Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De hoofdpijn van Mijnheer en Mevrouw Smith.
(Uit een Amerikaansch tijdschrift).

‘Wat heb ik eene erge hoofdpijn!’ klaagde mijnheer Smith, toen hij met ongekamde haren eene ingevallen borst en een krommen rug de ontbijtkamer binnentrad. ‘Wat heb ik eene erge hoofdpijn!’

‘Dat zal zeker komen van dien koekebak, dien ge gisteren voor 't naar bed gaan gebruikt hebt,’ antwoordde zijne vrouw, terwijl zij de koffie inschonk.

‘Van den koekebak? - Daar kan, dunkt me, geen gezonder eten vóor 't naar bed gaan zijn, dan koekebakken, en vooral met appelen er in!’ hernam mijnheer Smith en liet zich in een stoel vallen.

Mevrouw Smith, die 's morgens vroeg al niet reeds aan het twisten wou gaan, zweeg daarop. ‘Drink eens een kopje thee,’ ried ze hem aan.

‘Thee? Neen, thee deugt niet voor mij.’

‘Nu goed; wilt ge dan koffie?’

‘Ik heb nergens goesting voor;’ zuchtte mijnheer Smith. ‘Ik zou er wat voor willen missen als deze dag al voorbij was!’....

‘Maar wat is 't hier toch schrikkelijk heet in de kamer!’ riep Smith uit, sprong op en opende deuren en vensters, zonder er op te letten, dat zijne vrouw in dien ijzigen trekwind zat te rillen.

Daarop ging hij aan tafel zitten. ‘Ik geloof dat ik toch maar eene tas thee zal nemen, vrouw,’ zeide hij. ‘Of 't er dan beter of erger op wordt, 't kan me niets meer schelen,’ voegde hij er op een wanhopigen toon achter. ‘Ik zal er dan maar een stuk biefstuk ook bij eten - zoo nauw zal 't er niet op aankomen. - Ach, mijn hoofd, mijn hoofd!’

‘Me dunkt, ik moest maar op uwe kamer gaan zitten, Mary,’ zeî Smith, nadat hij eindelijk zijn thee en biefstuk gebruikt had.

Toen hij daar zat, zeî hij: ‘'t ziet er hier zoo netjes en pleizierig uit, en inderdaad ben ik 't liefst bij u, als ik hoofdpijn heb.’

Mary keerde zich even om, opdat hij den glimlach niet zien zou, die haar bij dit geheimzinnig compliment om de lippen zweefde, en bracht hem daarop een kussen, om er zijn gevoelig hoofd op neêr te leggen.

‘Niet dit - o dit niet, vrouwlief!’ riep hij uit; ‘mijn hoofd zou er nog gloeiender door worden. - “Mary,” zeî hij na eene poos en op denzelfden martelaarstoon, “Mary, gelooft ge niet dat ik groot gelijk heb gehad met den biefstuk maar op te eten?”

Mary had heel gaarne willen antwoorden, dat zij dit wel geweten had, maar dat hij 't dan eerst zeker zou gedaan hebben, wanneer ze 't hem afgeraden had. Maar ze zweeg.

“Mary,” zeî Smith, toen hij eene poos naast haar aan tafel gezeten had, terwijl zij haar naaiwerk ter hand had genomen, “gelooft ge niet, dat het beter voor mij zoude zijn, als ik eene kruik heet water aan mijne voeten nam?”

“Ja, als ge 't hebben wil,” antwoordde mevrouw Smith, wierp draad, vingerhoed en naaiwerk op zijde, en ging de kruik met heet water zelve halen. Want mijnheer Smith was van gevoelen, dat eene vrouw zulke dingen persoonlijk moet doen, ofschoon drie groote meiden, die zeker wel hunne handen konden roeren, in de keuken zaten en niets anders te doen hadden, dan hunne voeten aan de kachel te warmen.

“Ja, als ge 't hebben wil!”....

“Mary,” zeî Smith, nadat aan dit alles gevolg was gegeven, “denkt ge ook niet, dat deze flesch een beetje dichter kon gelegd worden? Ik voel er haast niets van, behalve aan den eenen voet.”

“Goed,” zeî Mary, wierp haar werk geduldig weg en deed zijn wil. “Is 't nu goed?” vroeg zij toen.

“O - ja!” antwoordde Smith en kneep, toen hij de warmte aan zijne voeten gewaar werd, vol welbehagen zijn linker oog dicht. - “Wat is het toch heerlijk,” zeî hij in allen ernst - u zoo bij mij te hebben, als ik ziek ben.’

't Zelfde schelmsche lachje speelde om Mary's mondhoek; maar Smith zag het niet, dank zij zijne stompzinnigheid.

‘Mary,’ begon hij eenigen tijd daarna, ‘wat zoudt ge er van denken, als ik eens probeerde wat te slapen? Doe de gordijnen goed dicht en breng dien akeligen vogel weg.’

‘Goed,’ zeî Mary, ‘dan zal ik mijn naaiwerk ook naar de andere kamer meênemen.’

‘Doe dat,’ antwoordde Smith.

En Mary deed het, trok de gordijnen goed dicht, nam haar naaimandje en den jas van mijnheer Smith meê, waaraan zij, op zijn verlangen, de ontbrekende knoppen zou naaien, en den vogel met zich voerende, verliet ze de kamer.

Maar niet lang daarna verscheen mijnheer Smith in de deur van 't vertrek, waarin zijne vrouw zich begeven had, - zijne haren waren verward, en het deken had hij als een sjaal om zijn rug geslagen. ‘Mary,’ zeî hij, ‘'t wil maar niet gaan en ik voel me niets beter! Ik weet maar niet, wat ik beginnen zal. - Gelooft ge dan waarlijk, dat het ten gevolge van den koekebak zou zijn?’

Mary's geduld raakte bijna ten einde. ‘Ik weet het zeker, John,’ sprak ze; ‘want ge wordt er telkens ziek van. Denk maar eens, hoe dikwijls ik u al verzocht heb, om zoo laat niets meer te eten.’

‘Wat mij betreft,’ antwoordde Smith; ‘alles, wat ik daarover zeggen kan, is - dat ik er niets van geloof.’

Na eene poos begon hij: ‘Vrouwlief, waar zijn de gazetten toch?’

Dat was toen weêr eene goede gelegenheid om 't geduld der arme vrouw op de proef te stellen, daar hij haar verzocht, ze hem voor te lezen, wat ze natuurlijk zonder tegenspraak deed; terwijl Smith in dergelijke gevallen gewoon was uit te roepen: ‘O, daar staat me nu van morgen weêr niets in die gazetten dat iets beteekent. Wat zijn ze onbeduidend! Lees dit of dat maar voor u zelve.’ Waarbij hij dan gemeenlijk haar de gazetten toewierp en zich uit de voeten maakte.

God zij geloofd! Want om 12 uur zonk Smith in Morpheus armen en sliep - tot drie uur. Maar, ach! Nauwelijks was hij wakker, of hij riep om zijne vrouw, en de sukkel had, tot het duister werd, niets anders te doen, dan nu eens de vensterblinden toe en ze dan weêr open te maken, de kruiken met heet water weg te nemen of weêr bij

[pagina 69]
[p. 69]

te schuiven. En zoo moest mevrouw Smith bij hem blijven en - zien, hoe ziek hij was. Ongeveer tegen zeven uur gaf hij zijn wensch te kennen, om naar bed te gaan, en meende, dat zijne vrouw waarschijnlijk nog niet slaperig zoude zijn.

‘Nee... en,’ zei Mary en zocht haar geeuwen te verbergen, terwijl zij door 't venster naar de maan keek, die juist opkwam. ‘Ne... een, nog niet!’

‘Nu, dan behoeft ge ook niet meê te gaan als ge niet wilt,’ zei Smith, en voegde er bij: ‘maar ik kan toch niet langer blijven opzitten ofschoon ik me volstrekt niet kan voorstellen, hoe ik nu al vaak kan hebben.’

Mary maakte er een eind aan, en ging ten laatste eveneens naar bed.

't Was eene week later. Mijnheer Smith was zoo frisch als een hoentje, Mary daarentegen had hevige zenuwhoofdpijn.

‘Ziek?’ vroeg Smith.

‘Ik heb zulke kloppende pijn in mijne slapen,’ antwoordde Mary.

‘Dat doet me spijt,’ zei Smith, terwijl hij aan 't venster zijne nagels stond af te knippen en niet eens opkeek. 't Schijnt een schoone dag te zullen worden. Precies een lentedag. - Weet ge misschien,’ wendde hij zich nu rechtstreeks tot zijne vrouw, ‘waar mijn grijze jaquet te vinden is?’

‘Neen,’ gaf Mary zwak ten antwoord, met haar hoofd in een kussen gedoken. ‘Die zal boven in de kleêrkast hangen.’

‘Dat's toch vreemd met die jaquet,’ zei Smith; ‘ik geloof toch niet dat ze al afgedragen is? Of gelooft gij dat? - En, hoe is 't met die melkrekening; is die goed of niet? - Ja, daar valt het me juist in, zijn mijne laarzen gisteren avond van den schoenmaker gekomen? En is de man er geweest, die de voordeur moest schilderen?’

‘Mijn hoofd doet me zoo zeer,’ klaagde Mary, ‘dat ik me niets kan herinneren. Biddy zal omtrent alles inlichting kunnen geven.’

‘Goed,’ zei hij: ‘'t spijt me voor u,’ en deed intusschen voor den spiegel zijn halsdoek vast. ‘'t Beste, wat ge doen kunt, is, dat ge u heel rustig houdt. Ik zal me gauw uit de voeten maken. Slaap hebt ge vooral noodig.’

Met deze woorden trok Smith de dikste laarzen aan, die hij had, liep 't geheele huis door, sloeg alle deuren met geweld dicht, zong allerlei liedjes, ontbeet en kwam toen weêr naar boven, om met zijne vrouw over het benoodigde voor het middagmaal van heden te spreken, over rundvleesch, wild enz. en haar ten slotte herhaaldelijk op 't hart te drukken, dat ze zich heel bedaard moest houden, en met de belofte, dat hij zelf op geenerlei wijze eenig leven zou maken...

‘Nog niet beter?’ vroeg Smith, als 't ware half misnoegd, om zes ure des avonds. ‘Nog niet beter? - Ik dacht,’ voegde hij er, bijna verwijtend, achter, ‘dat ge nu toch beter zoudt zijn, nadat ge den ganschen dag de volmaaktste rust hebt kunnen genieten!’

Rust! - Zij moest evenals elken dag, alles voor de keuken bestellen en bespreken! Zij had meer vragen moeten beantwoorden, dan er in den catechismus staan. De bel aan de voordeur luidde alsof er brand was, enz. Maar zij zeî er niets van. Want had ze daarvan gesproken, dan zou Smith met eene gebiedende beweging der hand, waarmeê de mannen dergelijke klachten in den doofpot meenen te moeten doen, gezegd hebben, dat men zich door dergelijke kleinigheden niet dadelijk van zijn stuk moet laten brengen.

‘Dus nog niet beter?’

Smith sprak op zulk een toon, alsof hij van haar verwachtte, dat zij welwillend zou zijn, ja dat zij 't hem verschuldigd was, om haar antwoord wat te wijzigen.

‘Nog niet beter? - Goed! slaap dan maar; dat is 't allerbeste wat ge doen kunt. En daar ik niets voor u doen kan, en het toch zoo'n heerlijke avond is, ga ik nog een uurtje uit.’ En daarop wees hij naar 't eind van het deken, met de woorden: ‘Hier, hier! ga hier op liggen slapen.’

Daarop ging hij heen: zijne zware stappen weerklonken op den trap en op den vloer, en met donderend geweld sloeg hij de huisdeur dicht.

Na verscheidene en menigvuldige vergelijkingen over het onderscheid van mannelijke en vrouwelijke hoofdpijn en de uiteenloopende methodes der behandeling daarvan, viel mevrouw Smith eindelijk in slaap, om tegen middernacht door mijnheer Smith gewekt te worden, die met zijne zware laarzen den trap kwam opstormen en nu met grooten omslag om een kurketrekker en een glas van bijzonderen vorm vroeg, dat hij nu juist woû hebben. En nadat hij 't gezochte gevonden had, verzekerde hij haar nogmaals, dat juist de slaap en de rust het werkzaamste tegenmiddel waren, wanneer vrouwen aan hoofdpijn leden. Ten slotte vulde hij 't huis nog met tabaksrood, en dit op een tijd dat er geene gelegenheid meer bestaat om frissche lucht binnen te laten. En daarop ging hij eindelijk naar bed en sliep den slaap der rechtvaardigen. Want er kwam niet de allerminste twijfel bij hem op, dat hij niet de minst zelfzuchtige en beminnelijkste echtgenoot onder de zon was.

En inderdaad, zoo zijne vrouw zich 't allerminste over zijn gedrag beklaagd had, zou hij haar op dat bericht in het dagblad gewezen hebben, waarin over echtgenooten gesproken werd, die het zich tot eene gewoonte hadden gemaakt, om ten minste éens in de week hunne teedere wederhelften te ranselen.

En de armen over de borst kruisende, en met een ernstigen blik zou hij dan de vraag tot haar gericht hebben: Wat zoudt ge wel zeggen als ge zoo'n man hadt?’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken