Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De geheimzinnige raadgever.
(Vervolg.)

Tante Betsy wilde haren broeder zelf eens over de zaak spreken,... heden nog,.... ja nu maar dadelijk.

Nelly was overgelukkig; zij viel hare tante om den hals, kuste haar en had geene woorden genoeg, om hare dankbaarheid uit te drukken.

‘Och, wat doet eene liefhebbende tante niet gaarne voor hare nicht!’ zeide Betsy. ‘Maar terwijl ik met uw oom spreek, zoudt gij mij ook een genoegeu kunnen doen,’ voegde zij er bij, terstond gebruik makende van de dankbare stemming van het meisje.

‘Met alle liefde, engel van eene tante. Voor u ga ik door water en vuur.’

‘Dat verlang ik nu juist niet; gij behoeft alleen maar naar den post te gaan,’ antwoordde tante aarzelend. ‘Er moet een postpakket voor mij zijn aangekomen.... gij kent toch mijn klein geheim?’

‘Wat, tante, hebt gij een geheim?’

‘Nu ja, gij herinnert u toch, dat, terwijl gij mij gedurende mijne ziekte verpleegdet,.... gij ontdekt hebt, dat ik....’

‘O, ge bedoelt den snuif!’ riep Nelly vroolijk lachend uit.

‘St! stil!’ riep tante, angstig om zich heenziende, of er ook iemand stond te luisteren, ‘als mijn broeder dat eens hoorde! Het was toch eigenlijk recht ondeugend van u, zoo nieuwsgierig te zijn, Nelly, en onder het bekleedsel van den canapé te gaan snuffelen....’

‘He, tante, dat kon ik niet helpen,’ betuigde Nelly, ‘maar nu zal ik u eindelijk eens zeggen....’

‘Beproef maar niet u te verontschuldigen, - ge zijt er nu eenmaal achter gekomen dat ik wel eens een snuifje neem,’ fluisterde tante vertrouwelijk, terwijl zij het jonge meisje vleiend in de blozende wang kneep; ‘ziet ge, lieve Nelly, mijne kleine benoodigheid snuif kan ik niet hier in de stad koopen, want het duurde dan geen dag, of iedereen wist, dat uwe tante van snuif houdt.’

Nelly knikte werktuigelijk, want plotseling begon zij te vermoeden, dat er een addertje onder het gras lag.

‘Daarom ontvang ik mijn Eindhover uit de eerste hand, poste restante, onder de letters P.C.B. Tot nu toe heb ik het pakje zelf gehaald; nu kan ik, helaas, niet, daar ik nog te zwak ben. Er moet reeds sedert langen tijd iets voor mij zijn aangekomen en daar ik geen korreltje meer heb, wilde ik u vriendelijk verzoeken....’

‘Den snuif voor u van het postkantoor te gaan halen,’ vulde Nelly schuchter aan.

‘Anders niets,’ bevestigde tante Betsy, nicht-jelief over de wang strijkende.

‘Ja, maar....’ zeide Nelly weifelend, ‘zal de postbeambte niet denken, dat ik.... zelf een snuifje neem?’

‘O, gansje,’ lachte tante, ‘hoe kan de man weten wat er in het pakket is?’

‘Als hij het maar niet ruikt!’ zegde Nelly.

‘Dan moest iemand een telephonistischen neus hebben, en bovendien, die menschen aan het postkantoor hebben geen tijd ieder pakje te beruiken. Maar daar wordt gescheld; zou het doctor Knekel zijn? Gij kunt hem ieder oogenblik zien verschijnen.’

‘Ik ga al, tante!’ riep Nelly, door die gedachte verschrikt. Dit zeggende sloop zij naar hare kamer, maakte haastig haar toilet en snelde voort, zonder te vermoeden, dat zij door een werkman was verjaagd.

V.

Toen tante Betsy de kamer haars broeders binnentrad, liep deze, met gekruiste armen driftig op en neder. Betsy had een oogenblik te voren de brievenbus geledigd, hij moest dus zeker iets onaangenaams over den post hebben ontvangen, want opengebroken brieven lagen naast de dagbladen op de tafel. Misschien waren de effecten, waarin hij speculeerde, aanmerkelijk gedaald.

Mijnheer Wijnmoer beefde van toorn, zijne gelaatskleur ging van rood in blauw over en van tijd tot tijd greep hij met eene stuipachtige beweging naar zijn thans ontzettend opgezwollen, paarsrooden neus. In het begin scheen hij de aanwezigheid van zijne zuster niet te bemerken, of wellicht verwachtte hij, dat zij, getroffen door de majesteit van zijn toorn, zich in damp oplossen en spoorloos verdwijnen zou. Eindelijk bleef hij, zich snel omdraaiende, vóór haar staan en riep haar stampvoetend toe:

‘Nu, wat moet gij hebben?’

‘Niets,’ antwoordde Betsy, die terstond begreep, dat, als zij in die stemming, waarin haar broeder op het oogenblik verkeerde, over de zaak sprak, zij de belangen der jongelieden meer schade zou doen dan voordeel.

‘Ik kom strakjes wel eens terug, als ik u dan meer gelegen kom,’ dit zeggende wilde zij zich verwijderen.

‘Sta, blijf hier!’ snauwde mijnheer Wijnmoer, terwijl hij met eene verstaanbare beweging van zijne hand haar een stoel aanwees. ‘Ge komt juist van pas!’

‘Wat wilt ge dan van mij?’

‘Daar, lees eens!’ hijgde mijnheer Wijnmoer, terwijl hij zijne zuster naar zijne schrijftafel trok. Hij greep naar een der opengebroken enveloppen, nam er een vel papier uit en hield het met eene van woede bevende hand voor Betsy's oog. Het was een gevouwen kwarto vel postpapier. Juist in het midden was netjes eene aankondiging opgeplakt; vier lijntjes, met blauw potlood getrokken, en daaromheen weder vier lijntjes met rood potlood, vormden er een sierlijk randje om.

‘Roode neuzen worden spoedig en blijvend blank door het water van Dr. X. enz.’ las zijne zuster. Dadelijk willen wij hierbij voegen dat doctor Knekel op het adres van het briefje zich vergist had in de voornamen der broeders, hetgeen gemakkelijk kon geschieden, daar de een Frits en de andere Frans heette.

Betsy barstte in een luid gelach los.

‘Daar hebt ge nu eens loon naar werken!’ spotte zij. ‘Dat ge zoo'n schoonen neus hebt is uw eigen schuld. Dat komt van uwen on-

[pagina 296]
[p. 296]

leschbaren dorst, daar hebben wij al lang en breed genoeg over gesproken. Iederen dag wordt uw neus fraaier en het zal niet lang meer duren, of ge kunt er niet meer mede op straat komen, ten ware gij hem in een zakje staakt, zooals vroeger die man rondliep. Het is nu al een schandaal, zoo'n karbonkel van een neus te hebben.’

‘Kan ik 't dan helpen,’ brulde mijnheer Wijnmoer, ‘dat mijn neus bevroren is geweest?’

‘Bevroren, jawel, in het hartje van den Zomer!’ merkte tante Betsy droogjes aan. ‘De jongens op straat zingen er een liedje van, dat uw neus in een wijngaard is gegroeid; dat de menschen u uitlachen kunt ge hen toch niet kwalijk nemen; dat is eens een goed lesje voor u, dan moet ge maar niet zooveel drinken.’

Hoe gevaarlijk het ook scheen, dat tante Betsy haar broeder nu nog zoo eens de les kwam lezen, sprak zijn kwaad geweten hem toch niet geheel vrij, wat het vele gebruik van geestrijk vocht aangaat, en bleef hij liever uit de nabijheid van zijne zuster, als zij dit thema begon te behandelen. Hoewel hij nooit rechtstreeks ‘dronken’ was, kon hij toch een stevig glas gebruiken; maar hij wist dat zij gelijk had als zij hem op de vernietiging van zijne gezondheid opmerkzaam maakte, en hoe weinig hij ook de man was om zich aan vrouwenpraatjes te storen, zoo wist zij het toch door te zetten, dat menige flesch, welke hij uit den rijkgevulden kelder liet halen, onontkurkt in den koelen schoot der moederaarde terugwandelde. Daarom was hij, wat zijn rooden neus betreft, tegenover zijne zuster geheel weerloos en het speet hem nu, dat hij haar de boosaardige aankondiging had laten zien; hij hield evenwel een ander wapen in gereedheid.

‘Was dat alles, wat gij mij te vertellen hadt?’ vroeg Betsy droogjes.

‘Neen, ik wilde u zeggen,’ antwoordde Wijnmoer barsch, dat ge kennis moet trachten te maken met een anderen schaakspeler, want dien.. de duivel mag hem halen!.... dien Adolf smijt ik de deur uit, als hij het hart heeft hier ooit weder een voet in huis te zetten. Hebt ge me goed begrepen?’

‘Jawel, maar, mijn hemel, wat heeft hij u nu weer gedaan?’ vroeg Betsy verbaasd.

‘Hij veroorloofde zich gisteren de vrijheid, de brutaliteit wil ik zeggen, mij de hand van Nelly te vragen, en daar ik hem nul op het rekwest gaf, heeft de ellendeling zich door dien aanval op mijn bevroren neus trachten te wreken. Maar ik weet wel wat ik zal doen,’ voegde hij er bij, de aankondiging met den omslag in zijn zak stekende, ‘het zal mij toch benieuwen of men de onbeschaamdheid zal hebben, zoo'n vlegel van 'n jongen tot bestuurder van eene bank te maken.’

Doof voor iedere redeneering van zijne zuster, die hoog en heilig verzekerde, dat Adolf tot zulk eene laaghartige wraakzucht niet in staat was, greep de rentenier hoed en stok en liep de deur uit, om zich regelrecht naar het kantoor van de voorschotbank te begeven, waar de ongelukkige jonkman in betrekking was.

VI.

Onderweg had mijnheer Wijnmoer zich in zoo verre hersteld, dat hij op het groote kantoor, waar wel een dozijn jongelieden aan de dubbele lessenaars zaten te werken, met die bedaardheid, welke den man van zaken kenschetst, naar den directeur van de bank, mijnheer Ansbein, kon vragen.



illustratie
eene brievenbus in de prairie.


Men deelde hem mede, dat de directeur uit was, maar ieder oogenblik terug werd verwacht.

‘Dan zal ik wachten,’ zeide mijnheer Wijnmoer, en liet zich naar de spreekkamer naast het kantoor geleiden, waar de bestuurder lieden van gewicht ontving. Het duurde niet lang, tot de directeur terugkwam. Deze was reeds een man op jaren, wiens net, zelfs elegant toilet zonderling afstak bij den ouden, gedeukten hoed, dien hij beleefd groetend afnam.

Zijn zwak voor ‘oude hoeden’ was door de geheele stad bekend en iedereen lachte er om. Hij bezat ten minste een dozijn van die pracht-exemplaren, die afwisselend aan de beurt kwamen. Wanneer een hem te rossig en te vettig scheen, nam hij een ander oudje en droeg dit dan weder zoo lang totdat het, zoo mogelijk nog slechter en vuiler dan zijn voorganger was. Hadden al de hoeden zoo op de beurt af dienst gedaan, dan nam de directeur der bank No. 1, en deze scheen hem dan bijna fonkelnieuw te zijn.

In dezen cirkelgang werd in zijn oog de eene hoed na de andere beter en nieuwer en hij scheen het in het geheel niet te bemerken, dat zij allengs in gehalte en ook over zijne ooren zonken.

Trouwens veel werd niet van hen gevergd; zij hadden bijna niets meer te bedekken, ten minste geen haar, of men had het randje, dat zich van den eenen slaap langs het achterhoofd naar den anderen boog, dien eeretitel moeten geven.

‘Wat verschaft mij de eer van uw bezoek, mijnheer Wijnmoer?’ vroeg de directeur, wien de rijke rentenier zeer goed bekend was.

‘De aanleiding is, helaas, niet zeer aangenaam,’ antwoordde de bezoeker, en verhaalde zijne grieven tegen Adolf. De jonkman had gisteren de hand van zijne nicht gevraagd en een weigerend antwoord bekomen. Er waren harde woorden gesproken en eindelijk had de jongeheer in woede het huis verlaten. Heden had mijnheer Wijnmoer een naamloos postpakket ontvangen, waarvan de afzender naar hetgeen was voorgevallen, niet ver gezocht behoeft te worden. Dit gezegd hebbende, nam hij het corpus delicti uit zijn zak en gaf het, ofschoon hem dit eenigszins moeite kostte, aan den directeur. Terwijl mijnheer Wijnmoer een paar maal met zijn wijsvinger zijn neus liefkoozend bestreek, als ware deze een kind, dat voor eene onverdiende kastijding getroost moest worden, las de directeur het briefje met de opgeplakte aankondiging. Daarbij bespiedde de rentenier met eenig wantrouwen de gelaatstrekken van den directeur, of zij ook een glimp van vroolijkheid verrieden; want er zijn menschelijke boosaardigheden, die den verstandigen man verachten en bedroeven moeten, maar hem toch in het eerste oogenblik, door den scherpen spot, een glimlach kunnen ontlokken.

Tot groot genoegen echter van mijnheer Wijnmoer, bemerkte hij, dat de directeur de zaak vreeselijk erg opnam. Niet alleen las hij met de grootste opmerkzaamheid de aankondiging, maar onderzocht tevens nauwkeurig het kwarto vel papier, waarop zij geplakt was, bekeek het van voren en van achteren, hield het verscheidene malen tegen het licht, om het watermerk te onderzoeken, en onderwierp toen de enveloppe en het schrift aan een gestreng onderzoek.

 

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken