Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Volgt de stem des harten.
Novelle.
(Vervolg.)

‘Het is niet mogelijk,’ zeide zij, nadat zij weder tot zichzelve gekomen was. ‘Gij bemint me, hoewel ge weet, dat ik slechts een arm meisje, eene aan zich zelve overgelatene weeze ben, die als gezelschapsjuffrouw leeft van de genade harer rijke bloedverwanten.’

‘Wat heeft dat alles met onze liefde te makin?’ hernam Koert. ‘Ik ben ook immers maar een arme luitenant, die niets dan zijne soldij bezit?’

‘En ik kon gelooven, dat ge mij misleiden en om mejuffrouw Richter aanzoek doen wildet! Dat alleen was de reden, waarom ik boos op u was en mij van u terugtrok. Kunt ge mij vergeven, dat ik u miskend en u zoo'n zwaar onrecht aangedaan heb?’

‘Van ganscher harte!’ antwoordde Koert, terwijl hij met de hem eigene openhartigheid er aan toevoegde: ‘Ik wil mij ook niet beter voordoen, dan ik ben en moet u eerlijk bekennen, dat de wensch mijner moeder, de glans der millioenen en nog meer uwe onverklaarbare handelwijze mij in de war brachten en mij een korten tijd besluiteloos deden zijn.’

‘En zult gij,’ vraagde zij door eene lichte opwelling van wantrouwen aangegrepen, ‘geen berouw gevoelen zulk een offer gebracht en de arme gezelschapsjuffrouw boven de rijke erfgename gekozen te hebben?’

‘Nooit! Ja, ik ben blijde, dat ge even arm zijt als ik. Als ge millioenen bezeten hadt, zooals mejuffrouw Richter, dan zou ik nooit hebben kunnen besluiten u mijne liefde te verklaren, uit vrees dat men mij voor een fortuinzoeker zou gehouden hebben.’

Deze bekentenis verhoogde nog hare achting en bewondering voor zijne belangloosheid en zijn eervol karakter. Met onbeschrijfelijke zaligheid gaf Flora zich aan haar nieuw geluk over. Toch kon zij eene lichte ongerustheid niet van zich zetten.

Met den scherpen blik der liefde bemerkte Koert hare verlegenheid, die zij hem tevergeefs zocht te verbergen.

‘Het schijnt dat u iets hindert,’ zeide hij teeder bezorgd. ‘Wat scheelt u? Mag ik niet weten, wat u verontrust?’

‘Uwe moeder!’ hernam Flora zacht. ‘Wat zal zij zeggen, als zij uwe keuze verneemt? Ik weet, dat uw huwelijk met mejuffrouw Richter haar hoogste wensch is en ik vrees, dat zij toornig op mij zal zijn.’

‘Daarover behoeft ge u niet bezorgd te maken,’ antwoordde Koert. ‘Al is mijne moeder niet vrij van vooroordeelen en al hecht zij eene al te groote waarde aan het geld, zoo is zij toch veel te goed en bemint mij te zeer, dan dat zij mijne liefde ernstfg weerstand zou bieden. We moeten slechts geduld hebben met hare kleine zwakheden en hare vooroordeelen. Doch het spijt me, dat ik haar echter de smart niet kan besparen, die mijne ontslagneming uit den militairen stand haar bereiden moet.’

‘Hoe!’ riep Flora verrast. ‘Ge wilt uw ontslag nemen als officier?’

‘Wel zeker!’ hernam Koert. ‘Mijn traktement als officier zal bezwaarlijk toereikend zijn om te huwen. Ook bezit ik niet het noodige geld voor de borgstelling, zonder hetwelk een arm officier zijn leven lang jonggezel moet blijven.’

‘Mijn hemel! Ge wilt me toch niet zulk een groot offer brengen en uwe loopbaan laten varen? Dat kan ik niet toestaan. Liever zal ik....’

‘Wees maar gerust, viel hij haar vriendelijk in de rede. ‘Ook zonder u zou ik mijn ontslag genomen hebben. Gij hebt mijn voornemen slechts bespoedigd en aan mijn wankelen een einde gemaakt. Reeds morgen zal ik aan den Minister van Oorlog schrijven en mijn verzoek afzenden.’

‘Maar waarom wilt ge zulk eene eervolle en geachte loopbaan verlaten?’

‘Omdat mij geene andere keus overblijft. Ik bemin en acht mijnen stand en heb in den oorlog met vreugde mijn leven voor het vaderland gewaagd, maar ik heb plichten jegens mijne broeders en zusters, die ik als arm officier niet kan vervullen. De zorg voor hen en mijne liefde tot u noodzaken mij een ander beroep te nemen, dat mij het vooruitzicht aanbiedt beter te kunnen voldoen aan de nu dubbel aan mij gestelde eischen, dan mij in den militairen stand mogelijk is.’

Met zichtbare spanning hoorde Flora deze mededeelingen aan, die haar in hooge mate schenen op te winden en te verontrusten. Terwijl Koert haar zijne omstandigheden blootlegde, zag zij hem met bewondering en ontroering aan. Onwillekeurig kwam er een geheime wensch in haar hart op, vervolgde haar eene verborgen gedachte, die zij echter niet waagde uit te spreken, als vreesde zij door een onbezonnen woord Koert te kwetsen en haar geluk te vernietigen, zoodat zij met geweld de reeds op hare lippen zwevende bekentenis inhield.

‘En welk beroep denkt ge dan te kiezen?’ vraagde zij bezorgd.

‘Gij zelve,’ antwoordde hij, ‘hebt mij door de belangwekkende schildering van uw Opper-Silezisch vaderland de gedachte ingegeven, het mijnwezen te kiezen Als ingenieur meen ik de vereischte voorloopige kennis te bezitten, zoo dat ik hopen mag in korten tijd ook de noodige technische kennis te verwerven. Natuurlijk zou ik voor dat doel het liefst naar Opper-Silezië gaan, om in uwe nabijheid te zijn. Hoe bevalt u dit plan?’

‘Uitstekend!’ riep Flora zichtbaar verheugd uit en slechts met moeite een schelmsch lachje onderdrukkend. ‘Ge hebt mijnen wensch geraden en kondet geene betere keus doen. Ik ben er volkomen mee eens, dat ge naar Opper-Silezië komt en in mijne nabijheid wilt blijven. Groote bezwaren zal het niet voor u hebben, daar ik met den directeur van de Maria-ijzergieterij bevriend ben en u eene aanbeveling aan hem geven kan.’

‘Ik vrees echter, dat ge u onaangenaamheden op den hals zult halen, wanneer mejuffrouw Richter verneemt....’

‘O! daar ben ik volstrekt niet bang voor; daarvoor behoeft ge geene zorg te hebben.’

‘Naar wat zal er van u worden, als ze u ontslaat en gij om mij uwe betrekking verliest?’

‘Dan zal ik wel gemakkelijk ergens anders een onderkomen vinden, daar ik in den omtrek vele vrienden heb, en ook niet zoo arm en verlaten ben, als gij denkt.’

‘Toch houd ik het voor beter, dat wij voorloopig uwe tante en ook mijne moeder niets mededeelen, tot ik mijne aangelegenheden geregeld en mijn ontslag genomen heb.’

‘Daar hebt ge gelijk in. Niemand behoeft nog te weten, dat wij elkander beminnen.’

Nog lang zaten beiden in de beschuttende linnen tent verborgen en spraken van hunne toekomst, onbekommerd om de wereld en den strijd en de zorgen die hen wachtten, doch waarvoor Koert niet terugschrikte.

‘Binnen één, hoogstens twee jaar,’ zeide hij, ‘denk ik alle hinderpalen overwonnen te hebben en u wel is waar geen schitterend, maar toch een voldoend bestaan te kunnen aanbieden.’

‘Meer wensch ik niet,’ antwoordde Flora. ‘Naar ik wel eens gehoord heb, kan men met eenige duizenden guldens er wel komen en recht aangenaam leven.’

‘Eenige duizenden guldens!’ riep Koert verwonderd uit. ‘Ge spreekt zulke groote woorden zeer bedaard uit. Ge wilt zeker zeggen eenige honderden.’

‘Vergeef me,’ hernam zij verlegen. ‘Ik heb me vergist, en meende dat we met eenige honderden guldens wel zullen toekomen, als we ons een weinig bekrimpen.’

‘Men kan wel zien,’ schertste Koert, ‘dat ge in gezelschap leeft van eene schatrijke dame, voor wie eenige duizenden guldens eene kleinigheid zijn. Dan vergeet men maar al te spoedig de waarde van het geld. Doch dat zal wel terecht komen.’

‘Dat leelijke geld!’ zuchtte Flora. ‘Ik zou het liefst er niets van zien en hooren. Ik kan u niet zeggen, hoe onverschillig en verachtelijk mij al die vodden zijn en hoe ongaarne ik over geldzaken spreek.’

‘Men kan echter,’ hernam hij ernstig, ‘het geld gemakkelijker verachten dan ontberen, daar ons bestaan, onze onafhankelijkheid en zelfstandigheid, de vervulling onzer dierbaarste wenschen er vaak van afhangen. Als ik nu op dit oogenblik maar een klein vermogen, slechts eenige duizenden guldens bezat, dan hadden we niet noodig te wachten en konden reeds binnen, eenige weken bruiloft houden.’

Weder speelde er een moedwillig spotachtig lachje om haren mond en weder was zij het niet met zich zelve eens, of zij hem niet iets toevertrouwen zou, dat zij tot nu toe met opzet voor hem verzwegen had.

Na kort beraad vond zij het echter beter een geschikter tijd af te wachten, daar zij bij de gedachte aan zijn prikkelbaar eergevoel en zijn al te gevoeligen trots eene lichte vrees niet vermocht te onderdrukken.

V.

Hoewel Koert om de redenen, die hij opgegeven had, zijne liefde nog geheim hield, zoo meende hij toch, dat hij zijne moeder het voornemen, om zijn ontslag uit den dienst te nemen, niet mocht verzwijgen. Ten hoogste verrast en ontsteld hoorde de majoorsweduwe de mededeelingen van haar zoon aan, waardoor met één slag al hare verwachtingen en plannen schenen bedreigd te worden.

‘Om 's hemels wil!’ riep zij, nadat zij van den schrik bekomen en eenigszins tot zichzelve gekomen was. ‘Koert! Hoe komt ge aan die gedachte? Ge wilt uw ontslag vragen! Ik vrees bijna, dat ge uw verstand verloren hebt.’

‘Wees toch bedaard, moeder!’ hernam hij met vriendelijken ernst. ‘Ik ben wezenlijk goed bij mijne zinnen en handel na rijp overleg. Ge kent alle ontberingen en vernederingen, waaraan een arm luitenant voortdurend is blootgesteld, om naar zijn stand te kunnen leven en den uitwendigen glans te bewaren. Ik heb die schitterende ellende lang genoeg gedragen en zou het ook nog langer dulden zonder mij te beklagen, als ik alleen stond en niet aan de toekomst dacht. Niet om mij, maar om u en om mijne broeders en zusters ben ik met bezwaard hart besloten dezen stap te doen, omdat ik anders geene kans zie voor ons allen te zorgen.’

‘Maar daarvoor is het niet noodig, dat ge uw ontslag neemt. Als ge mejuffrouw Richter huwt....’

‘Waar denkt ge aan?’ antwoordde hij opgewonden. ‘Daarvan kan nooit sprake zijn.’

Dat was een nieuwe, harde slag voor de bezorgde moeder, die tot hare smart de eene verwachting na de andere verdwijnen en zich

[pagina 392]
[p. 392]

door haren zoon, op wien zij steeds zoo trotsch was, in al hare verwachtingen bedrogen zag.

‘Mijn hemel!’ riep zij ontsteld uit. ‘Ge zult toch niet zoo dwaas zijn zulk een groot geluk van de hand te wijzen. Het zou een onvergeeflijk onrecht, eene misdaad zijn, die ge aan uzelven en aan de uwen zoudt begaan.’

‘Ge kent me en weet, dat ik elk offer, hoe zwaar ook, wil brengen, en volgaarne voor de mijnen doe, wat in mijn vermogen is: maar ge zult me toch niet willen aanmoedigen, om met mijn hart handel te drijven en mij te verkoopen aan eene rijke vrouw, die ik niet bemin.’

‘Dat kan ik niet begrijpen,’ antwoordde de majoorsweduwe op bitteren toon. ‘Wilt ge mij niet zeggen, wat ge op de dame aan te merken hebt? Is zij niet eene verstandige, belangwekkende dame, de beste partij, die een jongmensch vinden en iedere moeder voor haar zoon wenschen kan?’

‘Dat spreek ik niet tegen en ik twijfel er ook niet aan of de meeste mannen zouden zich gelukkig achten zulk eene vrouw te bezitten, die ik ook eer en acht....’

‘Meer is er niet noodig. Naar mijne overtuiging zijn die huwelijken steeds het gelukkigst, die op wederzijdsche achting berusten. Al het overige komt terecht. Bedenk eens, wat er voor ons op het spel staat! Wat zal er van u, van ons allen worden, als ge uw ontslag neemt en zulk eene schitterende partij lichtzinnig afslaat? Waarvan zullen we dan in de toekomst leven?’

‘Van mijn arbeid,’ antwoordde hij kalm.

‘Van uw arbeid? Wat moet dat beteekenen?’

‘Ik ben voornemens om, zoo spoedig ik mijn ontslag heb, naar Opper-Silezië te gaan en eene winstgevende betrekking te zoeken bij het mijnwezen of bij de ijzergieterijen.’

Roerloos van verbazing, niet in staat één woord te spreken, zat de arme moeder neder. Koert een arbeider, een gewoon werkman in eene ijzergieterij. Die gedachte was haar ondraaglijk, daar kwamen èn haar gevoel èn de haar ingeschapene vooroordeelen tegen op. Het scheen haar het hoogste toppunt van alle onheilen toe.

‘Dat is mijn dood,’ steunde zij weenende. ‘Het is ongehoord! Wat zal de wereld, wat zullen onze verwanten, uwe kameraads er van zeggen? Mijn zoon, een officier, van adel, uit eene der oudste families, zal werkman worden. Dat overleef ik niet. Neen! Het is niet mogelijk, dat een v. Bergen zoo diep zinken, zichzelven zoo verlagen kan.’

‘Dat zijn vooroordeelen,’ antwoordde Koert, zich slechts met moeite beheerschend. ‘In onzen tijd bepalen niet het toeval der geboorte, niet rang en stand, maar degelijkheid en verdienste de waarde van den man. Wie zijn plicht doet, òf burgerlijk òf adellijk, òf als officier òf als arbeider, is en blijft onder alle omstandigheden een man van eer.’

Dat kon en wilde de majoorsweduwe echter niet inzien. Opnieuw nam zij hare moederlijke welsprekendheid te baat, liet het niet aan voorstellingen, vermaningen, smeekingen en tranen ontbreken om het in hare oogen zoo verkeerde besluit van haar zoon aan het wankelen te brengen.



illustratie
het salzadal in stiermarken, naar erik bryk.




illustratie
de aankomst van de visschersschuit,
naar de schilderij van smith hald.


Hoe zwaar het Koert ook viel, haar te bedroeven, toch weerstond hij met mannelijke standvastigheid de eischen zijner moeder, die hij beslist afwees. Maar daar hij daarbij zoo verschoonend mogelijk te werk ging, gaf zij volstrekt de hoop nog niet op mettertijd zijn tegenstand te over winnen, en hem van den stap, dien hij voornemens was te doen, terug te houden.

In deze verwachting werd zij nog versterkt door de handelwijze der tante en der nicht, die even vriendelijk en beminnelijk tegen haar en Koert waren, alsof zij geen vermoeden hadden van hetgeen haar zoon voornemens was te doen en nog steeds zijn aanzoek afwachtten. Onder zulke omstandigheden hield de bezorgde moeder zich niet alleen gerechtigd, maar ook verplicht, zelfs tegen den wil van haar zoon in, hare oude plannen te vervolgen. Hoe langer en ernstiger zij over de geheele zaak nadacht, des te meer drong zich aan haar de overtuiging op, dat Koert haar met opzet den waren grond van zijn handelen verzweeg, en aan haren scherpen, moederlijken blik gelukte het al spoedig het geheim der geliefden te ontdekken.

Hoe verontwaardigd zij daarover ook was, zoo liet zij zich toch ditmaal niet door haren toorn medeslepen, maar overlegde eerst lang en breed, hoe zij het best, zonder opzien te verwekken, aan die onaangename zaak voor goed een einde maken en het gevaar, dat hare plannen bedreigde, afwenden kon.

Met Koert daarover te spreken, hield zij voor nutteloos, nog minder durfde zij er aan denken om de tante of zelfs de nicht mededeelingen te doen, die Koert in verlegenheid brengen en de door haar zoozeer gewenschte partij konden doen mislukken.

Daarentegen meende zij geen onrecht te doen, wanneer zij door hare voorstellingen en de besliste weigering harer toestemming de gezelschapsjuffrouw zocht bang te maken en trachtte over te halen hare liefde te laten varen, hetgeen de waardige dame des te gemakkelijker toescheen, daar zij aan de geheele zaak geene al te groote waarde hechtte en er slechts eene vluchtige, voorbijgaande genegenheid van haar zoon in zag.

Van zulke gedachten vervuld, zocht en vond zij reeds den volgenden dag eene passende gelegenheid om Flora alleen te spreken en haar met eene prijzenswaardige oprechtheid iedere hoop te benemen, terwijl zij haar de gronden en bedenkingen, die zij had tegen eene verbintenis van haar zoon met een arm meisje, met aristocratische onverbiddelijkheid uiteenzette.

‘Ge moet zelve inzien, mijn lief kind,’ zeide zij haar, ‘dat er omstandigheden zijn, die het onmogelijk maken de neiging van zijn hart te volgen. Mijn zoon heeft plichten jegens zijne familie, zijn stand en zijne maatschappelijke positie, die hij niet ongestraft [m]ag schenden. Ge kunt daarom niet verwachten, dat ik mijne toestemming zal geven tot eene verbintenis, die noch voor u, noch voor hem een geluk, maar slechts eene bron van bittere teleurstellingen en zware zorgen zou zijn, daar gij beiden niet het benoodigde kapitaal bezit om in uw huwelijk overeenkomstig uwen stand te leven.’

 

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken