Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Oude en nieuwe hondenhistorien.

Ik ben een oud jongman en heb wel vele zoogenaamde vrienden en nog veel meer kameraden, die zich mijn portwijn en cigaren laten smaken - maar ik heb onder de menschen niet een enkelen hartelijken vriend - niet een enkelen broederlijken kameraad, van wien ik met ik weet niet welken dichter zou kunnen zeggen: ‘Een beteren vindt ge niet!’ Dit is zeker ook wel eenigszins mijn schuld. Maar ik heb in mijn leven reeds heel veel treurigs ondervonden - veel bitters, veel hartverscheurends en ook veel wat het hart dichtknijpt!

Ik ben volstrekt geen menschenhater: ik heb ze lief als mijne naasten, ik help ze waar ik kan - en ik heb alles vergeven, wat enkelen hunner aan mij misdaan hebben. Maar mijn hart is bang om nog meer bitter-treurige ervaringen op te doen - en met bidden en smeeken te overwinnen.

Ik zou tamelijk eenzaam in 't leven staan, als ik geene trouwe, edelmoedige vrienden - degelijke, onomkoopbare kameraden om mij had.... mijne - honden! Tot heden hebben zij me nog niet eene van die hartverscheurende teleurstellingen bezorgd, zooals.... doch dit doet niets ter zake. Dat zijn oude histories, daar al lang gras over heen gegroeid is.

Reeds van mijne kindsheid aanzie ik de honden als de edelste, beminnelijkste, geestigste dieren - en ik heb hen er steeds dankbaar voor gevonden. De kat is sluw, arglistig, valsch, roofgierig, bloeddorstig - de hond is oprecht, opofferend, trouw, verstandig, dankbaar, gehoorzaam en grootmoedig. Hij, die in zijne oorspronkelijke wildheid het bloeddorstigste roofdier was, geeft zich nu vrijwillig en van ganscher harte aan den mensch op genade en ongenade over.... hij verdedigt ook het leven en eigen dom van den meester, die hem met voeten trad - en zulk eene grootmoedigheid kent geen ander dier - die kent zelfs 't meesterwerk der schepping - de schrandere, zelfbewuste, denkende mensch niet.

Toont een hond zich anders, dan is 't de schuld van zijn meester. Slechts goede menschen kunnen een hond goed opvoeden. Aan een slechten hond herkent men zijn meester - zulk een trouw evenbeeld van hem wordt de hond in zijn zieleleven.

Mijne eerste tranen heb ik gestort, toen mijne grootmoeder mij van dien bedelaarshond in Zwitserland vertelde, dien zijn meester niet langer onderhouden kon. De bedelaar gaat met zijn hond naar het meer van Geneve om hem te verdrinken. Hij stapt in een boot, de hond springt hem na. Midden op 't meer drukt hij het trouwe dier nog eenmaal aan zijn hart - daarop bindt hij snel een steen aan zijn hals en gooit hem over boord. Maar de hond kan dezen dood door zijns meesters hand niet voor deugdelijk gemeend houden.... hij schudt den steen af en zwemt met smeekende blikken naar de boot toe. De bedelaar duwt hem terug; - ‘ik heb geen brood voor u!’

Wederom klemt het arme dier zich aan de boot vast.... daar grijpt zijn meester naar de roeispaan en - met eene groote wonde aan den kop zinkt de hond naar beneden.... 't water wordt rood gekleurd - maar reeds duikt het dier met smeekende oogen weer naar boven. De bedelaar richt zich op om 't dier een nieuwen doodelijken slag toe te brengen - hij verliest het evenwicht - en stort over boord. Hij kan niet zwemmen - hij is verloren.... neen! zijn mishandelde, ter dood gedoemde hond zwemt naar hem toe en redt hem.

Zou dat een mensch van zich zelven verkregen hebben?

Zulke zeldzame deugden vereerden echter ook reeds de ouden. De hoogste eed van den wijzen Socrates was bij zijn hond. De Grieken richtten voor hunne lievelingshonden prachtige beeldzuilen op, en Alexander de Groote bouwde ter eere van den zijnen zelfs eene geheele stad met sierlijke tempels.

Hoe vieren Plutarchus en Aelianus dien hond, die, door eene moordenaarshand met wonden bedekt, drie dagen zonder voedsel bij 't lijk van zijn vermoorden meester waakt, tot koning Pyrrhus hem vindt, 't lijk laat begraven en den hond dadelijk woedend op twee soldaten aanvliegt en deze aldus als de moordenaars ontmaskert. Reeds de oude heiden Aemilianus voegt er, op de moordenaars wijzende, bij: ‘Het doet mij leed, dat de mensch op die wijze door een hond in trouw en edelmoedigheid overtroffen wordt.’

Nevens de 162 helden van Marathon

[pagina 44]
[p. 44]

viel tegen de overmacht der Perzen ook een dappere hond. Na de Grieksche heldennamen: Kallimachus, Epizetus, Kynagrius leeft ook de ‘hond van Marathon’ voort.

Nog ten tijde van Plutarchus liet men op Salamis het ‘hondengedenkteeken’ zien - waaronder de trouwe hond van Xantippys, de vader van Pericles, begraven ligt, die naast de overvolle galei zijns meesters van Athene tot Salamis overzwom, toen de Atheners op bevel van het orakel hun vaderland verlieten, om den Perzen op Salamis slag te leveren, - en die bij 't betreden van den grond van Salamis, van uitputting dood aan zijns meesters voeten neêrzeeg.

Het verstooten kind van Cyrus werd door een hond gezoogd en tegen de wilde dieren beschermd, tot de herder, door deze opoffering van een dier getroffen, 't kind als zijn eigen aannam.

Welk een schoon gedenkteeken der trouw richt Homerus den hond van Odysseus-Argos op!

De hond Soter kreeg van de dankbare Corinthers om zijne trouwe waakzaamheid tegen de vijanden een zilveren halsband met het opschrift:

‘Corinthe's verdediger en redder!’

De Kolophoniërs gebruikten in hunne oorlogen groote, goed gedrilde hondenlegers en behaalden door hen eene schitterende overwinning.

Alexander de Groote kreeg van den koning van Albanië een reusachtigen hond ten geschenke, die olifanten en leeuwen de baas was.

Hoe vroolijk nam de hond van den jongen Tobias deel aan de vreugde zijns meesters, toen deze zijn vader geneesmiddelen voor diens blinde oogen thuis bracht: - met vroolijk geblaf sprong de hond hem vooruit, lekte den blinde de voeten - en bracht aldus de blijde boodschap.

Den armen Lazarus lekten de honden van den rijken man medelijdend de zweren - en beschaamden aldus den overmoedigen zwelger, die de armen hardvochtig van zijne deur en tafel wees.

De oude Germanen schatten en betaalden een hond nog eens zoo hoog als een paard, en overwonnen met hen de Romeinen.

Het hondje van Prins Willem I der Nederlanden wekte zijn meester, die op zijn veldbed lag te slapen, voorkwam aldus den vijandelijken overval en redde 't leven van den prins.

Onder de honden van den nieuweren tijd zijn de honden van den St. Bernard de beroemdste - en onder hen heeft Barry zich door zijne schranderheid, opofferende liefde en kracht een welverdienden naam verworven. Hij alleen heeft uit het ijs en de sneeuw der Zwitsersche bergen niet minder dan veertig menschenlevens gereed. Kwam er om 't eenzame, 1680 voet boven de zee gelegen Augustijner-klooster op den grooten St. Bernard in Zwitserland, een winter-onweêr met sneeuw en donderende lawinen op, - dan kon de schoone, groote hond Barry het in 't klooster niet langer uithouden. Hardop blaffende stormde hij naar de gevaarlijkste wegen, in diepe ijsengten - om daar de door 't onweêr overvallen reizigers te zoeken en te redden. Zijn fijne neus spoorde hen op, al waren zij ook 6-8 voet diep in de sneeuw begraven.

Nog heden bewaart men in 't klooster zijne daden in beeld, op perkament en in een dankbaar hart; - we zullen er hier slechts eene in 't kort vermelden.

Het is in Mei 1817. Een hevige storm met sneeuwbuien en in de verte klinkende lawinen verduistert de lucht. Dadelijk springt Barry naar den broeder-keukenmeester, laat zich aan den hals een gevlochten tonnetje met wijn en brood vastmaken en begeeft zich met zijn eveneens verzorgden kollega in 't onweêr naar buiten. Een uur van 't klooster vindt Barry een vierjarig, half dood kind en lekt dit gezicht en handen tot het tot zichzelven komt. De moeder is door eene lawine overrompeld. Daarop gaat Barry op den grond liggen en streelt den knaap zoo lang, tot deze op den rug van den hond gaat zitten en de armen om zijn hals slaat.... zoo komt Barry met den geredde in 't klooster aan. En nu brengt het onvermoeide dier de goede monniken naar de moeder terug. Doch hier komt de hulp te laat. Een rijk koopman te Bern neemt de wees als zijn kind aan en na zeven jaren neemt hij ook den ouden, krachteloozen hond Barry in zijn huis. Maar Barry kan zonder arbeid voor de menschen niet leven. Spoedig sterft hij. Zijn portret met het geredde kind op den rug hangt nog heden ten dage in het St. Bernardklooster en hij zelf, met het gevlochten tonnetje om den hals, staat opgezet in het museum te Bern.

Niet minder beroemd is ook Montargis: de hond van Aubry - vooral ook daardoor, omdat hij de onschuldige aanleiding werd, dat Goethe en Karel August van Weimar, vrienden sedert jaren, om hem bijna voor altijd oneenig werden. Doch daarvan later.

In de 14e eeuw was Aubry de Montdidier een dapper officier onder Karel V van Frankrijk. Toen hij eens door zijn schuw paard in de rivier geworpen werd, redde zijn hond hem van den dood.

Bij een balspel kreeg de heer de Montdidier twist met den schutter Macaire - en daagde hem uit. Des avonds woû Aubry naar zijne echtgenoote, die op een buitenverblijf woonde, rijden. Gelijk hij gewoon was, zond hij zijn schranderen hond ook ditmaal vooruit, om mevrouw de Montdidier zijne spoedige aankomst te melden.

Terwijl hij zelf, in gedachten verdiept, langzaam door 't bosch van Bondi rijdt, overvalt hem verraderlijk zijn tegenstander Macaire, duwt hem een dolk in den rug en begraaft het lijk in 't woud.

Nu zijn heer hem niet volgt, wordt Montargis van uur tot uur onrustiger - eindelijk kan hij zich niet langer bedwingen en loopt den weg terug. In 't woud vindt hij het bloedspoor van Aubry - en weldra ook 't lijk. Hij sleurt dit uit den grond en vervult het woud met zijn gehuil. Dagen lang waakt - verhongert hij bij den vermoorde. Als een geraamte vermagerd, sleept hij zich eindelijk naar zijns meester trouwsten vriend den ridder van Ardilière. Hij wordt verpleegd - doch is niet tot rust te brengen, tot de heer van Ardilière hem in 't bosch volgt - naar 't lijk van zijn lang vermisten vriend.

Spoedig daarop ontmoet Montargis den boogschutter Macaire te Parijs op straat - en door een wonderbaarlijk instinct gedreven, valt hij hem zoo woedend en zoo onverzoenlijk aan, dat de verdenking van het plegen van den moord dadelijk op Macaire valt. Zelfs koning Karel de Wijze hoort van deze gebeurtenis - en beveelt - naar de zeden des tijds in twijfelachtige rechtsgevallen - een tweestrijd op leven en dood tusschen den aangeklaagden Macaire en - den hond van Aubry als aanklager!

Op 't eiland Notre-Dame is het stellaadje opgericht; het geheele hof en half Parijs wonen den zeldzamen tweestrijd bij. Macaire een dikken knuppel en een schild - Montargis zijne tanden. Hij maakt geen gebruik van de open ton, die voor hem als toevluchtsoord ter strijdplaatse is gebracht.... Bij den tweeden aanval reeds hangt hij als met ijzeren schroeven aan de keel van zijn tegenstander.

Nu bekent Macaire zijn sluipmoord. Hij sterft door beulshanden en zijn naam duidt nog heden ten dage in Frankrijk een lafhartig, arglistig, slecht mensch aan.

De ‘hond van Aubry’ leefde echter eeuwen lang in dankbaar aandenken voort - en in den aanvang onzer eeuw werd hij zelfs de held van een ijselijk-roerend melodrama. De gedresseerde poedel, die den hond van Aubry voorstelde, trok als vierbeenig, vergood schouwspeler met het voor hem geschreven stuk door geheel Europa, en op het koninklijk tooneel te Berlijn versmaadde zelfs een Iffland het niet, om met den collega-poedel tegelijk op te treden. Ook de nieuwsgierigheid van Karel August van Weimar, die een groot hondenvriend was en steeds door prachtige groote Newfoundlandsche honden en doggen omringd was, werd geprikkeld - en hij verzocht den intendant van den hofschouwburg, von Goethe, om den hond van Aubry ook eens te Weimar te laten optreden.

Goethe echter, die een hooger begrip van de waarde van het tooneel had, antwoordde den vorstelijken vriend:

‘Een hond ten tooneele brengen, dat is het tooneel aan de honden overgeven!’

Karel August, die op zijn ouden dag wat eigenzinnig geworden was, liet niettemin den poedel heimelijk naar Weimar komen.

Diep gekrenkt ging Goethe den 20 Maart 1817, op den dag der repetitie van: ‘De hond van den overste Aubry,’ naar zijn lief ‘lief, aardig nest’ Jena, waar hij zoo gaarne van de vele onaangenaamheden zijner hof- en staats- positie uitrustte. Kort daarop ontving Goethe van zijn vriend van jaren herwaarts, van den broeder zijner jeugd, met wien hij op den vertrouwelijksten voet stond en frakken en vesten en de diepste geheimen tevens plag te ruilen, de volgende, koele kabinets-missive: ‘Uit de mij gewordene mededeelingen heb ik de overtuiging gekregen, dat de geheimraad von Goethe van zijne functie als intendent wenscht ontheven te worden, waarvan ik hem bij deze ontsla.

En de oude, hartelijke betrekking is nooit weêr zoo innig tusschen beide vrienden geweest.

Zelfs de beruchte bloedhond Bezerillo, dien de Spanjaarden op Indianen en zwarte sleven als op wilde dieren lieten jagen - die in zijne aangeleerde wildheid 300 zulke ongelukkige slachtoffers moet verscheurd hebben..... eenmaal ten minste beschaamde het dier toch zijne leermeesters.

Eens hitste hem de hoofdman Jago de Senadra tegen eene oude Indiaansche vrouw op, die hij met een brief vooruit gezonden had. Woedend vliegt Bezerillo haar na - daar knielt ze in haar angst voor hem op den grond neêr en smeekt hem op roerenden toon, haar te sparen en haar dien brief te laten wegbrengen..... En het wilde dier, dat anders zoo dikwerf 't Indiaansche bloed had doen stroomen, wordt zacht als een lam en volgt de oude staart kwispelend, tot zij haar brief bezorgd heeft.

Roldano, de trouwe hond van den beroemden zeeheld Andreas Doria van Genua, deelde met zijn meester alle gevaren der vele zeestrijden en ontving als dank daarvoor van Philip II van Spanje tot aan zijn dood een jaarlijksch pensioen van 500 goudkronen, waarvoor

[pagina 45]
[p. 45]

hem twee slaven dienden, die hem de lekkerste beten op zilveren schotels aanboden.

Goethe vertelt ons van den hond van Benvenuto Cellini, die door zijne wonderlijke schranderheid en zijn moed, een juweeldief, die in Cellini's werkplaats ingebroken was, zelfs verscheidene dagen daarna nog aanviel en aldus diens inhechtenisneming en veroordeeling bewerkte.

‘Daar ligt de hond begraven,’ is eene vrij algemeen bekende spreekwijze - maar weinige weten misschien, van waar zij haar oorsprong heeft. We laten hier eene der vele verklaringen daaromtrent volgen:

De beroemde Oostenrijksche veldheer Sigismond Haager von Altensteig, die van 1547-1610 leefde, had een hond, dien hij boven alles lief had, daar hij aan diens dapperheid bij een veldtocht in de Nederlanden het leven verschuldigd was. Toen het trouwe dier gestorven was, begroef Sigismond het bij den tuinmuur van het brouwhuis des kasteels te St. Veit in Oostenrijk, en liet hem een gedenkteeken oprichten, met een opschrift dat in onze taal ongeveer aldus luidt:

 
‘Mijn meester heb ik trouw bewaakt,
 
Daarom is mij deez steen' gemaakt;
 
Delfin werd ik door hem genaamd,
 
Hier onder 't pad ligt mijn geraamt';
 
De tijd dien ik in 't leven was,
 
Is zeventien jaren, juist van pas!’

En wanneer er vreemdelingen kwamen om 't graf van den beroemden hond te zien, dan werd het hun gewezen met de woorden: ‘Daar ligt de hond begraven!’

Zoo is 't woord in den volksmond gebleven.

De steen met dat opschrift verdween eerst bij een brand van het kasteel in 't jaar 1811.

Ook Dragon, de hond van den Engelschen dichter Drijden, heeft door zijne trouw eene eereplaats verdiend.

Drijden hield van groote wandeltoeren, zelfs van 20-36 Engelsche mijlen ver van Londen naar de buitenplaatsen van zijne vele vrienden en vereerders. Steeds vergezelde hem zijn groote, schoone hazewindhond Dragon. Op zulk een toer naar Lord Harley werd Drijden eens door vijf roovers in 't bosch overvallen en totaal geplunderd. Toen de roovers hem ook nog een klein medaillon met het portret van zijn pas gestorven kind van den hals wilden rukken, werd de dichter woedend en riep: ‘Pak de schurken, Dragon!’

Dadelijk vliegt het trouwe dier op de roovers aan - en dit oogenblik neemt Drijden waar om te ontvluchten. In eene naburige herberg vindt hij vier houthakkers, die zich dadelijk met hem naar de plaats des onheils spoeden..... Maar reeds komt Dragon, uit ontelbare wonden bloedende, hen te gemoet en lekt zijns meesters handen. Drie roovers liggen er dood op den grond, de beide anderen werden gegrepen en opgehangen. Maar ook Dragon bezwijkt eenige weken daarna aan zijne wonden. Zoolang de naam Drijden leeft, zal ook zijn levensredder Dragon niet vergeten worden.

Napoleon heeft zijne eenzaamheid op St. Helena ook hieraan besteed, om ons eenige blaadjes over een hond na te laten, dien hij bij zijn nachtelijken rid over 't stille lijkenveld van Castiglione vond. Met een geroerd gemoed schrijft Napoleon, die anders toch zoo teêrgevoelig niet was:

‘Rondom heerschte eene diepe stilte; bij den helderen maneschijn bespeurden we een hond, die, toen hij ons bemerkte, onder de kleêren van een verslagen soldaat te voorschijn sprong, grimmig naar ons toe vloog en daarop snel, huilend en klagend omkeerde, 't gezicht van zijn gesneuvelden meester lekte en met nieuwe woede tegen ons aansprong. Dit arme dier scheen hulp en wraak tegelijk te eischen. Men moge het aan de oogenblikkelijke stemming, aan het oord, het uur of de handeling toeschrijven: zooveel is zeker dat nooit een mijner slagvelden een dergelijken indruk op mij gemaakt heeft. Deze man, dacht ik bij mij zelven, heeft misschien vrienden en ligt hier door allen verlaten - door zijn hond alleen niet!

‘Welke eene les geeft ons de natuur door dit dier - en hoe diep ligt het geheim van het menschelijke gevoel! Ik had zonder eenige gewetensknaging veldslagen bevolen, die over 't lot van het leger beslissen moesten; ik had met een droog oog bewegingen geleid, die den dood van velen onder ons ten gevolge hadden - en hier gevoelde ik mij aangedaan, geschokt door 't klagen en huilen van een hond! - Een smeekende vijand zou mij in deze stemming zeker niet onverbiddelijk hebben gevonden. Nu werd het mij duidelijk waarom Achilles Hektor's lijk aan den weenenden Priamus teruggaf!’

Hoe Frederik de Groote zijne honden lief had, is bekend. Hij had steeds vier prachtige hazewinden om zich heen, hetzij hij in zijn kabinet zat te werken, of op 't slagveld streed. Onder deze schoone dieren waren Biche en Alkmene 's konings lievelingen. Hij voedde hen altijd zelf - ja hij verwende de bekoorlijke, slanke dieren zoo zeer, dat zij ongestraft op de zijden of damasten stoelen en sopha's mochten liggen. Nog heden ten dage laat men in het nieuwe paleis bij Sanssouci de door Alkmene en Biche gescheurde kostbare bekleedselen zien.

In den slag bij Soor (1745) was Biche met de koninklijke bagage in handen van de Oostenrijkers gevallen. Lang weigerde generaal Nadasky de uitwisseling, tot de koning zijn Biche eindelijk door het terugzenden van ik weet niet hoeveel gevangen Oostenrijkers terugkreeg. Frederik zat aan zijne schrijftafel - plotseling gaat de deur open - en met luid vreugdegeblaf springt de schoone Biche de kamer in en legt hare fijne, van vreugde bevende pootjes teeder om zijn hals. Frederik kwamen vreugdetranen in de groote blauwe oogen.

En eens, toen de koning tot diep in den nacht zat te werken - toen mocht de schrandere Biche ongestraft op de schrijftafel springen en de koning de pen uit de hand wippen...... ‘Ha, ge hebt gelijk, Biche - 't is tijd - we zullen naar bed gaan!’ En Biche mocht het koninklijk leger deelen.

Toen de koning gedurende den Silezischen oorlog hoorde dat Alkmene te Sanssouci gestorven was - schaamde hij zich niet over zijne tranen. Hij liet het gebalsemde dier tot zijne terugkomst in zijne bibliotheek plaatsen - en daarna op het terras van Sanssouci begraven. Daar - tusschen zijne honden en zijn lievelingspaard - wou de filosoof van Sanssouci zelf eenmaal uitrusten van zijn werkzaam leven, daar hij beweerde, dat geen mensch hem zoo trouw en onbaatzuchtig bemind had, als deze dieren..... maar de godsvrucht bereidde den koning een waardiger graf in de garnizoenskerk te Potsdam.

En ook in onze dagen mag men zich op beroemd geworden honden verhoovaardigen. 't Was den 28 Februari 1852. Door de wadde der Isar, dicht bij Munchen wou een knecht zijn ossenwagen vol kalksteenen rijden. - Plotseling wordt boven den bergstroom, de groote sluis geopend.... bruischende watermassa's storten naar beneden en rukken wagen, ossen en knecht in den wilden maalstroom met zich voort.... Radeloos staan de menschen aan den oever - daar dringt een heer met een grooten, schoonen Deenschen dog, schitterend geel van kleur, door de toeschouwers: ‘Mentor - breng dien man hier!’

Een snelle blik met de schandere, vonkelende oogen naar 't gezicht zijns meesters - en met een sprong is de hond in 't water. Daar duikt een hoofd op en eene hand.... en reeds heeft Mentor den arm van den knecht tusschen de tanden en worstelt met geweldige krachtsinspanning door de woedende golven heen. Zijn meester, de vroegere Russische hoftooneelspeler Quien is hem tot aan de borst in 't water te gemoet geijld - dat geeft het dier nieuwe kracht

Levenloos ligt de geredde op den oever. Mentor volgt hem in 't naburig huis en lekt hem onophoudelijk handen en gelaat. Als het den dokter na twee uren gelukt, den verongelukte in 't leven terug te roepen - dan kan Mentor zijne vreugde door allerlei sprongen nauwelijks bedwingen.... - Koning Max liet het portret van den menschenredder Mentor door Adams schilderen en versierde zijn werkkabinet met deze schil derij. Van hooger hand werd Mentor met een zilveren halsband vereerd, die 't opschrift droeg:

‘Den braven menschenredder Mentor tot een aandenken aan den 28 Februari 1852.’

Wat heeft Engeland jaren geleden zijn ‘held van Inkermann’ niet gevierd - den hond Snob!

Een Engelsch Ingenieur-onderofficier had na den bloedigen slag aan de Alma op 't lijk van een Russisch officier een huilenden hond gevonden. Na zijns meesters begrafenis volgde de arme hond den vriendelijken officier. Spoedig was hij de lieveling der compagnie, hij vergezelde haar in de slagen van Balaklawa en Inkermann en woonde de lange belegering van Sebastopol bij. De soldaten noemden hem ‘Snob,’ misschien om zijn snubnose - stompneus. Voor Sebastopol kreeg hij de medaille wegens dapperheid, aan een blauw lint.

Bij 't binnentrekken der troepen te Londen was Snob de held van den dag. Koningin Victoria liet hem aan zich voorstellen. Sedert dien tijd leefde hij bij zijne compagnie en wanneer het hoornsignaal voor 't eten klonk, was Snob steeds op zijn post.

‘Snob stierf den 31 Maart 1867, was bij Inkermann, Balaklawa in 't vuur en werd bij Sebastopol gedekoreerd!’ - zoo luidt het opschrift, dat nog heden te Chatham de plaats aanwijst, waar Snob in de nabijheid van het gedenkteeken voor de in den oorlog gevallene ingenieur-officieren met alle militaire eer begraven werd.

Den ‘hond van Sadowa’ uit den jongsten Russisch-Oostenrijkschen oorlog zullen velen zich nog herinneren. Vrijwillig volgde hij het tweede Garde-regiment van Berlijn en bleef moedig overal in 't vuur.

Bij Sadowa werd hij gewond, doch week niet van de zijde zijner kameraden. Bij 't binnenrukken der troepen in Berlijn wekte hij den geestdrift der Berlijners op.

- Uw naam is lang vergeten, trouwe hond, die mij reeds als kind door uwe ‘trouw tot in den dood’ tot tranen geroerd hebt - maar uwe daad leeft voor! - Een reiziger rijdt door 't woud. Plot-

[pagina 46]
[p. 46]

seling springt zijn hond onder luid geblaf tegen hem op.... de meester zoekt den hond tot bedaren te brengen - hij beknort hem en slaat hem met de karwats.... en als de hond zich hoe langer hoe wilder aanstelt en ten slotte zelfs tegen 't paard aanvliegt.... meent de reiizger dat zijn hond razend is geworden en - lost zijn geweer op hem. Huilend kruipt de hond in elkaâr - de meester rijdt door. Doch daar bespeurt hij met schrik, dat hij zijn mantelzak, waarin zich eene groote waarde bevindt, verloren heeft. Hij rijdt terug. Eerst vindt hij eene bloedplek - hier heeft hij op zijn hond geschoten.... maar de hond is niet meer hier. Nog slechts een bloedspoor wijst aan, dat hij den weg verder teruggekropen is. Daar komt plotseling een vermoeden bij den ruiter op - zou?.... Ja, daar ligt de trouwe hond als wachter op den verloren mantelzak, waarheen hij zijn meester te vergeefs trachtte terug te doen keeren.... en hij lekt nog eens de hand, die slechts een doodelijken kogel voor hem had - en is dood!....

Door zulke geschiedenissen en door 't dagelijksch verkeer met de trouwe schrandere dieren nam mijne liefde voor de honden toe. Maar het is geene belachelijke liefde, zooals die van den graaf Clermont, die bij den dood van zijn lievelingshond Citron niet alleen deftige rouwbezoeken in rouwgewaad ontving, maar zelfs bij zijn pastoor een prachtig honden-grafschrift bestelde.

Het is ook geene zondige liefde, zooals die van de prinses Anna van Wurtemberg, die in 1733 met een rijken hofstoet van honden te Mömmpelgard huisde en met hare honden de menschen met hun honger en ellende geheel vergat, - die hare honden met de fijnste lekkernijen voedde en hongerige bedelaars door honden van het kasteelplein liet verjagen. Elken gestorven lieveling liet zij in eene tinnen kist - onder 't jammeren en weeklagen.... neen, huichelen - van gehuurde klagende vrouwen in een prachtig hondenmausoleum begraven. Toen eens bij eene arme kamenier de tranen over zulk een hondenlijk niet genoeg wilden vloeien, liet de ‘honden-prinses’ - gelijk zij wijd en zijd met afschuw genoemd werd - 't arme meisje binden en martelde haar eigenhandig met naalden en liet brandenden lak op de wonden lekken, waardoor de kamenier den dood nabij was. Op de aanklacht van 't meisje werd de hondenprinses door den Hoogen Raad te Kolmar veroordeeld tot het betalen eener schadevergoeding en voor vijf jaren uit het land gebannen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken