Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1888-1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (66.29 MB)

Scans (1432.93 MB)

ebook (59.76 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Betsy.
Levin Schükking naverteld.

I.

‘Dat is eene fraaie geschiedenis, vrouwlief - een schoon geval voor een braaf echtgenoot en een knap huisvader!’

‘Wat is er dan, Alfred?’

‘Lees zelf maar - 't is de moeite van 't lezen waard, dit merkwaardig epistel, dat ik zooeven ontving!

Mijne vrouw hield op met het omwasschen der koffiekan, die wij bij het ontbijt gebruikt hadden, droogde de handen af, en las overluid den volgenden brief, dien ik haar toereikte:

Onsterfelijke dichter!

 

Vergeef de onbekende aanbidster voor het altaar van uwen onsterfelijk en roem, die, zonder omwegen en zonder verontschuldigingen, zich tot u wendt. Hoewel de vrijheid die ik neem, misschien ongeëvenaard is in den kring, waarin de koude etiquette haren ijzeren schepter zwaait, zoo ben ik toch overtuigd, dat uwe buitengewone goedheid mij vergeven zal. Gij rust nu op het toppunt van roem, waar gij minder u zelf, dan wel de geheele menschheid toebehoort; en zoo mag een eenvoudig hart als het mijne, waarvan de diepste snaren door uwe onsterfelijke liederen zijn ontroerd, ook aanspraak maken op zijn recht op u. - Ik behoef niet te zeggen, dat ik met betraande oogen en een kloppend hart elken regel gelezen heb, dien uwe rijke pen bij het groote concert onzer beste dichters gevoegd heeft. Ja, meer nog, beminnelijkste der levende dichters - elk woord ken ik van buiten, en des nachts rust de miniatuur-uitgave in een blauwen marokoband, verguld op snede, naast mij, aan mijn harte. Laat ik u danken uit naam van latere geslachten, voor de overheerlijke tonen, die men in elken regel vindt, en die tot aan de verwijderdste einden der aarde weerklank moeten vinden.

Met hoeveel onuitsprekelijke sympathie heb ik me in uw lijden verdiept. Terwijl ik schrijf wordt het papier door mijne tranen besproeid, want ik las juist de diepe uitdrukking van smart en ontzettenden hartstocht op bladz. 310 van uwe gedichten, met het opschrift: “De smart van den levensmoeden wandelaar.” 't Is geen eenvoudig compliment zonder beteekenis, wanneer ik u zeg, dat Homerus, Dante en Bilderdijk geen voortreffelijker vers konden maken, dan zoovelen van uwe hand, die mijne tranen deden vloeien.

Maar ik ontroof u uwen kostbaren tijd. Laat me er nog slechts een enkel woord bijvoegen. Genoemd gedicht eindigt met den uitroep:

 
“O, ik vraag slechts eene bronne,
 
Waaruit mijn hart verkwikking scheppen kan!”

Ik geloof, dat het mijne roeping is, deze “bronne” voor u te zijn... u te troosten op uw levenspad vol smarte... om het leed te helpen dragen van uwe zoo hoogstgevoelige ziel.

Alles wat ik wensch, is, in uw diep blauw oog te staren, met u over dezelfde bebloemde zoden te wandelen, met u dezelfde lucht in te ademen. Ik zal u dus in uwe “landelijke eenzaamheid, ver van het gedruisch der wereld,” die op bladz. 170 van uwe gedichten zoo wegsleepend geschilderd is, maandag aanstaande des middags te vijf ure bezoeken. Ik kan niet vroeger, want ik krijg eerst maandag mijne nieuwe mantille van de naaister.

“Met eeuwige vereering

 

uwe toegenegene Hetsy Sneider.”

 

Madame Helborn, mijne waarde echtgenoote, sperde hare groote bruine oogen ver open, die oogen, waarin ik zoo dikwijls met verrukking had gestaard... zoo ver, dal zij eenigszins begonnen te gelijken op de opening van die zwarte bron, waaruit ik mijne veerenpen vul.

“En wat wilt ge nu doen?” zeide zij, en toen ik, juist niet met het opgeruimste gelaat, mijne bepaalde radeloosheid door zwijgen te kennen gaf, ging zij voort:

“Wat zult ge nu doen, vraag ik u, man...?”

“Wat ik doen zal,” begon ik eindelijk,... “waarlijk... ik weet het niet...”

“Nu, dan wil ik u zeggen, dat ik wel weet wat ik doen zou, wanneer ik een man was. Ik zou een agent van politie aan de statie op post zetten en haar dadelijk laten gevangen nemen wegens echtbreuk, of hoe men het ook noemen moge, wanneer zoo'n on beschaamd mensch het op den man van eene andere vrouw aanlegt.”

Ik trachtte madame Helborn te doen begrijpen, dat ik, alleen op het voor mij liggende bewijsstuk, de vreemde dame moeielijk wegens echtbreuk kon aanklagen: te meer, daar ik immers nog niet met haar op den loop gegaan was, en dit naar alle waarschijnlijkheid ook niet doen zou, ten minste niet zoo lang ik in het hart van mijn aardig, lief vrouwken zulk eene kostelijke plaats bezat.

Dit stemde madame Helborn veel kalmer.

“Wat soort van schepsel zou dit mensch wel wezen?” vroeg zij.

“Ik wed, dat 't eene lange smalle jufvrouw is van rijperen leeftijd, met eene stille genegenheid voor brillen, voor korte mouwen, uitgesneden kleederen en begaafd met eene schelle stem. Ik denk dat zij dweept met dichters en, zooals ik, in spijt van mijne bescheidenheid, wel moet gelooven, het meest met Alfred Helborn.”

Maar ze is zeker erg leelijk,’ vroeg mijne vrouw snel.

‘Matuurlijk, verschrikkelijk,’ stemde ik toe.

‘En ze zal zeker een paar weken hier blijven?’

‘O, ten minste een half jaar - we zullen in 't geheel van haar niet verlost kunnen worden. 't Valt de vrouwen altijd zoo verbazend moeielijk, om van mij te scheiden!’

‘Deugniet,’ zeide mijne vrouw, terwijl zij mij een tikje op mijne wang gaf. - ‘Maar we moeten toch spoedig tot iets besluiten.’

‘Ge hebt gelijk; ik zal er over nadenken en u aan tafel mijne gedachten zeggen; ik moet nu mijn bed aardbeziën uitwieden. Tot straks, vrouwken!’

II.

Nu ik er toe over zal gaan om eenige bijzonderheden omtrent mij zelf mede te deelen, veronderstel ik, dat mijne gedichten den geachten lezer of goedgunstige lezeres bekend zijn. Dagelijks verlangt men mijn handschrift; jonge dames vragen me vaak om een gedicht in hunnen poëzie-album, ja, ik geloof zelfs, dat ik met mijn haar goede zaken had kunnen maken, wanneer ik het eenvoudig in eindjes van verschillende lengte afgesneden en mijne vereerders door de dagbladen te koop aangeboden had. 't Is heel pleizierig, zoo beroemd te zijn. 't Streelt altijd de ijdelheid, wanneer men bij feestelijke gelegenheden uitgenoodigd wordt om de feest cantate te schrijven, en nog meer, wanneer men eene lieve jonge dame in badplaatsen of op stoombooten in zijne gedichten verdiept ziet.

Maar 't heeft ook zijne schaduwzijde, 't is eene kwellende gedachte, dat de wereld weten wil hoe men zijne slaapmuts opzet, en dat zij er belang in stelt te vernemen hoe men zijn ontbijt gebruikt. Ook is 't zeer natuurlijk dat er dingen zijn, die een mensch, hoe beroemd ook, toch liever in stilte afdoet, wanneer de groote menigte niet door het sleutelgat gluurt. En toch ben ik nooit in staat geweest, zulke dingen met een volmaakt gerust gemoed af te doen. Er is een zenuwachtig bewustzijn dat een beroemd dichter doet te ruste gaan, laat opstaan en de handen wasschen, alsof het geheele publiek van den stadsschouwburg er bij tegenwoordig is.

En bovendien - 't komt misschien omdat mijne achten zoo buitengewoon karakteristiek zijn en zoo getrouw het leven weergeven - 't is mij nog nooit gelukt de menschen te overtuigen, dat ik niet elken regel, dien ik schreef, in volkomen ernst geschreven heb. Ik ben geene ‘verlaten ziel,’ maar kan ik den smartkreet van zulk een ongelukkige niet poëtisch uitdrukken, zoo ik daartoe lust gevoel, zonder dat ik het zeil word? Onmogelijk, oordeelt de wereld.

Kan ik de ‘klacht van een gebrekkig werkman’ niet in een dichterlijken vorm brengen? Evenmin - want wanneer ik het doe, deelt het eerstvolgend nummer van het dagblad op goede gronden deze levensbijzonderheid van mij mede, dat ik mij uit de treurigste omstandigheden omhoog gewerkt heb, en in mijne jeugd koopman in aardewerk ben geweest, wiens talenten door het volgende opmerkelijk toe-

[pagina 99]
[p. 99]

val 't eerst ontdekt werden, enz. En zoo is er geene smachtende jonge dame, die mij niet vereert als den drager der verhevenste en hemelsche zielesmarte, om den roerenden liefdezucht, dien ik gelukkig echtgenoot en vader huichelend in rijm bracht.

Alfred Helborn, onsterfelijke zanger, ik weet waarlijk niet, of ik u om uw roem een gelukkig of een ongelukkig man moet noemen. Maar van al de treurige gevolgen van den roem was geen zoo verschrikkelijk dan dit laatste. Eene vrouw, door uwe talenten medegesleept, komt tot u, wil gedurende onbepaalden tijd bij u blijven en voortdurend in de houding der aanbidding volharden.

Ik kon zeggen dat mijne vrouw geene kamer meer ter harer beschikking had. Maar wat hielp dat. Had ik niet zwart op wit laten drukken.

 
Hoe zoet, te slapen op 't groene veld,
 
In maneschijn en bloemengeur!

De jonge dame was misschien geheel voorbereid, om mij, in plaats van op een gewoon veeren bed, ergens op eene hofbank mijne nachten te zien doorbrengen, - 't Kon zijn dat mijne vrouw niets bij de koffie had - iets dat, onder ons gezegd, liet bitterste zou zijn dat madame Helborn ooit overkomen kon.

Wat kon men hiertegen weder aanvoeren!

 
De appel zal ons voedsel zijn,
 
Men tafel - 't zachte mos.

Had ik het niet zelf geschreven! Helaas er was geen middel om het bezoek der dame te ontgaan.

Deze gedachten doorkruisten mijn hoofd terwijl ik mijne bedden wiedde. Het was bijna middag, ik was tot aan het derde bed gekomen, zonder nog iets vast besloten te hebben.

Ik richtte mij op om na de pijnlijke vermoeiing van mijn gekromden rug een oogen blik te verpoozen en nieuwe krachten te scheppen, toen ik den heer Helborn junior bemerkte, een veelbelovend jongeling, die de eer heeft mijn neef te zijn. Hij was tot herstel zijner gezondheid voor eenige maanden bij mij gekomen, en kwam nu juist door den tuin aandreutelen. De geschiedenis van dezen jongeling was zeer treurig. Hij had, als de oudste zoon van rijke doch eerlijke lieden, uit een kring waar de grootste weelde heerschte, eene eervolle betrekking in de maatschappij verkregen; door ijzeren wilskracht had hij de nadeelen en de hindernissen van het rijk zijn overwonnen, en was van een sterken, gezonden en aardigen jongen, tot een ijverig en bekwaam jongman opgegroeid: een sprekend bewijs wat mannelijke volharding volbrengen kan tegen de hindernissen van het lot.

Maar in den laatsten tijd was eensklaps zijne stille zielerust verstoord. Hij was blijkbaar in het tijdperk dier kleine geestverwarring, die periode van het tandenkrijgen bij het grootgeworden kind - de eerste liefde. En dat was hem slecht bekomen. Het greep zijn eetlust en zijne nachtrust zoo hevig aan, dat zijne ouders alleen in mijne buitenlucht genezing voor hem zagen, en zoo hadden zij hem aan mij verzonden, met de boodschap, hem bezig te houden. Als het badseizoen kwam, zou hij weder vertrekken.

Terwijl ik mijn neef Arthur zag naderen kwam eene heerlijke gedachte bij mij op. Kon de verschijning van deze belangwekkende dame geene verstrooiing voor zijnen geest zijn. Kon hij terzelfdertijd mij niet bevrijden van mijne aanstaande beproeving en in de ontknooping der zonderlinge zaak eene weldadige afleiding vinden?

Met gekruiste armen en een gelaat vol van de bekoorlijkste idyllische melancholie kwam hij naar mij toe. Hij bemerkte mij niet, voordat hij mijne beste struiken platgetreden had; zag mij toen ontsteld aan en deed een stap terug.

‘Arthur,’ zeide ik, ‘gij kunt de verveling van deze landelijke eenzaamheid niet uithouden, beken het maar, mijn jongen.’

‘Om u de waarheid te zeggen, ge hebt gelijk, volkomen gelijk.’

‘Ik dacht het wel. Nu, 't is ook zeer natuurlijk, uwe geheele droevige positie verklaart dit. Ge ziet een bijzonder lief meisje op een muziekfeest, zij beantwoordt uwen verliefden blik met een flinken oogopslag, waarop een blosje volgt. Uwe ziel geniet in haar aanblik, totdat het laatste akkoord wegsterft; ieder gaat zijn eigen weg, ge ziet elkander nooit weder, maar haar beeld blijft voor uwe oogen zweven; ge komt tot het besluit dat gij voor elkander geschapen zijt, en 't staat bij u wiskunstig vast, dat uw bestaan voor elkander noodzakelijk is geworden. Buitenlucht, versche groenten, mijn omgang, voorzorgen tegen de avondlucht, niets van dat alles helpt daartegen. Is 't zoo niet?’

‘Juist zoo, oom!’

‘Daarom wil ik u met wat nieuws verrassen. Ik heb iets gevonden dat u helpen kan, totdat ge weer naar de stad terugkeert en de onderzoekingen naar de schoone onbekende voortzet. Ge hebt behoefte aan eene kleine ontspanning en die heb ik voor u uitgedacht!’

‘Laat eens hooren wat het is!’

Ik nam den brief van mejuffrouw Betsy Sneider uit mijne portefeuille en gaf hem mijn neef ter lezing. De lektuur scheen hem ongemeen te bevallen, en met een spotachtig lachje gaf hij mij het papier terug.

‘Ik ben natuurlijk eenigszins verlegen,’ vervolgde ik, ‘met mijne houding in deze aangelegenheid. Ik ben gehuwd, en in dergelijke moeielijkheden nog nooit gewikkeld geweest. Wel ben ik zeer romantisch en maak verzen op den maneschijn, maar zorg dat ik door nachtelijke wandelingen bij maneschijn geene verkoudheid opdoe; de tijd van avontuurlijke ontmoetingen ligt ver achter mij. Doch veronderstel eens dat ik een neef had - een knap jongeling, met veel aanleg tot omgang met jonge meisjes en een bewonderingwaardig talent voor dolle streken. Stellen wij eens, dat hij denzelfden naam droeg als ik, een trek van hetzelfde verstandelijk brein had, en - ten gevolge van gebeurtenissen, waarover we hier niet verder willen spreken, denzelfden blik van romantischen weemoed bezat. In 't kort, laat ons veronderstellen dat hij zich volstrekt voor zijn oom wilde uitgeven, en de lier van den begaafden man geleend had, om gedurende een paar dagen voor de oogen van eene beminnelijke bewonderaarster den dichter te spelen... welnu, wat dunkt u hiervan?’

‘Dat is heel aardig Gij behoeft niet veel moeite te doen om...’

‘Ge wilt dus?’

‘Met genoegen!’

‘De hand daarop.

‘Hier is zij. Wanneer komt de dame?’

‘Zooals ge gelezen hebt: maandag middag met den trein van vijf uur. Tante en ik zullen met u naar de statie rijden om haar te zien aankomen. Speel uwe rol goed, en 't zou dan al vreemd moeten toegaan, wanneer we niet eene buitengewone grap beleefden.’

Wij gingen den tuin uit, hij in eene vroolijke stemming, ik om mijne vrouw met het plan bekend te maken. Zij was levenslustig genoeg om het voortreffelijk te vinden en beloofde nu, voor onze dwepende bezoekster de fraaiste kamer in gereedheid te brengen.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken