Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 367]
[p. 367]

Volgt de stem des harten.
Novelle.
(Vervolg.)

Daarentegen zag de bescheidene Flora zich geheel verwaarloosd en door niemand geëngageerd, hoewel zij met hare zachte duivenoogen en het schuldelooze gelaat veel schooner was dan de bijna mannelijke nicht. Alleen Koert vond meer behagen in haar dan in de schatrijke erfgename.

‘Mag ik u,’ vraagde hij aan de verlatene, ‘om de volgende quadrille verzoeken, mejuffrouw?’

‘Zeer gaarne,’ hernam zij vriendelijk, ‘alleen wil ik u verzoeken u om mijnentwil geen geweld aan te doen.’

‘Ik begrijp niet, wat u daarmee bedoelt.’

‘Gij weet toch, dat ik hier slechts geduld word als juffrouw van gezelschap. Al is mevrouw eene verre bloedverwante van mijnen overledenen vader en Marie de vriendin mijner jeugd, zoo mag ik toch mijne positie niet vergeten.’

‘Mijn hemel!’ riep Koert levendig uit. ‘Ik verzeker u, dat ik het mij tot eene eer reken, en dat ik geene dame ken, met wie ik liever dans dan met u, mejuffrouw!’

‘Dat zegt ge maar uit beleefdheid, uit medelijden, omdat gij het voor uw plicht houdt mij te engageeren, daar niemand anders het doet. Ik dank u, maar ik mag van uwe goedheid geen gebruik maken.’

‘Ge zult me nog ernstig boos maken, wanneer ge niet met mij dansen wilt.’

‘Nu dan, boos maken wil ik u niet; ik dans zelfs zeer gaarne met u.’

Beiden traden arm in arm in den kring der dansers. Terwijl de bevallige Flora zich als een schuchter vogeltje aan zijne mannelijke borst vlijde, ondervond Koert een nooit gekend geluk, eene onbeschrijfelijke verrukking.

Maar nog meer dan het genoegen van den dans bekoorde hem de harmonie harer gedachten en gevoelens, het innige genot, dat hij in haar onderhoud vond. Tot nog toe had hij slechts in tegenwoordigheid van mevrouw Grund of van hare nicht met Flora kunnen praten. Nu bemerkten beiden in den loop van den avond, nu zij zich tegenover elkander zoo ongestoord konden uiten, in hoeveel opzichten zij met elkaar overeenstemden, waardoor onmerkbaar een onzichtbare band om hunne harten geslingerd werd.

Daarbij kwam nog de overeenkomst der omstandigheden, waarin beiden verkeerden, daar ook Flora onder den druk der armoede scheen te lijden, zooals uit haar spreken en hare handelingen bleek, en zij zoo menige smartelijke vernedering had ondergaan, hetgeen hare bijzondere neiging tot wantrouwen en zwaarmoedigheid duidelijk maakte.

Dat alles deed Koerts belangstelling in de arme gezelschapsjuffrouw zoozeer toenemen, dat hij tot groote spijt van de majoorsweduwe zich hoofdzakelijk met haar bezig hield, onbezorgd om de wenschen en plannen zijner moeder, op wie het bericht van de zeven millioen zoozeer indruk gemaakt had, dat de burgerlijke afkomst der jonge dame niet langer meer een aanstoot voor haar was, maar dat zij deze partij dringend voor haar zoon wenschte.

Daarentegen spande graaf Randau zich in zoo beminnelijk mogelijk te zijn, om op het hart van de rijke erfgename indruk te maken, die dan ook wezenlijk niet onverschillig scheen voor de opmerkzaamheden van den deftigen garde-officier en zich met zichtbaar genoegen zijne hulde liet welgevallen.

Doch andere heeren, de gezantschapssecretaris v. Rohr, de kapitein v. Faldern en jonkheer v. Wolkwitz, deden met edelen wedijver hun best den graaf de overwinning te betwisten, zoodat er op de réunie weldra een volslagen strijd ontstond tusschen de ijverzuchtige medeminnaars, die alle de hun ten dienste staande wapenen aanwendden, om elkander het goudvischje te ontrukken.

De graaf rekende er vast en stellig op, dat de cotillon de gehoopte beslissing zou brengen. Met bewonderenswaardige sierlijkheid voerde hij de nieuwste en zwaarste toeren uit; hij liet het niet aan schitterende verrassingen, aan kleine bekoorlijke geschenken ontbreken, die algemeen bijval vonden en zelfs de op hem vertoornde adellijke dames met hem verzoenden.

Maar het grootste gevolg verwachtte hij van den slottoer, waarin de dames onder de hun voorgestelde dansers hem de hand reiken zouden, die hun het meest beviel, en aan wien zij boven allen de voorkeur gaven.

‘Zij zal mij kiezen,’ zeide hij in zich zelven toen hij mejuffrouw Richter naar haar stoel geleidde. ‘Ditmaal ben ik van mijne zaak zeker; zij kan me niet weerstaan.’

Gelijke verwachtingen vervulden de harten der overige heeren, die met den graaf om de overwinning streden. Des te grooter en smartelijker was de vernietiging hunner hoop, toen de een na den anderen eene weigering ontving en noch de geestige gezantschapssecretaris, noch de kapitein, noch de kamerheer genade vond in de oogen der zoozeer begeerde dame.

Alleen de graaf bleef nog over, die nu trotsch op de overwinning en met zegevierende blikken op haar toetrad, overtuigd dat zij hem den prijs reiken en voor aller oogen door hare keuze gelukkig maken zou. Om de lippen der dame speelde een onmerkbaar glimlachje, dat hem zijne nadere overwinning en de vervulling zijner koenste wenschen scheen te beloven.

Maar, helaas! ook deze dappere hartenveroveraar zag zich in zijne schoonste verwachtingen bedrogen, daar de grillige dame hem in plaats van het verwachte eereteeken eene prozaïsche slaapmuts aanbood, eene vernuftige uitvinding van hem zelven, waarop hij niet weinig trotsch was geweest, en die hij onder spottend gelach op zijn edel hoofd moest zetten.

Onbeweeglijk van verbazing en sprakeloos van verrassing bleef hij staan in het midden der zaal met de noodlottige slaapmuts op en zijne nederlaag onder een gemaakt lachje zoekende te verbergen.

‘Flauwe aardigheid!’ bromde hij, toen hij zich zelven weer meester was geworden. ‘Wat elkander bemint, plaagt elkander. Wil maar eens eene aardigheid hebben. Geen boom valt met den eersten slag. Moet niet te gevoelig zijn. Dames hebben hunne grillen. Ben maar nieuwsgierig, wien zij kiezen zal.’

Intusschen zat Koert met Flora, onbekommerd om hetgeen er om hen heen gebeurde, in den uitersten hoek der zaal, slechts aan zichzelven denkend, toen hij tot zijne verbazing door den graaf uit zijne schuilplaats te voorschijn gehaald werd om zich ook aan de veeleischende dame te presenteeren.

Kalm, bijna onverschillig maakte hij eene buiging voor de trotsche dame, die hem met in het oog vallende vriendelijkheid tegemoet kwam, terwijl zij van haren stoel opstond en hem tot groote verbazing van het in de hoogste spanning verkeerend gezelschap het schitterende eereteeken en hare zoozeer begeerde hand reikte.

Deze keuze baarde, zooals te begrijpen is, groot opzien, en maakte den armen, tot nog toe nauwelijks opgemerkten luitenant plotseling tot den held van den dag. Niemand echter was gelukkiger dan de majoorsweduwe, die haar zoon reeds in het bezit der millioenen zag, terwijl graaf Randau in stilte den kameraad, dien hij over de schouders aanzag, benijdde, hoewel hij in geen geval de hoop opgaf, zulk een medeminnaar, die ver beneden hem stond, op zij te duwen, en de rijke erfgename de zijne te mogen noemen.

III.

‘Zeven millioen!’ riep de majoorsweduwe den volgenden morgen, zoo spoedig zij hare oogen opende. ‘Het is nauwelijks te gelooven. Wie had dat in het begin kunnen denken.’

‘Wees toch bedaard, lieve mama!’ bad Koert de opgewondene moeder. ‘Ik begrijp niet, waarover ge u zoo warm maakt.’

‘En dat kunt ge nog vragen? Heeft mejuffrouw Richter u niet in den cotillon boven alle heeren en zelfs boven den verwaanden graaf gekozen? Ge hebt werkelijk een ongehoord geluk.’

‘Ik geloof dat gij eene te groote waarde hecht aan de omstandigheid, dat mejuffrouw Richter zoo vriendelijk was, zich den kleinen, onlangs bewezen dienst te herinneren, en zij zich daarom voor verplicht hield, zulks in den cotillon te vergelden. Meer heeft het niet te beduiden.’

‘O! dat weet ik beter. Zij wilde u daardoor te kennen geven, dat ge haar niet onverschillig zijt. Dat is klaar als de zon. In uwe plaats zou ik me geen oogenblik langer bezinnen en de gunstige gelegenheid, die niet zoo licht wederkeert, aangrijpen. Zeven millioen! Zoo iets is nog nooit voorgekomen; men zou er het verstand bij kunnen verliezen!’

‘Daar hebt gij gelijk in!’ hernam Koert, een weinig spottend. ‘En daarom is het 't beste, dat we maar niet meer over de geschiedenis praten en ons geene dwaze begoochelingen maken.’

Dat Koert zulk een schitterend vooruitzicht zou laten varen, wilde en kon zijne moeder niet toegeven.

‘Ge moest toch,’ vermaande zij dringend, ‘zulk eene gewichtige zaak niet te licht opnemen en er eens rijp over nadenken. Wanneer ge die dame huwt, zijt ge voor uw leven geborgen, kunt als een vorst optreden en in het gezelschap aanspraak maken op eene plaats van den eersten rang. Het zou onverantwoordelijk van u zijn als ge zulk een geluk liet voorbijgaan.’

‘Mijn hemel!’ hernam Koert ongeduldig. ‘Ge zult toch niet verlangen, dat ik hals over kop verliefd raak op eene jonge dame, die ik nauwelijks acht dagen ken, en dat ik haar evenals Randau begin na te loopen, alleen omdat zij millioenen bezit? Dat stuit tegen mijn gevoel; ik zou mezelf moeten verachten, als ik alleen om het geld, alleen om verzorgd te zijn mijne grondstellingen verloochende en mijne vrijheid verkocht.’

‘Dat moet ge ook niet. Maar afgezien van haar vermogen, is mejuffrouw Richter toch eene uitstekende, hoogst beschaafde, belangwekkende jonge dame, wel is waar niet van adel, maar toch van zeer goede familie, zoodat niemand u kan verdenken, als ge haar huwt. Ik ben ook volstrekt niet van plan u aan te moedigen of u te raden u aan haar op te dringen; ook weet ik maar al te goed, dat geld alleen niet gelukkig maakt, en daarom zou ik gaarne zien, dat ge u zelven rijpelijk onderzocht en aan de zaak die belangstelling schonkt, die ze in alle opzichten verdient. Dat zijt ge u zelven en uwe familie schuldig, en ge bezoedelt u er in het minst niet mede.’

Koert kon niets daartegen inbrengen, hoewel hij in het minst niet in de plannen en de verwachtingen zijner lichtgeloovige moeder deelde in die mate als zij wenschte. Hij bezat te veel eergevoel om op de hand der rijke erfgename te speculeeren, maar hij was practisch en verstandig genoeg om de groote voordeelen van rijkdom en de beteekenis van zulk een vermogen te waardeeren.

Juist in de beperkte omstandigheden, waarin hij verkeerde, had hij maar al te vaak de smartelijkste ontberingen en vernederingen ondervonden, waaraan de arme in het gezelschap buiten zijne schuld zoo menigmaal is blootgegesteld. Doch Koert dacht op dat oogenblik minder aan zichzelven dan aan zijne moeder, en broeders en zusters, wier toekomst hem ernstige zorgen baarde.

Mocht hij lichtzinnig zulk een geluk van zich stooten? Was hij niet verplicht alles te doen, wat in zijne macht stond, om het lot van die hem dierbaar waren te verzekeren? Wel is waar beminde hij de jonge dame niet, maar hij gevoelde voor haar toch geen afkeer en zij had indruk op hem gemaakt door haar verstand en hare beschaving. Daarenboven

[pagina 368]
[p. 368]

streelde hem hare keuze van gisteren, waardoor zij voldoende getoond had, dat zij belang in hem stelde, en te verstandig was, om behagen te scheppen in zulke dwazen als de heeren Randau en v. Rohr.

Toch ondervond hij eene zekere verlegenheid toen hij in den loop van den dag mejuffrouw Richter wederzag in den tuin, waar zij als gewoonlijk in de tent zat en ijverig scheen te lezen. Sedert hij wist, dat zij bezitster van millioenen was, gevoelde hij in hare tegenwoordigheid eene hem zelf onverklaarbare verlegenheid; zij kwam hem steeds indrukwekkender, zelfstandiger en belangwekkender voor. Ook was hij niet in staat zich aan de betoovering van het goud te onttrekken, hoe hij ook tegen de verzoeking streed.

De dame lachte hem vriendelijk toe en noodigde hem uit in de tent naast haar plaats te nemen, nadat hij haar begroet en gevraagd had, of zij goed gerust en zich op de partij goed vermaakt had.

‘Dank u,’ antwoorde zij met den spottenden toon haar eigen. ‘Zoo goed als men zich in zulk gezelschap gewoonlijk vermaakt. Het is toch steeds een sober genot, dat de moeite niet waard is.’

‘Dat kan toch onmogelijk,’ hernam Koert met bevreemding, ‘uwe meening zijn, mejuffrouw! Gij hebt geene reden om over het gezelschap te klagen, daar men niet schitterender optreden, niet beminnenswaardiger als vreemde gast kan opgenomen worden.’

‘Voorzeker, maar ik ben niet zoo vol inbeelding, noch zoo bekrompen, om deze vriendelijke ontvangst aan mijn persoon toe te schrijven.’

‘Waaraan anders? Eene zoo verstandige en belangwekkende dame zal overal, waar zij verschijnt.....’

‘Spaar uwe verdere complimenten,’ viel zij hem scherp in de rede. ‘Ik beeld mij niet in, dat de graaf mij tot zijne adellijke partij uitgenoodigd, noch de overige heeren mij met hunne engagements zouden verwaardigd hebben, zoo niet de goede dokter, naar ik vermoed, zoo onbescheiden geweest was, zich uit te laten over mijne omstandigheden, zeer tegen mijn uitdrukkelijken wensch.’

‘Maar, mejuffrouw, hoe kunt gij gelooven, dat deze omstandigheden er het hare zouden toe bijgedragen hebben. Zulk eene verdenking.....’

‘Is maar al te gerechtvaardigd, hoewel zij u niet treffen kan, daar gij mij bewezen hebt, dat gij u niet door zulke overwegingen laat leiden. Daarom acht ik u veel te hoog, om u met deze heeren gelijk te stellen.’

‘Ge zijt te toegevend jegens mij en te streng jegens het overige gezelschap.’

‘Ik laat hun slechts recht wedervaren. Juist in mijne omstandigheden leert men maar al te goed het eigenbelang, de leugen en de huichelarij der menschen kennen. Gij weet niet, mijnheer v. Bergen, hoe arm de rijken zijn, en welk een vloek op al het geld rust.’

‘Maar ik kan mij toch niet voorstellen, dat.....’

‘Een millionair meestal ongelukkig is,’ vervolgde de dame op bitteren toon. ‘Hij heeft geen vriend, dien hij vertrouwen, geen mensch, dien hij gelooven kan. Zijne naaste bloedverwanten misleiden, zijne ondergeschikten bedriegen hem, en de wereld zoekt hem slechts, om hem te plunderen. De vrees, voortdurend bedrogen te worden, verbittert hem het leven, en de ondank bederft hem het genot van weldoen. Afgunst en nijd zijn zijn eenig loon; geen wonder dat langzamerhand zijn hart verhardt, en dat hij slechts wantrouwen en verachting gevoelt.’

‘Het zou treurig zijn, als gij uit ondervinding spraakt.’



illustratie
in doodsangst.


‘Ik spreek, helaas! uit ondervinding. Ik zou u de ongelooflijkste geschiedenissen van lage kuiperijen van het zoogenaamde goede gezelschap kunnen verhalen, maar die nietigheden boezemen mij afkeer in, en ik wil u en mij dezen schoonen morgen daarmee niet bederven. Geloof me, mijnheer v. Bergen, het armste meisje is gelukkiger en eene bedelares benijdenswaardiger, dan eene bezitster van millioenen, die met haren rijkdom slechts de speculatiewoede der mannen prikkelt en het geluk eener reine, onbaatzuchtige liefde in haar geheele leven niet leert kennen.’

‘Mejuffrouw!’ antwoordde Koert verrast en gekwetst door hare onverbiddelijke openhartigheid. ‘Ik beklaag u, dat gij zulk een slechten dunk van ons mannen hebt; maar ik kan niet toegeven.....’

‘O!’ hernam zij vriendelijker. ‘Ik weet wel, dat er degelijke uitzonderingen zijn, mannen, die vrij zijn van alle eigenbelang, die men volkomen vertrouwen kan, die onze hoogste achting verdienen, wier vriendschap mij trotsch en gelukkig maakt.’

Te gelijker tijd reikte zij, als om hare woorden te bekrachtigen, Koert hare hand, en wierp hem met hare schrandere oogen een veelbeteekenenden blik toe, alsof zij hem tot een formeel aanzoek wilde aanmoedigen.

Dat Koert, niettegenstaande dit alles, de hem aangebodene en door zijne moeder zoo vurig gewenschte gelegenheid ongebruikt liet voorbijgaan en de verzoeking dapper weerstand bood, was niet alleen de verdienste van zijn degelijk karakter, maar evenzeer van het toeval, daar juist in dit oogenblik de gezelschapsjuffrouw in den tuin kwam, wier verschijning voldoende was om als eene heldere zonnestraal den droevigen nevel en alle gedachten aan stoffelijke belangen te verjagen.

Onwillekeurig maakte hij eene vergelijking tusschen de rijke erfgename en de arme gezelschapsjuffrouw, die hem in hare nederigheid en vrouwelijke bevalligheid veel meer aantrok en boeide, dan de belangwekkende dame met al hare schatten en haar vernuft.

Hoe langer hij echter Flora beschouwde, des te meer viel hem de treurige uitdrukking op van haar edel gelaat, de bleekheid harer wangen en het smartelijke glimlachje van den fijnen mond. Maar al te gaarne had Koert haar gevraagd naar de reden harer droefheid, maar de tegenwoordigheid der dame en eene zekere blooheid legden hem het zwijgen op. Hij kon niet begrijpen, waarom Flora, geheel tegen hare vroegere gewoonte in, zijnen vriendelijken groet ternauwernood en de tot haar gerichte vragen slechts gedwongen beantwoordde, en iedere toenadering tot hem ontweek, alsof zij boos op hem was en met opzet elke verklaring zocht te vermijden.

Des te vriendelijker en beminnenswaardiger was daarentegen mejuffrouw Richter, zoo vertrouwelijk en voorkomend als nooit te voren. Zonder zich om de aanwezigheid der gezelschapsjuffrouw te bekommeren, schertste en lachte zij met Koert, ja eischte zelfs van hem, dat hij haar teekenonderricht zou geven, alsof zij het er op toegelegd had, hem hare neiging openlijk te kennen te geven.

Beleedigd door Flora's koelheid, afgestooten door hare onverklaarbare handelwijze, die hij niet meende verdiend te hebben, schonk hij meer uit trotsch en ergernis, dan uit innerlijke aandrang zijne geheele opmerkzaamheid aan mejuffrouw Richter, en onderhield zich zoo druk en opgewonden met haar, dat hij alleen in haar belang scheen te stellen.

Terwijl Koert zoo heen en weer dobberde tusschen de beide dames, waren graaf Randau's gedachten uitsluitend met de bezitster van millioenen.

‘Echte domheid!’ zeide hij in zichzelven, terwijl hij zijn morgentoilet maakte, ‘den geraakte te spelen en zich terug te trekken. Vrouwen en vestingen willen belegerd worden, vóór zij zich overgeven Tegenstand iederen dag dag zwakker, bij volharding overwinning zeker. Zal het wijste zijn, als ik de dame bezoek, bloemtuil breng en naar haar toestand verneem. Zal aangedaan zijn, dat ik mij zoo edel wreek en geen wrok toon. Ben niet bang voor Bergen, hij is niet gevaarlijk, al woont hij met haar in één huis. Gravin Randau klinkt toch anders dan mevrouw v. Bergen. Komt aan het hof, moet zich dus zeer vereerd gevoelen, als ik haar mijne hand reik.’

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken