Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De geheimzinnige raadgever.
(Vervolg.)

In het eerst wilde de patiënt daarvan niets weten. Hij wilde, dat hij gevaarlijk ziek werd, dan sterf hij wellicht en dan was hij uit zijn lijden.

Daar hij onvatbaar voor overtuiging was, ging doctor Knekel naar de juffrouw, bij wie Adolf kamers had, en spoorde haar aan Adolf over te halen naar de ziekenverpleging te gaan, daar hij waarschijnlijk typhus zou krijgen en dan was haar geheele huis aangestoken.

Dat hielp oogenblikkelijk. De schrik sloeg in de beenen der juffrouw zooals zij plechtig verzekerde, en zij begaf zich met den doctor naar Adolf. Zij smeekte hem, toch voor zijne gezondheid zorg te dragen en aan den raad van den doctor gehoor te geven. Haar druk huishouden, hare kinderen beletten haar een zieke behoorlijk op te passen en zij zou het haar leven lang betreuren als dien ‘goeien menheer Adolf’ iets overkwam. Dit zeggende barstte zij in tranen uit.

Adolf begreep, dat hij de arme vrouw niet zooveel moeite en zorg mocht veroorzaken; hare ter juister tijd aangebrachte tranen deden het overige, en hij besloot dus naar het ziekenhuis te gaan, want sedert de doctor over zijn bedenkelijken gezondheidstoestand had gesproken, gevoelde hij zich werkelijk ongesteld, hij werd bij afwisseling heet en koud en de ademhaling werd belemmerd, kortom, hij gevoelde zich ziek.

Dr. Knekel lachte in zijne vuist en verdiepte zich in wijsgeerige bespiegelingen over hetgeen een doctor zoo al van iemand kan maken, als hij maar een ernstig gezicht zet en gepaste vragen doet.

Spoedig werd eene vigilante gehaald. Leunende op den doctor, strompelde Adolf van den trap en werd beneden in het rijtuig geholpen. De zorgzame huisjuffrouw gaf haren huurder een hoofdkussen en wikkelde hem in een deken, opdat hij onderweg geene koû zou vatten en zoodra hij met den doctor was weggereden, zette zij alle deuren en vensters open en onderwierp het huis aan zulk eene rookzuivering dat gedurende den geheelen nacht niemand kon slapen door den smoor.

In het ziekenhuis kreeg Adolf eene eigen kamer en eene ziekenoppaster. Doctor Knekel, die hem zelf zou behandelen, deed hem dadelijk te bed gaan, schreef een recept, bezorgde hem een klein koortsje, gaf de oppaster de noodige bevelen, hoe hij behandeld moest worden, en verbood ten strengste iemand bij den zieke toe te laten; daarna vertrok hij.

Toen hij de deur zachtjes achter zich in het slot had getrokken, vloog er een lachje over zijn gelaat.

‘O verbeelding, wat zijt gij toch eene wonderlijke macht!’ mompelde hij. ‘Nauwelijks had ik hem wijs gemaakt, dat hij ziek was, of hij gevoelde zich ziek. Nu, geduld maar, ge zijt daar goed verzorgd en over een paar dagen maak ik u weer beter.’

VIII.

Van het ziekenhuis begaf de doctor zich dadelijk naar het bureel van den bankdirecteur. Toen hij diens kabinet binnentrad, trof hij daar tot zijne groote verwondering Nelly, wie hij in de laatste dagen tevergeefs getracht had ergens te ontmoeten.

Nelly nam juist afscheid van den directeur, en het scheen dat deze zich in eene wonderbare verwarring bevond; achter de jonge dame staande, schudde hij zijn eerbiedwaardig hoofd en wreef met zijne hand over zijn glimmenden, glad gepolijsten schedel.

Doctor Knekel hoopte Nelly nog voor de deur aan te treffen. Hij haastte zich dus, want de grond brandde onder zijne voeten. Hij verontschuldigde het wegblijven van Adolf, daar hij zeker ten gevolge van eene heftige gemoedsbeweging ernstig ziek was geworden en zich nu in het ziekenhuis bevond. Tot op het oogenblik kon men nog niet weten of de ziekte een ernstigen of minder gevaarlijken loop zou nemen. Hij behandelde zelf den zieke en zou den heer directeur dagelijks van zijne bevinding en het verloop der ziekte bericht geven.

Hierop nam hij haastig afscheid. Toen hij buiten gekomen, naar Nelly rondzag, had zij zich verwijderd.

Nadat hij dezen en den volgenden dag vergeefsche pogingen had gedaan haar te ontmoeten, begon hij het onaangename vermoeden te krijgen, dat zij hem opzettelijk ontweek en besloot hij haar schriftelijk ten huwelijk te vragen. Om hieraan dadelijk gevolg te geven, haastte hij zich naar zijne woning. Daar vond hij op zijne tafel een brief liggen. De brief kwam van Nelly. Doctor Knekel zette zich in zijn gemakkelijken stoel en begon te lezen:

Hooggeachte heer doctor!

‘Sedert eenigen tijd is de ontmaskering van een geheimzinnig persoon, die door zijn onbehoorlijk gedrag eene onaangename stemming bij vele ingezetenen dezer stad veroorzaakt heeft, het onderwerp der meeste gesprekken.

‘Door een ongelukkigen samenloop is de verdenking op een fatsoenlijk, braaf jonkman gevallen, die daardoor in vreeselijke ongelegenheden gebracht is, zoodat de eigenlijke schuldige geen geweten zou moeten hebben, als hij het rustig gedogen kon, dat een onschuldige door het algemeen veroordeeld werd.’

 

‘Verduiveld!’ riep de lezer uit, ‘dat is bijna een lijntje op mijne ziel getrokken!’

Hij las verder:

 

‘Wie de werkelijke schuldige is, weet niemand beter dan ik....’

 

Doctor Knekel verbleekte. Dus was het toch uitgekomen? Maar hoe zou zij achter het geheim gekomen zijn? Misschien heldert de brief het op.

 

‘Wie de werkelijke schuldige is, weet niemand beter dan ik,’ las de doctor nog eens, ‘want weet, doctor, dat ik mij-zelve het genoegen heb verschaft die geestige en toepasselijke aankondigingen uit de dagbladen te knippen en ze aan de betrokken personen te zenden, terwijl ik mij er in verheugde, welke dwaze gezichten zij zouden trekken, als hunne kleine geheimen evenzoo in het geheim gegeeseld werden.’

 

De doctor viel in zijn stoel terug en liet de hand, waarin hij den brief hield, krachteloos langs zijne zijde zinken. ‘Mijn verstand staat er bij stil!’ riep hij uit. ‘Of bedriegen mijne oogen mij?’

 

Hij las de zinsnede nog eens over.

‘Neen, daar staat het werkelijk zwart op wit. Dat zij mij dit nu werkelijk wil wijs maken en juist mij.... neen, maar dat is toch al te erg. Dat is werkelijk uilen naar Athene brengen!’

 

‘Of gij van de vele dagbladknipsels niet met een of meer begunstigd zijt geworden, weet ik werkelijk niet, waarde doctor,’ vervolgde deze de lezing des briefs. ‘Hebt ge er insgelijks een gekregen, waardoor gij u in uwen baard beleedigd mocht gevoelen, dan vraag ik u nederig om verschooning.’

 

‘Verduiveld!’ riep de medicus uit, terwijl hij naar zijn rooden baard greep, ‘dat is een steek onder water!’

 

‘Het onvermijdelijk bekend worden van mijn incognito,’ las hij verder, ‘moet het noodzakelijk gevolg hebben, dat een ieder mij zal schuwen en als eene gevoellooze spotster zal beschouwen. Mijn oom heeft mij medegedeeld welk vleiend aanzoek gij mij waardig hebt ge-

[pagina 311]
[p. 311]

keurd; die onverdiende eer dwong mij reeds u met mijn waar karakter bekend te maken, al ware het niet mijn plicht geweest een onschuldig belasterde in zijne gekrenkte eer te herstellen. Gij, als een beminde en gezochte doctor, kunt, zooals ik mij duidelijk voorstel, geen meisje tot vrouw nemen, dat in het oog der beschaafde wereld zich zooals ik gedragen heeft, en uw afschuw van mij moet nog grooter worden, als ik er de openhartige bekentenis bijvoeg dat zelfs de band des huwelijks mij niet genezen zou van die moedwillige boosaardigheid.

‘Met dit vernederend bewustzijn geef ik u, in zoo verre mijn oom zich tegenover u verbonden achtte, uw woord terug en neem afscheid van u als

‘Uwe hoogachtende dienaresse
‘Nelly Wijnmoer.’

De doctor legden den brief ter zijde en liep met groote schreden de kamer op en neder.

‘Één ding zou ik wel willen weten,’ begon hij in zich zelven te spreken. ‘Is het haar alleen te doen om Adolf te redden en zich voor hem op te offeren, of wil zij alleen van het schandaal partij trekken, om mij van haar te doen afzien? In ieder geval is het eene blauwe scheen, en dat zij goed aangekomen is, weet ik zelf het beste; de gegevens heb ik er haar voor geleverd. Maar ik stoor mij er niet aan. Neen, thans geef ik haar niet op; zij bezit verstand en is geestig, juist iets aangenaams in het huwelijk. Nelly zal wel langzamerhand zin in mij krijgen.’

Hij ging voor de schrijftafel zitten en maakte zich gereed den brief te beantwoorden.

‘Nu begrijp ik ook wat zij gisteren bij den directeur van de bank te doen had,’ dacht hij opeens, terwijl hij de reeds opgenomen pen ter zijde legde en achterover in zijn stoel ging liggen. ‘Zij heeft hem hetzelfde sprookje vertelt, dat in den brief staat. Daarom was de oude heer zoo verbaasd en streek hij zich over zijn kalen knikker, als moest hij uit schaamte van door eene jonge dame bespot te zijn, dadelijk met een dikken haartooi begroeid worden. Als Nelly schoon schip heeft willen maken, dan had zij met den rooden neus van haar oom moeten beginnen. Sakkerloot! wat zal deze bij de openhartige bekentenis van zijne bloedeigen nicht opgekeken en zijn bourgognerood druivenneusje gestreeld hebben! Hm! zeker even als ik daareven mijn rooden baard, hm! hm!’

Bij dezen minder aangenamen gedachtengang kon de doctor niet nalaten even op te staan en, naar den spiegel tredende, van alle kanten zijn baard te beschouwen.

‘Maar zoo verschrikkelijk rood is hij toch werkelijk niet,’ troostte de doctor zich en keerde weder naar zijne schrijftafel terug. ‘Nu, nu, mejuffrouw Nelly, de straf voor uwe hatelijkheid is al onderweg, zonder dat gij het zelf hebt gewild; het was alleen om Adolf te redden. Gij hebt mij willen beetnemen, juffrouw Nelly, zooals de leerlingen den meester, maar gij zult sidderen als gij bemerkt, welke booze geesten gij opgewekt hebt.’

Nadat doctor Knekel zijne bespiegelingen uitgeput had, nam hij weder de pen ter hand en schreef haastig de volgende regels:

‘Hooggeachte juffrouw Nelly!

‘Door uwe bekentenissen hebt ge mij inderdaad ten hoogste verrast. Als u echter gelooft, daardoor ook maar een atoom in mijne achting te zijn gedaald, dan vergist gij u ten hoogste en haast ik mij u dit te verzekeren. Die kleine geestige satiren, die gij met de redactieschaar van uw aangeboren humor uit de dagbladen kniptet, vallen zoozeer in mijn smaak, dat ik mij dubbel gelukkig acht, u ook van deze gunstige zijde te hebben leeren kennen. Personen, die zich door zulke kleine herinneringen aan des menschen onvolmaaktheid uit hun humeur laten brengen, kan ik alleen maar beklagen, en het spijt mij oprecht, dat gij zoo geheel en al mijn baard hebt kunnen vergeten, ofschoon ik u dankbaar blijf voor de later gemaakte onmerking, die mij toch het bewijs van uw goeden wil gaf.

‘Onwillekeurig komt de gedachte bij mij op, dat gij met uwe beminnelijke spotternij een grooter doel voor oogen hadt om de lijdende menschheid ter hulpe te komen. Dat ware eene uitstekende hoedanigheid voor de vrouw van een doctor en ik zou mij geene betere durven wenschen. Maar zelfs als gij dit edel inzicht.... tegen uw beter weten in.... wildet ontkennen, dan zouden nog alle banbliksems, u door de openbare meening naar het hoofd geslingerd, mij niet kunnen bewegen, uw oom zijn woord terug te geven. Uwe heldhaftige bekentenis en het teedere gevoel, dat u bewoog zoo te handelen, maakt u mij nog dierbaarder.

‘Ik maak van deze gelegenheid gebruik, u eene bekentenis te doen, die ik tot nu toe verzuimde, namelijk, dat ik voor mijne aardsche gelukzaligheid geen hoogeren wensch koester dan uwe hand te bezitten, waaraan ik u zacht door het leven beloof te geleiden.

‘Morgen stel ik mij voor, persoonlijk uw antwoord te halen en ik hoop, dat dit mij het recht zal geven, mij eeuwig te mogen noemen

‘Uw trouwe en liefhebbende
Dr. Frits Knekel.’

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken