Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Weesje.

Ginds bij die weide, waar de elzenboomen staan en de weg zich in tweeën splitst, staat een huis. Men zou denken dat de eigenaar het daar geplaatst had, om van alle personen die de stad in en uitgaan, naam, stand en karakter op te schrijven, of ten minste om zijne opmerkingen over hen te maken.

De gelegenheid maakt den dief! En daarom, al heeft de oude vorige bewoner van het huis het niet gedaan; de tegenwoordige, zijn zoon Andreas, doet het zooveel hij kan. Niets ontgaat hem dan ook, en hij maakt zich over alles boos. Hij is nog in de lente des levens, doch zijn hart is verbitterd en in opstand tegen de algemeene wereldorde. Het is hem in veel opzichten tegengeloopen en nu meent hij recht te hebben te murmureeren tegen God en de menschen.

Uren lang ligt hij op een stoel voor het venster, met eene brandende cigaar in den mond - en ziet rechts en links of er niet iemand nadert op wien hij wat aan te merken kan vinden. Ik geloof, dat hij nog nooit naar de leeuweriken heeft geluisterd, die toch vlak bij zijne woning hun vroolijk gezang laten hooren. Nooit beschouwde hij eene schoone bloem met innig welgevallen, nooit verheugde hem het gezicht van een bloeienden appelboom. Hij zint en peinst slechts hierover: hoe het zoo geheel anders had kunnen wezen, als hem niet de grootste ramp getroffen had; als het meisje, dat hij gaarne tot vrouw gehad had, en dat het zich eigenlijk tot eene eer had moeten rekenen hem, den eigenaar van zulk een huis en hof, tot echtgenoot te krijgen, wanneer dat meisje hem niet bedankt had. Maar die meisjes zijn nu eenmaal zoo koppig - en de vaders en moeders zijn dikwijls ook met blindheid geslagen en gebruiken niet genoeg doortastende maatregelen om iets tot stand te brengen, dat toch zoo goed zou zijn en dat hunne kinderen door eigenzinnigheid bederven. Wat was er bij voorbeeld op hem aan te merken? Was hij niet een flinke kerel? Droeg hij niet altijd kleederen volgens het model van het jaar? En stond zijn hoed hem niet altijd even zwierig op het hoofd? Wat kon men meer verlangen? Dat het dak van zijne woning niet overal even stevig meer was zal toch de menschen wel niet tegen hem ingenomen hebben. Daarenboven, de eikenboom dicht voor zijn huis, bedekte met zijne takken en bladeren alle vervallen plaatsjes. En als de roode peren in den herfst zoo uitlokkend in de zon schitterden, waarom kon een meisje zich niet even goed door het geheel aangetrokken gevoelen als al de vogels, die dagelijks kwamen proeven van die roode peren!

Andreas had dikwijls zulke gedachten gehad, en door het lange peinzen waren die gedachten weldra zijne vaste overtuiging geworden. Waarom zou hij zich nog om zijne zaken bekommeren, alles liep hem toch tegen. Voor het venster te zitten en de voorbijgangers na te roepen en zooveel mogelijk te ergeren, was een genoegen, dat ten minste eenige vergoeding bood voor alle grieven, die hem tot hiertoe in zijn leven ten deel waren gevallen.

En zoo lag hij ook thans in zijn stoel voor het venster, thans nu de lente met volle pracht was aangekomen, de boomen reeds met een groenen bladerdos prijkten en de vogels sjilpend door het kreupelbosch sprongen en zingend door de blauwe lucht zwierden.

Hij zag en hoorde van dit alles niets. Hij liet den damp van zijne cigaar in sierlijke kringen langs zijn neus omhoog stijgen, en toen hij een oud man bedrijvig naar zijn werk zag gaan, haastte hij zich half spottend, half goedhartig tot hem te zeggen: ‘hei, oude Barthold! nog altijd frisch en gezond? En zoo vroeg al weder aan den arbeid?’

De oude man bleef een oogenblik staan en scheen toen bij zich zelven te overleggen of hij zwijgend verder gaan of den jongen man een antwoord geven zou. Eindelijk ontwaakte hij als uit een diep gepeins, sloeg de oogen op, en het huis eene schrede naderend, sprak hij: ‘En waarom zou ik dat niet doen, Andreas? Eerlang slaap ik misschien ginds onder de linden den langen doodslaap. Dan heb ik tijd tot uitrusten. Ik wil werken zoolang het nog gaat; bedenk dat er tegenwoordig overal veel te doen valt!’

‘Ha, ha, ha!’ lachte Andreas en blies de rook van zijne cigaar in dichte wolken vóór zich uit. ‘Arbeid is wel te vinden, vooral als men zich tot een werkezel wil laten gebruiken. Maar waartoe dient dat? Zoolang wij leven, zal er ook wel brood voor ons te vinden zijn; zoo niet hier dan ergens anders. Een kussen waarop wij het hoofd tot sterven nederleggen, is overal te krijgen. Wat tobt ge u af? Uwe dochter Fransje neemt binnen korter of langer tijd een man en dan moet die voor haar zorgen. Ik zou wel zeggen: kom binnen eene pijp bij mij zitten rooken, maar zoo iets doet gij alleen zondags. Dat is uwe feestvreugde. Daarom zal ik mijne uitnoodiging maar voor mij houden. Men moet sparen wat men kan! Doch wacht eens, oude! is het waar, zijt gij werkelijk zoo dwaas geweest dat ge een meisje uit het weeshuis gehaald hebt om dat te verzorgen? Hebt gij te veel eten voor u beiden? Of wil uwe dochter misschien voor juffrouw spelen en met de handen in den schoot in de pronkkamer zitten om het weeskind als asschepoetster te laten werken? Wie dat begrijpt moet een heele bol wezen; ik versta er niets van!’

‘Dat wil ik gaarne gelooven!’ prevelde de oude Barthold en bleef weder staan; ‘dat geloof ik best. Maar ik kan mij ook niet begrijpen, hoe gij, zoo jong en sterk, den ganschen dag voor het venster kunt zitten en de rook van dat vreemde kruid om uw neus blaast, waardoor, naar ik meen, verscheidene guldens in de lucht vliegen. Maar, wacht, Andreas, ik denk, dat ge het doet om te zien waar de rook door uw dak ongehinderd ten hemel kan stijgen; ik zie dat er al menig latje ontbreekt en er zijn al verscheidene pannen verdwenen. Wat Fransje betreft, die gaat niet in de pronkkamer zitten, maak u daar niet ongerust over. Waar er voor twee eten genoeg is, zal ook een derde geen honger lijden. Ge weet, de Hemel heeft mij al mijne kinderen ontnomen, behalve Fransje; en nu weet ik wat men gevoelt als men het liefste wat men op aarde bezit verloren heeft. Het weesje zal geen verschoppeling worden. Ik ben van plan het christelijk op te voeden alsof het mijn eigen kind was. De Hemel zal zien hoe ik het meen, en wel zorgen dat noch de olie in de kruik, noch het meel in het vat ontbreekt! Zeg, Andreas! wil ik deze lat hier aan het hek vast spijkeren? De wind zou anders mogelijk van nacht een heel stuk van het hek doen omvallen en het voorbij trekkende vee zou den vrijen toegang tot uw tuin hebben. Zal ik 't spijkeren? Met dien brandenden stengel in den mond gaat het niet goed, en ik heb nu toch spijkers en een hamer in de hand. Zal ik spijkeren, Andreas?’

De oude man prevelde nog iets en wilde zijn voornemen ten uitvoer brengen.

Doch de eigenaar van het huis verliet het venster, snelde naar de deur, rukte die open en riep, terwijl hij de cigaar uit zijn mond liet vallen: ‘Schei uit, oude! Bemoei u niet met mijne zaken! Wat er te doen is zal door mij zelven gedaan worden! Komen de koeien in mijn tuin dan zal ik ze verbeurd verklaren en alle schade die de gebroken lat mij veroorzaakt, wordt dan ruimschoots vergoed. Ik geloof, oude, dat ge hamer en spijkers zelfs met u mede naar bed neemt!’

‘En waarom niet?’ hernam de oude Barthold lachend. ‘Zou mijne bedsteê 's nachts niet in kunnen storten? en zou ik dan niet op den grond moeten slapen als ik ze niet weder in elkaâr kon timmeren? Neem mij dus niet kwalijk, Andreas, gij versmaadt mijne hulp en daarom zal ik verder gaan. Ik zou gaarne uwe cigaar oprapen - maar het bukken valt mij, ouden man, reeds zwaar. Gegroet tot wederziens. Maar als gij den raad van een ouden man wilt aannemen, maak dan de gaten in uw dak dicht. Want niet altijd dringen regen en wind ongehinderd uwe woning binnen, ook luimen en grillen verschijnen er door en het ongeluk wordt uw dischgenoot. Kan er wat goeds uit voortkomen als het ei wijzer wil zijn dan de hen? Adieu Andreas, Adieu! Wie spot zaait brengt zich zelven eene wonde toe in het hart! Adieu! Adieu!’

En rustig strompelde de oude verder zonder zelfs om te zien, als ware hij door niets onder weg opgehouden. Hij raapte hier en daar een steen van den grond op, die midden op den weg lag en een wagen gehinderd zou hebben. Eindelijk bereikte hij zijn akker en begon de opgeworpen molshoopen weg te werken.

Andreas ging een tijdlang rusteloos het huis rond, waarbij hij den ouden Bartel menig hartig woordje naar het hoofd wierp; tot dat hij eindelijk naar zijne kamer liep, hamer, nijptang en spijkers haalde en in den tuin ging om de afgevallen lat vast te spijkeren.

‘Zie zoo,’ sprak hij toen het kunststuk volbracht was, ‘die wond is geheeld! Nu behoeft zich de oude, als hij weder voorbij gaat, niet te ergeren aan eene gebroken lat. Zoo'n oude kerel gelooft werkelijk het privilegie te hebben, iedereen beleedigingen in het aangezicht te zeggen. Nu, wacht maar! Uw weeskind zal u alles vergelden, denk ik. Die weezen

[pagina 148]
[p. 148]

zijn allen even schijnheilig. Lief en vriendelijk voor het oog, maar hatelijk achter den rug. Ik ga straks het monster in oogenschouw nemen.’

En ja wel, het geluk was hem gunstig. Toen hij een paar uur later naar de stad ging stond in de op deur van Bartels tuin een meisje van 11 of 12 jaar, dat, naar men zien kon, hier vreemd en uit een of ander gesticht gekomen was. Zij had de bleeke gelaatskleur, eigen aan de kinderen uit een weeshuis; een zwarte band was haar om het hoofd gebonden ten einde de gladde haren in bedwang te houden. Zij droeg een kort, blauw kleed, dat van den beginne af niet op den groei berekend was, terwijl het eenvoudige kraagje schuchter om het halsje heen gluurde.

Het kind stond daar en staarde onbepaald in de verte. Toen het Andreas zag aankomen, vertrok haar gezichtje zich terstond tot een vriendelijken lach en haastig prevelde zij een groet.

Maar Andreas was er de man niet naar, zich door zulk eene vriendelijkheid te laten vermurwen; hij was blijde een voorwerp gevonden te hebben, waaraan hij zijn wrevel kon botvieren. Hij beantwoordde haar groet niet, maar staarde 't kind van 't hoofd tot de voeten aan. Eindelijk greep hij het bij den schouder, draaide het naar alle kanten om en zeide: ‘Zoo! zijt gij het wonderkind, dat Bartel uit de residentie gehaald heeft? Zeker hebt ge vandaag vrijaf, omdat ge morgen zooveel harder werken moet. Of men wil u doen gelooven dat het hier alle dagen zondag is en dat de gebraden vogels hier iemand in den mond vliegen? Ho, ho! denk dat niet, meisje. Voor niet neemt men geene kinderen als gij zijt in huis - en Fransje en de oude zullen zeker hun best doen u zooveel mogelijk te kwellen en te plagen. Nu, wel mag het u bekomen. En als zij het doen, betaal hen dan met gelijke munt!’

Na deze woorden wilde hij verder gaan, terwijl het kind hem nog verschrikt aanzag en niet wist wat het er van denken moest, toen plotseling eene gedaante achter de haag te voorschijn trad, die alles moest gezien en gehoord hebben. Het was Fransje die Andreas met toornige blikken aanzag, doch op kalmen toon zeide:

‘Andreas, wat heeft het kind u gedaan, dat gij het zoo verschrikt en verbijstert? Is het niet ongelukkig genoeg dat zulk een arm bloedje hare moeder moet missen en onder vreemden komt van wier genade zij moet afhangen? Wilt gij bij deze smart nog spot en hoon voegen? O, Andreas! hadt gij die schaar van kinderen gezien in dat groote huis, die vader noch moeder meer bezitten, gij zoudt tegen het arme meisje niet zoo gesproken hebben; gij zoudt met ons wedijveren, een droppel liefde en goedheid in het hart te doen vloeien, dat tot hiertoe zeker niet te veel daarvan genoten heeft. Maar zoo zijt gij mannen: heeft eene vreemde hand u een doorn in het vleesch geslagen, dan meent gij recht te hebben de geheele wereld wonden toe te brengen.’

En zich tot het kind wendend en het bij de hand nemend, sprak zij: ‘Kom, Angeli, die man heeft het zoo kwaad niet gemeend. Wij zullen niet langer denken over hetgeen hij gezegd heeft.’

Andreas, die door het plotselinge verschijnen van Fransje voor een oogenblik zijne gewone bedaardheid had verloren, kwam spoedig weder in zijne bittere stemming en sprak, terwijl hij zijne blikken op het meisje vestigde: ‘Pah! Liefde! alsof die in de lucht rondvloog gelijk de herfstdraden. Ik denk, dat ze hier ook niet altijd met de boter op het brood zal gestreken worden. Liefde! Nu ik heb er ook niet te veel van genoten. Doe wat gij wilt.’

Na deze woorden verwijderde hij zich spoedig, als vreesde hij verder iets te vernemen dat hem niet aangenaam zou zijn om te hooren.

Maar toen hij weinige schreden was voortgegaan, bleef hij onwillekeurig staan en wendde het hoofd om. Hij zag hoe Fransje het weesje nog steeds liedevol omvat hield en met zich medevoerde door den tuin.

Wat spoorde er hem toe aan, stil te blijven staan en beiden zoolang na te staren tot zij verdwenen waren? Fransje bekommerde zich niet om hem en het weesje nog veel minder. De tuindeur was reeds lang dicht gevallen toen hij eindelijk verder ging. Hij wilde het zich niet bekennen en toch moest hij het doen: hij ergerde zich over zich zelven en wenschte die woorden niet gesproken te hebben. En als hij door zijn omzien zich had willen overtuigen dat Fransje slechts lief tegen het kind was omdat zij wist dat hij het zag: de werkelijkheid had het hem geleerd, dat hij zich deerlijk vergist had. Het kind en ook Fransje schenen beiden te denken zooals zij spraken. - Doch wat kon hem dit schelen, wat ging het hem aan? Pah! wat gaf hij om Fransje. Hij liep verder, maar of hij wilde of niet, hij moest aan haar denken.

 

En den volgenden dag, toen de zon reeds uren lang zoo heerlijk, achter het bosch was te voorschijn getreden, hoe kwam het toen dat zijne pi[j]p reeds tweemaal was uitgegaan en zijne cigaar niet branden wilde, zoodat hij h[a]ar kon wegwerpen? Wat scheelde hem? Het was toch een heerlijke schoone dag. De leeuweriken zongen zoo lustig en de wind woei zulke frissche geuren uit het naburige woud over, dat men het een genot zou gevonden hebben deze lucht in te ademen. Maar wat weet zulk een damper van voorjaarslucht, van viooltjes en rozengeur?

En dus had Andreas het recht om ontstemd en verdrietig te zijn - want cigaar en pijp smaakten hem niet. Wat was hiervan echter de reden? Zouden het de dwaze gedachten zijn, die hij niet van zich af kon zetten, die hem zelfs in zijn slaap gestoord, zich in zijne droomen gemengd en deze misschien wel te voorschijn geroepen hadden? Wat kon hij beter doen dan voor het venster in de blauwe lucht te staren?

Misschien dat hij door een voorbijganger tot andere gedachten werd gebracht.

Werken? Waartoe zou dat dienen? Voor wie zou hij het doen? Voor zich zelven had hij er geen genoegen in, en zij voor wie hij het gaarne gedaan had, mocht hem met lijden. Dat was het waarom hij van daag niet werken kon. Hij moest nog eens en nog eens denken aan haar die hij zich tot vrouw gewenscht had en die hem den zak gegeven had, nadat zij toch lang met hem op een goeden voet had omgegaan. En juist heden moest hij zooveel aan haar denken, hoe het zoo geheel anders had kunnen zijn - als.....

En nu kwam er ongelukkig juist niemand voorbij; het was alsof het land uitgestorven was, zelfs geen vogel liet zich hooren.

Doch stil! daar treft een gezang zijne ooren. Het moet een kind zijn dat langzamerhand nadert. Hoe somber en droevig klinkt die melodie.

 
Ach! Ik ben zoo verlaten,
 
Zoo eenzaam op deez' aard,
 
En in de drukke straten
 
Is mij het hart bezwaard.
 
De wolken drijven, jagen
 
De wind buigt els en lind'
 
En angstig rijst de vrage:
 
Waar is uw woning, kind?

Andreas heeft in de zingende reeds lang het weesje herkend dat Bartel in zijn huis had opgenomen. Het verheugt hem bijna dat het meisje zoo droevig klagend zingt. Hij gelooft zijne meening bevestigd te zien, dat het kind niet goed behandeld wordt. Hij snelt naar buiten en zegt tot het meisje: ‘Wel, is dat Angeli niet, die men gisteren zooveel van liefde, goedheid en barmhartigheid voorgepraat heeft? - Zingt ge uw morgenlied? Of wilt ge uwe verzorgers een genoegen bereiden en een danklied brengen voor de genoten weldaden? Zeker twee pak slaâg voor een boterham?’

Het kind, Angeli of Angelika zooals zij eigenlijk heette, had nauwelijks de eerste woorden van deze toespraak vernomen, toen zij met een schuwen blik het hoofd afwendde en zich haastig verwijderde, zonder een woord te spreken. Een eind weegs verder verviel zij weder in haar tragen gang en ving op nieuw aan:

 
Geen moeder komt mij troosten!
 
Geen vader zocht zijn kind!
 
Wat moet er van mij worden
 
Als ik geen uitkomst vind?

Doch bij de laatste woorden was het reeds of het zich met andere gedachten bezig hield dan die welke het liedje behelsde; zij liep sneller voort, brak het laatste woord schielijk af, in plaats van het als gewoonlijk lang uit te halen - en begon nu met zilverreine stem te zingen als een vinkje op een groenen tak:

 
Vogelijn, vlieg daarhenen
 
Breng mijn liefsten groet!
 
Ik zal niet langer weenen
 
Nu ik hier blijven moet.

Het was alsof zij de woorden van Andreas vernomen had en hem wilde logenstraffen toen hij zeide: ‘Nu Bartel en Fransje hebben eene adder aan hun boezem verzorgd. Zij zullen er de heerlijke vruchten van plukken.’ Het kind zong de laatste vier regels zoo lustig als wilde zij toonen hoe vroolijk en gelukkig zij zich in dat oogenblik gevoelde. En terwijl Andreas verwonderd toeluisterde alsof hij zich vergiste en dit onmogelijk dezelfde Angeli kon zijn die zooeven zulke hartroerende tonen had aangeheven, zong het kind opgewekt voort, zoodat hij niet wist wat hij er van denken moest en verbaasd het hoofd schudde.

Het gezang verstomde; het meisje vervolgde haar weg. Daar komt een jongen den hoek om en toen hij Andreas bemerkt, die nog altijd luisterend in zijn tuin stond bij het hek, waar hij gisteren na het gesprek met den ouden Bartel de lat had aangespijkerd, zwaait hij met zijne klak en roept: ‘hé! Andreas, zoudt ge niet twee vliegen in ééne klap willen slaan? Hebt ge het al gehoord dat Ambrosius Valentin een goed oogje heeft op Katharine Distelmeijer, Katharine die u een blauwtje liet loopen? Men zegt dat hij niet te vergeefs om haar zal komen. En ik zal u nog eens wat vertellen, zijne koeien laten zich het gras uwer weiden ook goed smaken.’

Andreas was reeds bij de eerste woorden rood van toorn en drift geworden; nauwelijks had hij de laatste vernomen of hij stak zijne pijp in zijn zak, drukte zijne klak vast op het rechter oor en sprong den weg op. Hij gunde zich den tijd niet verder te vragen, maar spoedde zich zoo schielijk mogelijk voort, terwijl hij woest uitriep: ‘Wacht, we zullen

[pagina 149]
[p. 149]

dien veinsaard zijne streken betaald zetten. Daar zal hij mij schadevergoeding voor geven.’

Zonder ophouden liep hij verder: hij zag en hoorde niet hoe de knaap, die hem deze tijding gebracht had, lachend zijne handen in zijne zakken stak, en uitriep: ‘Ha, ha! Wat eene poets!’ Toen echter werd hij stil, en een blik schuw om zich heen werpend, als vreesde hij door iemand gezien en gehoord te zijn, klapte hij met de vingers en liep langzaam den weg naar de stad op, alsof er niets gebeurd was.

Andreas was, zoo spoedig zijne beenen hem dragen wilden, naar zijn weide gesneld en had met luider stem een knecht, die in zijn tuin aan het werk was, geroepen om hem te volgen.

Toen hij een uur later verhit en opgewonden terugkwam, terwijl de knecht de koeien dreef, vond hij Angeli bij de haag van zijn tuin nedergehurkt om bloempjes te plukken.

Andreas, verblind door zijne woede, meende dat het kind verboden dingen uitvoerde en riep uit, terwijl hij haar bij den schouder greep: Wat doet ge daar? Wilt ge mij de weinige bloemen stelen die mijn tuin oplevert?’

Het meisje, door zijne ruwe manieren geheel verschrikt, kon niet antwoorden, het wees slechts op het geplukte bloempje, dat zij in de haag gevonden had, en bracht ten laatste, op Andreas vraag: ‘voor wie plukt gij bloempjes’ deze woorden uit: ‘Fransje houdt zooveel van viooltjes, zij is zoo goed.’

En dit goed klonk zoo innig natuurlijk, het kwam zoo wezenlijk uit het hart, dat Andreas er onwillekeurig door getroffen werd en als beschaamd 't hoofd afwendde terwijl hij zeide; ‘Nu pluk dan zooveel gij wilt.’

Hij ging toen zijne woning binnen, terwijl Angeli zoo spoedig mogelijk de bloeiende viooltjes bijeenzamelde en den weg naar de stad insloeg. De knecht had de koeien in den stal gebracht en Andreas maakte zich gereed om de zaak bij het gerecht te gaan aangeven.

Hij had plechtig zijn zondagsjas aangetrokken en kwam met vlugge schreden zijn huis uit, toen de oude Bartel hem tegemoet trad en lachend zeide:

‘Wel nu, komaan! In feestgewaad! Er is zeker iets bijzonders te doen!’

‘Zoo is het, oude,’ riep Andreas, ‘en wel iets dat mij een buitengemeen genot verschaffen zal. De koeien van Valentijn staan bij mij in den stal, en nu ga ik schadevergoeding halen.’

‘Zoo, zoo,’ antwoordde Bartel, ‘maar waarom die haast? De koeien zijn toch zeker vastgebonden en zullen niet wegloopen. Ter wille van mij, zulk een oud man, kunt ge wel wat langzamer gaan. Gij moet denzelfden kant uit - en met elkander te loopen is plezieriger dan alleen.’

En toen hij zag dat Andreas, ofschoon met tegenzin, aan zijn wensch gehoor gaf, voegde hij er onder het voortwandelen bij: ‘Ja, ja, zoo is het menschenhart. Men verheugt zich over het leed van anderen. Valentijn zal gek staan te kijken als hij zijn ongeluk verneemt, en het komt mij bijna voor alsof hij het niet verdient. Ik weet niet wat er in de koeien gevaren is. Zij komen in vollen ren mijn veld voorbij, alsof een gansche zwerm bijen ze achterna zat en konden zeker niet tot stilstaan komen vóór zij het malsche gras uwer weiden zagen. De schade, die zij u berokkend hebben, kan niet heel groot zijn, dunkt mij!’

‘Wat doet er dat toe,’ riep Andreas uit, en mat den ouden Bartel van het hoofd tot de voeten. ‘Ik moest zeker een Tedeum aanheffen en Valentijn mijn dank gaan betuigen? Rekent gij den schrik en angst niet, die ik over dit voorval heb uitgestaan? Ik wil geen inbreuk laten maken op mijne rechten.’

‘Rechten, rechten! Een ieder wil zijne rechten laten gelden,’ hernam de oude Barthold meer tot zich zelven dan in antwoord op het gesprokene. ‘En wat den schrik en angst betreft, het komt mij voor, dat ge over deze zaak meer vreugde dan leed hebt. En het genot van Valentijn te kunnen aanklagen, weegt op tegen de schade die de koeien u veroorzaakt hebben. Wat kan het u toch schelen, dat Valentijn om Katharina vrijt, het meisje is nu eenmaal niet voor u bestemd, en, naar het mij voorkomt, tot uw geluk.’

‘Nu,’ lachte Andreas pijnlijk en zag den oude van ter zijde aan, ‘wat hier tot mijn geluk is, zou ik wel eens willen weten. Ik ben verlangend naar uw verklaring.’

Maar Barthold antwoordde niet; zwijgend liep hij voort, het was alsof hij bij zich zelven overlegde wat hij zeggen zou. Eindelijk het hoofd opheffend en ziende, dat hij niet ver van zijne woning was, sprak hij:

‘Voor elke pan moet een passend deksel gevonden worden en Katharine is iemand die liever bevelen geeft dan gehoorzaamt, en daar gij hetzelfde karakter hebt, zouden er twee harde steenen bij elkander komen, en daarmede kan niet gemalen worden. Doch wacht eens, Andreas, ik geloof dat ik getuige zal moeten zijn als gij de zaak van de koeien aangeeft. En dan zou het niet kwaad zijn als ik terstond mede ging. Kom een oogenblik bij mij binnen, wij zijn bij mijne woning. Gij hebt mij sedert jaren die eer niet aangedaan. Gij zult er toch wel niet tegen hebben? Ik moet een oogenblikje aanblazen.’

‘Ho, ho, oude!’ riep Andreas en bleef aarzelend staan. ‘Ik ken uwe streken en omwegen, gij wilt mij overhalen - en denkt dat als ik maar eenmaal gezeten ben, dan zullen uwe woorden beter ingang bij mij vinden. Reken daar niet op, oude. Ik weet, gij zijt een vriend van Valentijn, en Fransje, die ook redeneeren kan, is eene vriendin van Katharine. Adieu! kom mij achterop of blijf hier. - Ik ga door!’

Met deze woorden wilde hij verder gaan; maar het antwoord van den ouden Bartel hield hem staande.

‘Ho, ho! Andreas,’ riep deze. ‘Uw recht berust slechts op zwakke grondslagen, als gij bang zijt u door mij of Fransje te laten bepraten. Mij dacht dat het beter was, dat ik hier onder vier oogen zei, wat ik u te zeggen heb, dan ginds voor de policie. Gave God, dat iedereen vrij uit zijne meening zei, dan zouden er wat minder ongelukken op de wereld gebeuren, en als de menschen niet zooveel kwaad spraken, zou er niet zooveel twist en tweedracht op de wereld zijn. Kom, verrook uwe boosheid eerst een weinig - en ga dan als gij wilt.’

Andreas draalde nog altijd; plotseling scheen hij zich over zijne kwade bui te schamen en den ouden Bartel volgend sprak hij:

‘Nu hier ben ik, het zou anders schijnen dat ik bang was voor u of voor Fransje. Recht is recht - en schadevergoeding moet ik hebben.’

Verrast en verwonderd echter bleef hij in de deur staan. Hij aarzelde binnen te treden. En met reden! Het was een liefelijk tafereel dat zich aan zijne oogen vertoonde. Hij vreesde het te doen verdwijnen als hij zich vertoonde. Sedert langen tijd had hij zoo iets niet gezien.

Fransje zat op de vensterbank met Angeli in haren arm. Het kind liet haar hoofdje vertrouwelijk op Fransjes arm rusten.

Angeli zag er in het frissche zindelijke jakje dat Fransje haar zooeven aangepast had, allerliefst uit; nu eerst kon men zien hoe bekoorlijk zij was.

Zij droeg een krans van madelieven die zij zelve gevlochten had, op het hoofd, en de viooltjes, die zij dien morgen plukte, had zij Fransje op de borst gestoken. Het kind zag er zoo vroolijk en gelukkig uit en keuvelde zoo aardig - totdat de deur geopend werd en het binnentreden van Andreas haar deed verstommen.

Deze bleef zooals gezegd is in de deur staan. Hij zag hoe Angeli door zijne komst verschrikte en hare armen nog vaster om Fransje klemde, als vreesde zij haar weder te verliezen of een nieuw onheil te zullen beleven. En dit bracht hem meer dan hij zich zelven bekennen wilde, in verwarring. Tegen zijne gewoonte wist hij niet wat hij zeggen zou en trad hij verlegen zwijgend binnen.

Franciska of, gelijk zij algemeen genoemd werd, Fransje, stond op terwijl zij Angeli met de hand in het gelaat streelde, ging den binnentredende tegemoet, en sprak, hem vriendelijk de hand reikende:

‘Wees welkom! Welke gunstige wind voert Andreas naar onze woning? Ik geloof, dat het sedert jaren de eerste keer is, dat wij u bij ons zien.’

‘Ja,’ prevelde Andreas, nog altijd een weinig verlegen, ‘dat zal wel zoo wezen.’ En weder tot zijne gewone bittere stemming teruggekomen, voegde hij er niet zonder heftigheid bij:

‘Doch mejuffrouw Fransje en de opgepronkte Angeli behoeven niet te vreezen dat mijn bezoek haar geldt en dat ik schoon weêr kom spelen om de geroofde viooltjes. Die tijden zijn voorbij. Ik kwam...’

Hij eindigde zijn volzin niet, want de oude Bartel, die voor zijn gast de deur slechts geopend had, trad thans binnen en Andreas wendde zich haastig tot hem:

‘Zijt ge gereed? Kunnen wij gaan. Ik heb reeds lang genoeg gedraald.’

Bartel zag hem van ter zijde en sprak meesmuilend: ‘Dat die jonge menschen toch altijd zoo heet gebakerd zijn. Alsof wij niet allen met elke schrede ons graf meer naderden. Zijt ge nog niet kalmer gestemd, Andreas, en hebt ge werkelijk zulk een haast om Valentijn aan te klagen? Zou het niet mogelijk zijn, dat wij de zaak in der minne schikten. Ik wil wel naar Valentijn...’

Andreas liet hem niet verder spreken, hij snelde naar de deur en zeide norsch: ‘Dacht ik het niet dat het daarop zou neêrkomen?’

‘Maar dat is mis, oude. Gij zijt niet aan het rechte eind. De koeien Komen niet uit mijn stal vóór ik de schadevergoeding heb. Zou ik misschien voor zulk een huichelaar mij zelven moeten opofferen. Recht is recht! En al was het alleen voor de aardigheid; laat Katharine zich eens ergeren. Mij heeft zij dikwijls genoeg geërgerd en zij doet het nog steeds.’

Bij deze woorden wilde hij de deur uitgaan.

Angeli had Fransje zacht en haastig iets in het oor gefluisterd. Deze ging naar hem toe en hare schoone, groote oogen ernstig op hem vestigend, alsof zij hem tot in de ziel wilde lezen, zeide zij: ‘Dus enkel voor de grap wilt gij anderen kommer en verdriet bereiden? En gij eischt toch liefde en voorkomend-

[pagina 150]
[p. 150]



illustratie

het nieuwe illustatie-nummer, naar de schilderij van laurent. (Parijsche Salon 1889)


[pagina 151]
[p. 151]



illustratie

mazeppa.


[pagina 152]
[p. 152]

heid van anderen? O hoe verstandig deed Katharine, toen zij u hare hand weigerde. Een man die een meisje met voordacht grieven kan, heeft nooit van zijn leven een goed hart. Maar, ga heen, Andreas, en koel uwe wraakzucht - gij zult toch aan het kortste eind trekken. - De wereld schept nu eenmaal behagen in schandalen groot of klein - en ik geloof, dat de jongen die u het eerst bericht bracht van de koeien, u schoon heeft beetgenomen. Ja, zet maar groote oogen op en kijk me aan: De jongen zelf heeft de koeien in uwe weide gejaagd. Hij vond de beesten in het woud rustig grazen, en maakte van de afwezigheid van den herder gebruik om ze in uwe velden te drijven. Wie is nu de schuldige? Valentijn of Katharine? De jongen beroemde zich over zijne heldendaad tegen een zijner makkers. Angeli was in den tuin en hoorde zijn gesprek. Zij heeft het mij zooeven medegedeeld, als dank omdat gij haar gisteren en vandaag zoo onzacht hebt toegesproken.

‘En ga nu heen, en laat aan uwe wraakzucht den teugel. Maar als gij de onrechtmatig verworven schadevergoeding van Valentijn in uwe beurs doet, denk dan aan deze mijne woorden: dat het verdriet en de smart, die men anderen veroorzaakt, altijd meer of minder op ons zelven terugkomen.

‘Een onverdiend, hard woord tot een kind gesproken knakt menige bloesem in het kinderlijk gemoed, die zich anders misschien tot eene schoone bloem zou ontwikkeld hebben! Ga heen, ik had gedacht, dat gij beter waart.’

En zich tot haar vader wendend, als was er geen gast in de kamer, sprak zij: ‘Kom vader, gij zult wel moede zijn en honger hebben. Ik zal u iets tot versterking halen.’

Met deze woorden wilde zij de deur uitgaan om het ontbijt voor haren vader klaar te maken, toen Andreas haar in den weg trad en gedwongen lachend uitriep: ‘Nu, Fransje, dat noem ik iemand het mes op de keel zetten. - Ik ben toch geen weerwolf! - En als die luistervink, ik bedoel Angeli, goed gehoord heeft, dan was het dwaasheid de zaak verder te trekken. Maar dien jongen, dien bengel zal ik het betaald zetten. - Dit wilde ik nog vragen,’ - en men zag dat het hem veel kostte om deze woorden uit te spreken, maar Fransje stond nog altijd voor hem en liet hare groote oogen ernstig op hem rusten - ‘daar juffrouw Fransje toch zoo schoon praten kan, veel schooner en beter dan haar vader Bartel en alle mogelijke geestelijken, zoo wilde ik, gelijk ik zeide, vragen om Angeli naar Valentijn te zenden om hem te verzoeken, dat hij zijne koeien uit mijn stal laat halen!’

En toen hij zag dat Angeli op een wenk van Fransje zich gereed maakte te vertrekken, riep hij het kind toe: ‘Zeg hem, Angeli, dat hij ze terstond laat halen; ik zou graag zien, dat ze weg waren als ik t'huis kwam. Hij behoeft mij niet te bedanken, dat is de schadevergoeding, die ik van hem verlangde.’

Het meisje vertrok en Andreas wendde zich nog altijd een weinig verlegen tot Fransje alsof hij wou zeggen: ‘Is het zoo goed? Heb ik nu naar uw zin gehandeld?’ toen de deur plotseling open ging en Katharine binnentrad.

Zij moest alles wat Andreas tot Angeli gesproken had, gehoord hebben, want zij zeide niemand ‘goeden dag,’ maar wendde zich tot Andreas en sprak terwijl zij hem de hand reikte: ‘Neem dan ten minste mijn dank aan. Van ganscher harte breng ik u dien.’

De aangesprokene, die voor een oogenblik door dit plotseling binnentreden geheel verbijsterd was, herkreeg spoedig zijne gewone bedaardheid en zei, op den hem eigen bitsen toon, die zelfs nog scherper klonk dan zijne bedoeling was: ‘Welnu, komaan, dat ontbrak er nog maar aan. En op zulk eene familiare manier? Ik dacht, dat we die tijden lang voorbij waren. Juffrouw Katharine zal, naar ik hoor, de vrouw worden van Valentijn, en mij dunkt, dat zij dan niet op zulk een voet moest zijn met een vroegeren geliefde. Ik schenk u beiden uw dank en uwe vriendelijkheid.’

Het meisje, wier goede bedoelingen zoo miskend werden, scheen zich gekrenkt van hem te willen afwenden; maar nog eenmaal herkreeg hare aangeboren goedheid en liefde de overhand en zij sprak meer aangedaan dan ernstig:

‘Zult gij het dan nooit leeren inzien, dat wij niet voor elkander geschikt waren? Ik geloof dat gij er mij eenmaal dankbaar voor zult zijn, dat ik weigerde uwe vrouw te worden. Zie, Andreas, eerst nu zie ik in hoe verstandig ik handelde, toen ik u bedankte. Eene vrouw moet geene moeite en zorg te veel achten voor haren man; het moet haar eene vreugde zijn iets voor hem te kunnen doen. In deze zorgen vinden wij ons geluk. Ja, het spijt en het heeft mij zeer gespeten, toen ik zag dat de ontevredenheid bij u zoo den baas speelde - en gij het recht meendet te hebben, met de geheele wereld overhoop te liggen; maar ik kon het niet veranderen, en mocht het ook niet doen. Denkt gij niet, dat ik het gaarne zou gedaan hebben als ik het had kunnen doen? O, geloof mij, Andreas, een meisje heeft alles over voor hem dien zij bemint. - En de liefde is een vogeltje dat zich slechts laat vangen door hem van wien het gevangen wil zijn. Geene strikken noch lijmstokken mogen hier baten; de liefde moet alles doen. En nu, Andreas, kom, geef mij de hand, laat ons, evenals vroeger, vrienden zijn. Ik zou niet gaarne voor het altaar treden, met het bewustzijn dat een vorige vriend iets tegen mij heeft. Ik ben zoo gelukkig en ik zou ook gaarne anderen gelukkig zien, althans tevreden en gelaten.’

Andreas versmaadde nu de aangeboden hand niet, ofschoon hij ze slechts vluchtig aanraakte. Terwijl hij haar los liet, zeide hij: ‘Wel, het schijnt zoo te moeten wezen! De liefde schijnt u geheel veranderd te hebben. Hoe kondt gij het anders over u verkrijgen, mij een verzoek te doen of in te willigen? Uw vorig handelen en doen kwam altijd hierop neêr: “Ik wil niet! Ik kan niet!” Dat heeft mij verbitterd - en mijn hemel met wolken bedekt. Maar, dat is tot daar toe. Het heeft nu eenmaal niet anders mogen zijn. Geniet uw geluk; mij er over verblijden kan ik niet.’

Het was als schaamde hij zich over zijne zachtere stemming, - hij stond op van den stoel waarop hij een oogenblik had gezeten - en sprak haastig, meer om zijne wezenlijke stemming te verbergen dan om zijne verlegenheid meester te worden: ‘Het is laat, ik wil u niet langer ophouden. Mijne zaken zijn afgedaan - en ik denk dat het hooggeachte klaverblad, vader Bartel met Fransje en Katharine, over mij tevreden zal zijn. Adieu! Tot wederziens.’ Hij riep Angeli, die juist van haar bezoek bij Valentijn terugkeerde, nog toe: ‘Zijt ge daar weder, beste meid? Als ge morgen wilt komen viooltjes zoeken, zal het u niet kwalijk genomen worden!’

En weg was hij.

Ja wel, Angeli kwam niet een of tweemaal viooltjes zoeken, maar wel honderd keer. En toen de krokussen bloeiden en de resida geurde werd het kind niet weggejaagd, maar mocht zij ook deze bloemen uit zijn tuin plukken. Wel sprak hij nog menig ruw woord tot het kind, maar zij klonken toch niet meer zoo kwetsend als vroeger. Ja, het duurde niet lang of hij begon naar het bezoek van het meisje te verlangen, en scheen er behagen in te scheppen als zij van hare moeder vertelde, die als tooneelspeelster rondgereisd had en in het vreemde land gestorven was. Van haar vader sprak zij nooit, zij had hem niet gekend. Hij hoorde alles rustig en bedaard aan. Maar het liefste van alles hoorde hij vertellen van Fransje en hoe lief en hoe goed deze was. Als dit gebeurd was, bleef hij eene poos na het vertrek van het kind peinzend en droomend zitten; - doch werkte terstond daarop met veel lust en ijver.

Het was in den beginne twijfelachtig of de boom in dit jaar werkelijk zooveel takken en bladeren had, dat al de vervallen plaatsen van het dak bedekt werden, of dat Andreas inderdaad alle ontbrekende pannen had ingevoegd. Maar weldra kwam de waarheid aan den dag.

Andreas was vlijtiger en arbeidzamer geworden, en daar hij niet zooveel voor het venster lag en met de voorbijgangers spotte, was ook een zachter, rustiger geest over hem gekomen. Of waren misschien zijne bezoeken bij den ouden Bartel, die thans veel menigvuldiger waren dan vroeger, hiervan de oorzaak? Trok de oude man hem aan of waren het de oogen van Fransje, die thans eene blijde uitdrukking kregen wanneer hij onverwachts binnentrad?

En toen de herfst kwam, de nachtegalen verstomd en lang vertrokken waren, werd op zekeren dag niet alleen Katharine's woning feestelijk met kransen en loover behangen; ook bij den ouden Bartel zag het er zoo schoon versierd uit - en Angeli, het weesje, kon hare oogen niet moede zien - zij sloeg de handen in elkander over Fransje, de schoone bruid, die naast Andreas stond en hem aanzag alsof zij zeggen wilde: zijt ge nu nog knorrig en kregelig of is de wereld thans eene schitterende feestzaal voor u geworden, waar de muziek vroolijke wijzen doet hooren. De wereld is altijd gelijk wij haar met onze oogen beschouwen. Onze stemming is de bril, die alles somber of rozenrood doet schijnen.

Andreas heeft niets gezegd; hij omhelst zijn Fransje hartelijk, en haar een kus gevend fluistert hij haar in het oor: ‘Hoe gelukkig dat Katherine mijne vrouw niet geworden is.’

Maar weet ge wie ons gelukkig gemaakt heeft? Angeli, het weesje! Had ik haar niet zoo barsch toegesproken - dan zoudt ge niet achter de haag te voorschijn gekomen en mij de les gelezen hebben. Nu is alles gebeurd gelijk het is. Daarom, lang leve Angeli, zij zal bruidsmeisje zijn!’

En het meisje bij de hand nemend, danste hij met haar de kamer door.

Dat was zijne voorbereiding voor de huwelijks-plechtigheden.

Deed hij daaraan wel? Heeft Angeli het wel goed gehad?

Andreas en Fransje werden een gelukkig paar. Wat wil men meer?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken