zeide Adolf, zich trotsch oprichtende, ‘en dan zal ik mij op onze wederzijdsche liefde beroepen.’

Op het uiterste oogenblik, maar toch nog vroeg genoeg, vlogen de beide geliefden van elkander, toen tante Betsy binnentrad.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken