Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 303]
[p. 303]

De geheimzinnige raadgever.
(Vervolg.)

‘Ik ben u zeer dankbaar voor deze mededeeling,’ sprak hij eindelijk op bevenden toon, zoodat mijnheer Wijnmoer verrast werd door die groote belangstelling. ‘Zie eens hier,’ voegde hij er bij en nam eene enveloppe uit zijne schrijftafel; ‘eenige dagen geleden ben ik met een gelijksoortig schrijven vereerd geworden, waarvan de geheele behandeling, als ik mij zoo eens mag uitdrukken, aan dezelfde bron schijnt ontleend te zijn. De hand is natuurlijk veranderd.’ Hij hield, dit zeggende, mijnheer Wijnmoer de enveloppe voor, ‘maar het zijn dezelfde trekken, beide enveloppen van dezelfde soort papier en gelijkvormig. Nu tot de hoofdzaak komende,’ ging hij voort, terwijl hij den inhoud uit de enveloppe nam en den heer Wijnmoer overhandigde, ‘gij ziet, het is hetzelfde papier met hetzelfde watermerk en evenals bij de uwe is ook hier eerst een rand met blauw en dan met rood potlood getrokken.’

Inderdaad het was zoo; beide brieven geleken op elkander als het eene blad op het andere, alleen luidde de aan den bankdirecteur gerichte aankondiging: ‘Hulp voor kaalhoofdigen’, waarin een beproefd middel tot bevordering van den groei van het hoofdhaar werd aangeprezen.

Met den diepsten ernst op het gelaat stonden beide deftige heeren tegenover elkander, beiden vestigden met gefronste wenkbrauwen den donkeren blik op het papier in hunne hand en hadden daarbij, als om elkander te troosten, de rollen gewisseld: de rentenier had de ‘Kaalhoofdigen’ en de directeur de ‘Roode neuzen’ ter hand genomen. Het gezicht was treffend!

‘Het is goed dat gij gekomen zijt, mijnheer Wijnmoer,’ begon eindelijk de bestuurder weder. ‘Gij hebt mij daardoor op het ware spoor gebracht, ik bemerk nu, tot mijn diep leedwezen, dat ik eene adder aan mijne borst heb gekoesterd. Dat heb ik aan dat jonge mensch niet verdiend, neen, waarachtig niet. Het moge kwaêjongensachtigen moedwil geweest zijn, die hem verleidde zijn vriend te beleedigen, bij u was het echter laaghartige wraakzucht en dat wordt zijn verderf, daardoor heeft hij zich verraden. Zoo worden alle slechte daden eens door zichzelven gestraft, en al is het nog zoo diep verzonnen, eens komt het aan het licht der zonne.’

‘Zeer juist en zeer fraai gezegd!’ zeide de rentenier, bijna tot tranen toe bewogen.

‘Wees overtuigd, mijnheer Wijnmoer, dat ik zorg zal dragen, dat de schuldige zich zoowel zijne wraakzucht als zijn moedwil bitter zal berouwen,’ en nadat beide lotgenooten, met eene diepe buiging, hunne aankondiging weder gewisseld en in hunnen zak gestoken hadden, nam de heer Wijnmoer afscheid.

Spoedig daarop werd Adolf in het kabinet geroepen. Hij had zich reeds gek gepeinsd over hetgeeu Nelly's oom toch bij den bestuurder te doen had, na hetgeen gisteren was voorgevallen. Zou hij zich wellicht over hem beklaagd hebben? Reden had hij daartoe niet gegeven, hij was zich van niets kwaads bewust, tenzij er eene diepe beleediging in stak, dat hij geweigerd had het ‘vriendje’ van mijnheer Wijnmoer te zijn. Dat was evenwel al te dwaas, het lag meer voor de hand dat oom Wijnmoer de zaak nog eens had overlegd, dat hij aan het bidden en smeeken van Nelly had toegegeven, en nu bij den bankbestuurder was gekomen, om te onderzoeken, of dat directeurschap der succursaal-bank wel geheel in den haak was. Misschien wilde mijnheer Ansbein hem over zijne verloving met Nelly wel gelukwenschen.

De vreeselijke teleurstelling van Adolf te schilderen, toen zijn overste hem, in plaats van met een gelukwensch, met eene heftige strafpredikatie ontving; toen hij moest hooren, welke dubbele misdaad hij zoowel aan den neus van mijnheer Wijnmoer als aan het eerwaardig hoofd van den bankdirecteur zou bedreven hebben, neen, daartoe is onze pen te zwak! Hij werd vreeselijk scherp doorgehaald en alleen aan de goedheid, de onverdiende genade van zijn overste had hij het te danken, dat hij niet op staanden voet werd weggejaagd. Om zoo'n trouwloos, laaghartig mensch tot directeur van eene bijbank te benoemen, daaraan kon natuurlijk met geene mogelijkheid meer gedacht worden.

Te vergeefs verzekerde Adolf dat hij onschuldig was. De schijn was te zeer tegen hem, en de bankdirecteur liet zich niet bepraten, dat hij zich zeer in het karakter van zijn beschermeling vergist had; trouwens de geschiedenis leert het duidelijk, dat gunstelingen hunne beschermers steeds met den zwartsten ondank hebben beloond.

De laatste hoop op het bezit van Nelly was verloren, het dingen naar den post van bestuurder te vergeefs.... dat was bijna te veel! Zijne zedelijke kracht had echter door de onrechtvaardige bejegening gewonnen en hij nam zich voor zijn lot met waardigheid te dragen.

Tot aller ongeluk was de geschiedenis reeds den volgenden dag door de geheele stad in ieders mond, ofschoon het moeielijk te zeggen viel, door wien zij het eerst was verteld; het stadsblad maakte natuurlijk oogenblikkelijk gebruik van zoo'n dankbare stof, en in het ‘Algemeen Stads Nieuwsblad’ las men het volgende artikel:

‘Sedert jaar en dag werden talrijke personen in onze goede stad, zonder onderscheid van geslacht of stand, door het naamloos toezenden van boosaardig uitgezochte aankondigingen uit verschillende bladen, beleedigd en gehoond.

‘Dames, wier peerlen in den mond reeds lang niet meer schitterden en wien het genot van een beentje te kluiven sedert langen tijd was ontzegd, werden Kunsttanden’ aanbevolen; andere sieraden van het schoone geslacht, wier onberispelijke schoonheid door een ongewenscht kneveltje tusschen lip en neus werd ontsierd, werd de ‘Oostersche haarvernietigingsbalsem’ aangeraden, ‘Pruiken en toupetjes onzichtbaar’ ontvingen heeren met een lieflijk maneschijntje; nette officiertjes, zoo pas uit den dop, werden aanbevelingen toegezonden van ‘Corsetten zonder naad’; eenvoudige niets kwaads vermoedende, hoogere burgerscholieren en pas aangekomen studentjes de weergalooze aankondiging van ‘haarontwikkelingsbalsem’; trouwlustige dames ‘oprechte huwelijksaanvragen’, enz. enz. De ruimte ons toegestaan, zouden wij ver overschrijden, indien wij al de aankondigingen wilden aanhalen, die, berekend op de menschelijke zwakheid en ijdelheid, aan personen werden gezonden, die zich daardoor onaangenaam gekwetst moesten gevoelen.

‘Nadat tot nu toe alle pogingen, om den geheimzinnigen zedemeester te leeren kennen, vruchteloos waren gebleven, is het eindelijk gelukt den naamlooze te ontdekken in den persoon van een jonkman, die bij eene bankzaak te dezer stede eene betrekking bekleedt en zijne zonderlinge zucht, boosaardige hatelijkheden uit te brengen, wist te verbergen onder het masker van eenvoudige goedhartigheid en zich voordeed als was hij de onschuld in persoon. Intusschen blijft het een raadsel, hoe hij in zijne beperkte maatschappelijke betrekking zich inlichtingen wist te verschaffen, die bewijs gaven dat hij op de hoogte was van de meest intieme zwakheden en gebreken van de betrokkene personen.’

VII.

Onder allen, die dit bericht lazen, was zeker niemand meer verwonderd dan doctor Knekel. In den beginne deed het hem genoegen, dat de openlijke meening, de vox populi vox Dei, zoo verschrikkelijk aan het dwalen was; toen hij echter den naam van zijn ongelukkigen zondenbok hoorde noemen en door tante Betsy de geheele aaneenschakeling van ongelukken en verkeerd begrip vernam, die door die neuzenaankondiging veroorzaakt waren, krabde hij zich achter het oor en bekende bij zich zelven dat hij zich er knapjes in had geholpen. Al was Adolf ook zijn medeminnaar geweest, toch hield hij veel van zijn vriendelijker, goedhartigen tafelgenoot. Dat hij in het dingen naar de hand van Nelly het onderspit had gedolven, was reeds voldoende geweest, maar verdacht te worden, dat hij eene laaghartige wraak op mijnheer Wijnmoer had genomen en zijn overste had bespot, neen, dat was wel wat al te erg, dat mocht zoo niet blijven, en nog minder wilde doctor Knekel het op zijn geweten hebben dat hij den armen Adolf in zijne loopbaan benadeeld had.

‘Ik moet Adolf helpen, hem in zijne eer herstellen,’ mompelde de geneesheer, terwijl hij in zijne studeerkamer op en neer liep ‘Maar hoe? Zou ik publiek zeggen, dat ik de schuldige ben? Dat is glad onmogelijk! Ten minste zou mij dat bepaald eene rijke en beminnelijke bruid kosten; want oom Wijnmoer zou zonder twijfel zijn woord terugtrekken. Dat de kleine grap eigenlijk voor zijn broeder bestemd was geweest, zou hij volstrekt niet gelooven, en al geloofde hij het, dan zou hij door zijn broederlijken neus ook den zijne gekwetst gevoelen. Ten anderen zou ik ook bij den bankdirecteur ter biecht moeten komen en die vergeeft mij de aankondiging voor “Kaalhoofdigen” nooit, en dan ten laatste voor het oog der geheele stad ontmaskerd te worden, brr! dan had ik mij in een fraai wespennet gesloten, dan mag ik gerust mijne praktijk aan den kapstok hangen. Neen, neen, door eene openhartige bekentenis kan ik Adolf niet redden. Dat zou mij-zelf “afmaken” wezen. Dat moet ik anders aanpakken. Maar hoe? Dat is juist het haakje waar de kruik aan hangt!’

Doctor Knekel was ten einde raad; nu eens bleef hij in dezen, dan weder in genen hoek staan of staarde gedachteloos uit het venster, trommelde op de ruiten en zocht de oplossing van het moeilijk problema nu eens in de figuren van het plafond dan weder in de arabesken van het Smyrnasch tapijt, en trok intusschen onophoudelijk aan zijn rooden baard, eene gewoonte zenuwachtige menschen eigen, zooals zijne zuster Marie zeer juist opmerkte.

‘Stop! Eureka! Ik heb het gevonden,’ riep hij opeens vroolijk uit. ‘Zoo zal het gaan, en ik kom er zonder kleerscheuren af. Het is pas zeven uur, dus tref ik Adolf nog thuis; hij gaat vóór acht uur niet naar de bank. Vooruit dus met frisschen moed!’

De doctor maakte vlug zijn toilet en spoedde zich opweg naar de bekende woning van zijn tafelbuurman. Hij vond den jeugdigen geldman natuurlijk in eene gedrukte stemming. Hij vertelde Adolf dat hij gekomen was om hem een weinig te troosten; hij had het artikeltje in het stadsblad gelezen, maar geloofde van dat domme geschrijf natuurlijk geen woord, ten minste niet, dat hij, Adolf, bedoeld kon worden; dat Adolf onschuldig was, daarvoor zou hij gerust zijne vingers durven opsteken.

‘Gij schijnt u die zaak nog al erg aangetrokken te hebben,’ zeide de geneesheer in den loop van het gesprek, en zag hem met een echt onderzoekenden doctoralen blik aan. ‘Steek uwe tong eens uit!’

Niet zonder tegenstribbelen stak Adolf zijn smaakorgaan uit.

‘Drommels, dat ziet er niet goed uit!’ zeide de doctor met eene huichelachtige belangstelling. ‘Laat uw pols eens voelen?’

Zijne horloge in de eene en Adolfs voorarm in de andere hand, telde doctor Knekel de polsslagen, terwijl inmiddels hoe langer hoe meer zijn gelaat eene ernstige uitdrukking aannam.

‘Hm! hm, hm,.... dat bevalt mij volstrekt niet!’

Hierna moest Adolf herhaalde malen diep ademhalen; de doctor klopte hem op borst en rug, nam de temperatuur onder zijne oksels op en verklaarde zijn algemeenen toestand bedenkelijk. Dadelijk geneeskundige hulp kon de ziekteverschijnselen nog tot staan brengen; het beste zou wezen, zooals hij Adolf aanraadde, dat hij zich dadelijk naar het ziekenhuis liet brengen.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken