Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Maria Antoinette, Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).

Den volgenden dag reisde hij naar Namen en speelde in de nabijheid van Luxemburg, waar hij door een toeval werd opgehouden, weder den komediant. Hij ging voor eene hut op een boomstam zitten en gaf aan een ouden kreupelen man en een knap meisje eene zoo groote aalmoes, dat beiden zich uit dankbaarheid aan zijne voeten wierpen. Hij verzocht hen, den Hemel voor den koning en diens broeder te bidden.

‘Dat is de broeder des konings,’ zegt de graaf D'Avaray tot de omstanders.

‘En dat is mijn bevrijder!’ roept de prins in theatrale vervoering en werpt zich in de armen van den graaf.

Te Koblenz, waarheen hij zich nu begaf, betrad Monsieur, zooals hij zelf het uitdrukt, de politieke loopbaan. Die stad stond onder het bestuur van den keurvorst van Trier, de broeder zijner moeder; daar trachtten de geëmigreerden, zooals we reeds gemeld hebben, geheel Europa voor hunne zaak te winnen en een leger te vormen.

‘Er vormden zich nu,’ aldus schrijft Crusenstolpe, ‘op de grenzen van Frankrijk twee legers van emigranten; het eene bij Koblenz onder den graaf van Provence, het andere bij Worms onder

[pagina 297]
[p. 297]

de drie prinsen van Condé. De natuur had evenwel aan den graaf van Provence geenszins de hoedanigheden van den soldaat, wel echter, en dat in den hoogsten graad, die van den diplomaat geschonken; hij werd dus de staatsman, de publicist en de onderhandelaar der geëmigreerden.

‘Bij de emigranten was Monsieur niet bijzonder gezien; zij konden het hem niet vergeven, dat hij, met opoffering van hunne voorrechten, de volksgunst had trachten te winnen: hun ideaal was de graaf van Artois. Dit baarde den prins echter niet de minste zorg; hij vreesde niets van zijn broeder, van wiens genegenheid hij zeker was, en wiens geestelijke onbeduidenheid hem menigen lach afdwong; wel verontrustte hem daarentegen de buitengewone populariteit van Condé, den hertog van Bourbon en den hertog van Enghien, bij wier leger bij Worms het grootste gedeelte van den Franschen adel zich had gevoegd.

‘De Condés waren afstammelingen van een oud geslacht van helden, - zou het dus niet mogelijk zijn dat eene schitterende overwinning hun het lot van Frankrijk in handen gaf?

‘Op de aanmaning van Lodewijk XVI aan zijn broeder en de prinsen zijner familie, om naar Frankrijk terug te keeren, antwoordde de graaf van Provence: ‘Ik heb uw brief gelezen met al den eerbied, dien ik aan uw handschrift en uwe onderteekening verschuldigd ben. Het daarin vervatte bevel, om naar uwe majesteit terug te keeren, is niet de uitdrukking van uw vrijen wil, en mijne eer, mijn plicht, zelfs mijne liefde ver bieden mij, u in dit punt te gehoorzamen.’

‘Hierop ontzeide Frankrijk den graaf van Provence alle aanspraken op het regentschap en trok het hem tot dusver betaalde jaargeld in.

‘Wie had toen, en nog meer, wie had later, toen de wereldveroveraar Napoleon eene nieuwe dynastie stichtte, kunnen denken dat deze onbeduidende prinsen met den gevluchten adel nog eens in Frankrijk zouden terugkeeren en den ouden regeeringsvorm weer invoeren?

‘De graaf van Provence, die gedurende zijn twee en twintigjarige ballingschap zich koning van Frankrijk had genoemd, besteeg als Lodewijk XVIII in 1814 den troon; zijn broeder, de graaf van Artois, volgde hem op als Karel X en werd verjaagd; de zoon van den revolutionairen hertog van Orleans, Philippe Egalité, de hertog Lodewijk Filip, besteeg als burgerkoning den troon, om insgelijks verjaagd te worden en voor den neef van den aan de rotsen van St. Helena gekluisterden Korsikaan plaats te maken.

XXXII.
De vlucht van den koning.

We keeren naar den koning en zijn gezin terug. De pas, die de graaf van Fersen hem had bezorgd, luidde woordelijk:

‘Op bevel des konings!

‘De barones von Korff mag met hare beide kinderen, eene kamenier, een kamerdienaar en drie dienstboden passeeren.

‘De minister van buitenlandsche zaken,
Montmorin.’

Te elf uur des avonds wekten mevrouw De Tourzel en mevrouw Brennier de koninklijke kinderen, ‘Madame Royale’ en den dauphin, en lieten den laatste, tot zijn groot verdriet, meisjeskleeren aantrekken. Te negen uur had La Fayette aan 't koninklijk paar een bezoek gebracht en er over gesproken, dat de Parijzenaars nog altijd vreesden dat de koning zou ontvluchten; hij had er bijgevoegd dat hij op het woord van den koning vertrouwde.

De koning had hevig gebloosd.

Nauwlijks was La Fayette heengegaan, of men was begonnen zich te verkleeden; de koningin en prinses Elisabeth zette'n groote hoeden op, die haar gelaat grootendeels onzichtbaar maakten. De koning trok een grijzen frak aan, zette eene kleine gekrulde pruik à la Rousseau op en had eene korte broek met slobkousen aan, zooals kamerdienaars gewoonlijk droegen.

Sinds acht dagen had, op aanraden van den graaf van Fersen, de kamerdienaar van den uitgeweken hertog van Villequier elken avond aldus gekleed de Tuilerieën aan de zijde van de place du Carrousel verlaten; de schildwachten zouden zich dus niet verwonderen, als zij ook heden een zoo gekleed persoon uit het slot zagen gaan.

Het eerst verliet mevrouw Elisabeth met Madame Royale het slot; op haar volgde mevrouw De Tourzel met den dauphin; daarna de koningin met Von Krohn; eindelijk de koning. Allen gingen in een huurrijtuig.

‘Naar de opera!’ riep Von Krohn.

Het operagebouw lag aan de poort St. Martin. Aan de rue Rohan steeg men uit en begaf zich te voet naar de kade. Daar wachtte het groote rijtuig. Von Krohn en de heeren De Valory en De Charny namen als bedienden op den bok en de achterbank plaats; de koetsier legde de zweep op de paarden, en in een fikschen draf rolde het rijtuig voort.

Weldra had men Parijs achter zich; de koningin ademde ruimer als ware zij een kerker ontvlucht. Te drie ure des morgens verwisselde men te Meaux van paarden; de koning had eetlust, en men gaf hem van den medegenomen voorraad, koud vleesch en wijn. De koningin zag intusschen rond, Von Krohn lette op het ontspannen en maande tot spoed aan. De koningin wenkte hem.

‘Ik hoop,’ zeide zij, ‘dat we spoedig het eskorte zullen aantreffen. De graaf van Fersen is zeker vooruit.’

‘De graaf rijdt uwe majesteit,’ antwoordde Von Krohn; ‘hij zit als koetsier op den bok.’

‘Waar denkt ge aan, mevrouw?’ vroeg de koning, die weer opgeruimder was nu hij ontbeten had.

‘Ik denk aan den heer La Fayette,’ antwoordde zij; ‘de arme man moet in groote verlegenheid zijn.’

‘Men zal onze afreis nog niet bemerkt hebben; we worden niet vervolgd. Alles gaat goed,’ hernam de koning.

Het rijtuig rolde weder voort. Te acht ure kwam men aan een berg, die met boschjes was bezet.. De zon scheen door het geboomte, de vogels zongen; 't was een prachtige morgen. De geleiders van den koning sprongen van het rijtuig, om het den paarden gemakkelijker te maken; de koning verliet insgelijks het rijtuig, en de geheele koninklijke familie volgde zijn voorbeeld. De dauphin liep vlinders na, zijne zuster plukte veldbloemen; men was zoo vroolijk alsof men voor zijn plezier een dag naar buiten was gegaan.

Een weinig verder ging men weder in het rijtuig.

Te twee ure des namiddags had men Chalons bereikt.

‘Als we Chalons bereiken zonder aangehouden te worden, dan zijn we gered,’ had de koning vergenoegd gezegd.

En nu had men Châlons bereikt, zonder aangehouden te worden.

Eene menigte nieuwsgierigen omringden het rijtuig, toen men vóor het posthuis van paarden verwisselde. De koning keek uit het portier als had hij niets te vreezen.

Een man naderde het rijtuig en fluisterde hem toe:

‘Sire, laat u niet zien, of ge zijt verloren. - Maakt voort, luiaards!’ riep hij vervolgens den stalknechts toe, ‘mijnheer heeft haast.’

De koning en de koningin zijn van schrik verbleekt. Maar de man schijnt een koningsgezinde te zijn, hij verzwijgt de ontdekking, die hij heeft gedaan.

Daar ziet de koningin een man in een bruinen jas, die uitvorschend naar het rijtuig staart.

Die man snelt heen, loopt naar den maire en zegt buiten adem:

‘De koninklijke familie is op de vlucht; men moet haar arresteeren.’

De maire antwoordt dat hij zich zal bedrogen hebben, en geeft geen bevel om het rijtuig aan te houden. Of hij is een koningsgezinde, òf hij waagt het niet, een koning gevangen te nemen.

Het rijtuig verlaat Châlons.

‘We zijn gered!’ juicht de koningin. Maar in 't zelfde oogenblik ziet zij den man in den bruinen jas voorbijrijden. Zij siddert, maar spreekt geen woord; men zal immers achter Châlons de troepen van Bouilly vinden!

Het rijtuig bereikt Montmirail, zonder dat men bij Soumeville het eskorte heeft aangetroffen, dat men gehoopt had daar te vinden. Des morgens moest er iets aan het rijtuig hersteld worden.

Von Krohn krijgt bevel, te paard te stijgen en naar het hoofdkwartier van generaal Bouilly te rijden, om hem te berichten dat de koning op weg was.

Terwijl de koning in de haast iets gebruikt, komt een rijtuig aan, waarin twee nationale gardes zitten, die dadelijk een ander voorspan eischen.

Men geeft hun de beste paarden, - de koning moet wachten.

Von Krohn rijdt intusschen dwars door de velden naar het hoofdkwartier van generaal Bouilly. Het is verlaten. De generaal had gedacht dat het hof in de vlucht was verhinderd geworden, daar het nog niet gekomen was, en daarom de troepen teruggetrokken; het heen en weer rijden der officieren, het marcheeren der troepen hadden in den omtrek reeds de aandacht getrokken, en de argwaan wordt nog grooter, nu men de troepen ziet aftrekken, ofschoon het gerucht is verspreid, dat men een aanzienlijk geldtransport moet begeleiden.

Eindelijk ontmoet Von Krohn een detachement kavalerie, dat hij opeischt, hem te vergezellen. Maar daar hij niet vermoedde dat de koning zoo lang te Montmirail zou worden opgehouden, rijdt hij rechtstreeks naar Varennes, doch vindt er het rijtuig van den koning niet. Hij rijdt verder, om in de kleine plaats, waar des morgens een ander detachement was geweest, niet nog meer argwaan te wekken; hij hoopt het rijtuig op een zijweg te ontmoeten.

Het rijtuig bereikt Varennes een half uur nadat Von Krohn de plaats weer heeft verlaten. Tevergeefs had de koninklijke familie onderweg rondgezien, of eene ruiterbende in den omtrek was. Men vindt het onbegrijpelijk dat Von Krohn er geen gevonden en hierheen geleid heeft.

De koning heeft de onvoorzichtigheid, terwijl hij te Varennes het rijtuig verlaat, te zeggen: ‘We zullen hier inlichtingen inwinnen.’

[pagina 298]
[p. 298]

De koningin slaakt een kreet, - zij ziet onder de omstanders den man in den bruinen jas.

Het posthuis ligt vóor de stad. Op bevel der koningin drijft de graaf van Fersen de paarden voort; 't is beter, met moede paarden verder te gaan dan zich hier op te houden. De reis wordt vervolgd, maar weldra kan men niet verder, de weg is versperd.

De postmeester te St. Ménéhould, Drouet, had den koning herkend, toen deze een paar maal uit het portier had gekeken; hij had de beeltenis van den monarch dikwijls genoeg op de assignaten gezien. Hij begreep dat de koning op de vlucht was, en beval zijn zoon, naar Varennes te rijden en te zorgen dat de koning daar gevangen genomen werd; te St. Ménéhould was het daartoe te laat, omdat de koning dadelijk verder reed. Jean Baptiste Drouet, de man in den bruinen jas, had van den maire van Varennes geëischt, dat hij lieden uit die plaats wapende en den weg door het omwerpen van een rijtuig liet versperren.

Drouet naderde het rijtuig van den koning en vroeg uit naam van den maire de pas der reizigers; men reikte hem die over.

Nu verklaarde hij dat het rijtuig hem naar den maire moest volgen, opdat deze de pas kon onderzoeken. Dit geschiedde. De geleiders des konings hadden naar de wapens gegrepen, om geweld met geweld te keer te gaan, maar de koning, die in het onafgebroken hofleven het werkelijk leven niet heeft leeren kennen noch snel een besluit weet te nemen, om zich uit een gevaar te redden, verschrikt voor het denkbeeld om tegenstand te bieden; om zijnentwil mag geen bloed vergoten worden; hij zal de burgers naar den maire volgen. Deze doet het voorkomen alsof hij de pas in orde vindt, maar houdt den koning zoo lang op totdat de nationale garde van de plaats verzameld is. Nu verklaart hij den koning, dat hij herkend is en niet verder mag reizen vóordat de Nationale Vergadering daaromtrent heeft beslist. Het komt tot eene woordenwisseling, waarbij de koning onverschrokken beweert, niet degene te zijn voor wien men hem houdt.

Ten laatste kan de trots der koningin die kleingeestigheid niet langer dulden, en op gebiedenden toon roept zij den maire toe: ‘Welnu, indien ge hem als uw koning herkent, spreek hem dan aan met den eerbied, dien ge hem verschuldigd zijt!’

Die eisch wordt door den maire als eene beleediging beschouwd, en hij beveelt, den koning gevangen te nemen. Deze valt hem om den hals en zegt met tranen in de oogen:

‘Ja, ik ben uw koning. Ik ontvlucht de dolken en bajonetten der hoofdstad; ik wil evenwel Frankrijk niet verlaten, maar naar Montmédy gaan, om daar, bevrijd van de tirannij der Parijzenaars, de wenschen van mijn volk beter te kunnen hooren en vervullen. Laat mij dus ongemoeid mijne reis vervolgen; red mij, red mijne echtgenoote en kinderen!’

Maria Antoinette neemt haar zoon op den arm en toont hem aan de nationale gardes. Maar niemand heeft medelijden met den ongelukkigen koning.

In dit oogenblik wordt op korten afstand een groot tumult gehoord.

Het detachement, dat Von Krohn heeft ontmoet, is naar Varennes teruggekeerd; de graaf van Fersen heeft het blazen der trompet gehoord, hij ijlt naar het detachement en vordert van den officier, dat hij op de nationale garde laat inhouwen. Hij geeft het voorbeeld door zijn pistool op den kommandant der garde af te vuren, maar wordt door een bajonetsteek nedergeveld. De vastbesloten maire roept de aangekomen troepen toe, de wet te eerbiedigen; de troepen aarzelen, en de koning is in de macht der burgers.

Men neemt maatregelen om den koning en zijn gezin naar Parijs terug te voeren; nauwelijks heeft Von Krohn dit vernomen, of hij geeft zijn paard de sporen, om Bouilly op te zoeken. Men wil zijn paard bij de teugels grijpen, maar hij rijdt een half dozijn menschen omver, en terwijl de kogels om zijne ooren fluiten, rent hij heen als een pijl uit den boog.

Op 't oogenblik dat men het koninklijk gezin wil laten terugkeeren, verschijnt te Varennes een afgevaardigde van de Nationale Vergadering met het bevel tot zijne inhechtenisneming.

Het is de afgevaardigde Romoeuf. Hij toont den koning het dekreet der Nationale Vergadering, dat zijne inhechtenisneming beveelt. Maria Antoinette rukt hem het papier uit de hand en werpt het weg. Het valt op het kleed waarmede zij hare kinderen heeft bedekt; snel neemt zij het op en zegt op verachtelijken toon: ‘Het zou hen besmetten!’

‘Mevrouw,’ sprak Romoeuf, ‘zou het u misschien aangenamer zijn, dat een ander persoon getuige was van die uitbarsting?’

Maria Antoinette laat het hoofd zakken, tranen vloeien over hare wangen.

Generaal Bouilly was met zijne dragonders te Stenay en wachtte ongeduldig op eenige tijding. Nutteloos had hij de omstreken in beweging gebracht, nergens was iets van den koning te zien. Eindelijk komt een ordonnans met het bericht, dat eene afdeeling kavalerie naar Varennes is gezonden geworden. Dadelijk laat de generaal alarm blazen en plaatst zich aan het hoofd zijner getrouwe dragonders met den kreet: ‘Leve de koning!’ In de duisternis stormt hij langs den naasten weg naar Varennes. Daar ziet hij een eenzamen ruiter hem tegemoet rennen; 't is Von Krohn, die hem toeroept: ‘De koning is gevangengenomen!’

Woedend roept Bouilly zijn volk toe, dat het thans geldt, den koning te redden, en men stormt verder. Weldra is Varennes bereikt, en Bouilly zendt een parlementair naar de stad. Hij eischt de uitlevering van den koning; weigert men die, dan zal hij de stad in brand steken en niemand verschoonen die den koning heeft aangerand. De maire siddert; hij weet dat Bouilly niet schertst, dat heeft hij te Nancy getoond.

Men smeekt den gevangen koning, de stad te redden, en de goedhartige Lodewijk zendt aan Bouilly een schriftelijk bevel om terug te keeren. De koning wil geen bloed doen vergieten, en nog minder wil hij bij een aanval als gijzelaar in de macht van belegerden zijn; hij is niet in staat den vasten wil te toonen, die indruk maakt en allen er van zou hebben teruggehouden, hem aan te randen. Zijne zwakheid maakt hem tot een gevangene.

Bouilly waagt het niet, tegen het bevel des konings te handelen; hij trekt weder af. Maar den volgenden dag verlaat hij met zijne officieren Frankrijk en gaat naar de emigranten.

XXXIII.
De gevangenen.

Lodewijk had bij zijne afreis in zijn kabinet een geschrift achtergelaten, waarin hij die afreis trachtte te rechtvaardigen. Hij beklaagde zich daarin op bitteren toon over alles wat sinds dep 23 Juni 1789 was voorgevallen; hij gaf zijne verontwaardiging te kennen over het gedrag der Nationale Vergadering, welke hij beschuldigde dat zij de rechten der kroon had geschonden Zij had hem zijne koninklijke rechten ontzegd, zijne domeinen ontnomen en slechts eene civiele lijst van 30 millioen toegestaan. Men had de kerk geplunderd en hem van zijne vrijheid beroofd. De toon en de inhoud van dit geschrift ademden den hofgeest, waaraan men sedert twee jaren niet meer gewoon was. Zoo beklaagde de koning zich onder anderen over de slechte maatregelen, die men den 6 Oktober voor zijne huisvesting in de Tuilerieën had genomen, en over het weinige gemak en de onbehagelijke inrichting van het slot. ‘De koning,’ zoo eindigde het geschrift, ‘wil al het zijn persoon aangedaan onrecht vergeten en te midden zijner Parijzenaars terugkeeren zoodra eene in vrijheid door hem goedgekeurde grondwet in werking is, de godsdienst weder in eere wordt gehouden, de regeering de noodige kracht heeft, Let vermogen en de personen veilig zijn, de wetten niet meer willekeurig worden geschonden, en de vrijheid op onwrikbare grondslagen steunt.’

In dit geschrift was tevens over de omwenteling het doodvonnis uitgesproken. Het zou voor een overwinnend koning een gematigd manifest zijn geweest, maar 't was onverstandig, het achter te laten, nu men niet wist of de vlucht gelukken zou. Lodewijk gaf zich daardoor zelf prijs en sneed elke rechtvaardiging af.

Toen des morgens van den 21 Juni te Parijs was bekend geworden dat de koning was gevlucht, had La Fayette door renboden aan alle plaatselijke overheden eene aanmaning gezonden om de verdere vlucht van den koning te verhinderen en hem aan te houden; voorts had hij zijn adjudant Romoeuf, van een bevel tot inhechtenisneming voorzien, den koning nagezonden.

Welken weg de vluchtelingen hadden genomen, kon niet lang onbekend blijven, daar de groote, met zes paarden bespannen reiskoets, door een tweede rijtuig gevolgd, overal de aandacht moest hebben getrokken.

Toen de Nationale Vergadering des morgens te negen ure het bericht kreeg dat de koning ontvlucht was, gedroeg zij zich vastbesloten. Zij schonk hare goedkeuring aan de door La Fayette genomen maatregelen om de ontvluchten weder meester te worden, riep de ministers bijeen, deelde hun mede dat zij alleen de bevelen der Nationale Vergadering hadden te gehoorzamen, gebood hun, hunne betrekking te blijven waarnemen, maar vorderde van den minister van justicie het staatszegel. Tevens ontving zij van de legerhoofden de verzekering van hunne trouw, nam het besluit om de grenzen te bezetten, en vaardigde eene proklamatie aan het volk uit, waarin zij de in het geschrift van den koning uitgesproken klachten weerlegde.

Alle partijen wenschten dat den koning de vlucht mocht gelukken, maar het volk meende dat de nieuwe staatsregeling gevaar liep, als hij aan 't hoofd van een leger naar Parijs oprukte. De gematigde vrienden van die staatsregeling, La Fayette, Barnave, Lameth en anderen, vereenigden zich om den Jakobijnen het hoofd te bieden.

De hertog van Orleans hoopte bij deze gelegenheid de waardigheid te verkrijgen, waarnaar hij zoo vurig verlangde; maar

[pagina 299]
[p. 299]

niemand, behalve misschien eenige zijner lustige kameraden, dacht er aan, hem het regentschap op te dragen. ‘Volgens het oordeel van 't volk,’ schrijft Menzel, ‘was 't nu niet alleen met Lodewijk XVI, maar ook met het koningschap gedaan, en wel voor altijd.’

Men riep op straat den brief van den ‘voormaligen’ koning der Franschen te koop; alle beelden van koningen en prinsen werden verbrijzeld of bedekt; de woorden ‘koning,’ ‘koningin,’ ‘koninklijk’ op de uithangborden werden uitgewischt; aan de Tuilerieën werd een biljet aangeplakt met de woorden: ‘Een huis te huur.’

Indien de koning niet ware teruggevoerd geworden, zou men zeker reeds toen de republiek hebben uitgeroepen; dan zou ook zijn bloed niet zijn vergoten geworden, want 't is zeer onwaarschijnlijk dat Lodewijk bij zijn gebrek aan geestkracht zich tegen zijne vervallen-verklaring van den troon zou hebben verzet.

Het noodlot wilde het echter anders. Na twee dagen kwam te Parijs de tijding dat de koning en zijn gezin te Varennes gevangen genomen waren. Dadelijk benoemde de Nationale Vergadering drie kommissarissen: de heeren Latour Maubourg, Barnave en Pétion, en droeg hen op de ontvluchten onder hun opzicht en hunne bevelen terug te voeren. In de zitting van den 25 Juni werd Lodewijk XVI voorloopig, totdat het tegen hem te voeren proces zou zijn afgeloopen, van zijne waardigheid ontzet.

Thans keeren we naar de gevangenen terug, wier begeleiders de vlucht hadden genomen, toen de koning Bouilly het bevel had doen toekomen, met zijne troepen terug te keeren, en dus verklaard had, van allen tegenstand af te zien. Het ontbrak den ongelukkigen echter niet aan bewijzen van deelneming.

‘Cazotte,’ aldus verhaalt Hesekiël, ‘bevond zich op zijn landgoed bij Pierry, een uur van Epernay gelegen, toen hij hoorde dat de koninklijke familie op hare vlucht te Varennes was aangehouden en teruggevoerd werd. De nationale garde van Pierry werd onmiddellijk naar Châlons ontboden, om gedurende den tijd dat de koninklijke familie aldaar zou verblijven, er de orde te handhaven.

‘Cazotte's oudste zoon was kommandant van de nationale garde van Pierry; de grijze vader liet den jonkman voor zich knielen en sprak, terwijl hij hem zijn zegen gaf: ‘Ga, mijn kind, doe de uniform die ge draagt eer aan. God geve dat gij onzen heer, den koning, een weinig troost kunt schenken.’

‘De jonge Cazotte kwam met zijne lieden te Châlons en kreeg bevel, de toegangen tot het hôtel Rohan te bezetten, wanneer de koninklijke familie daar zou afstijgen. Cazotte liet door zijn kleinen troep plechtig beloven dat zij niemand zouden doorlaten. Nauwlijks had hij de posten uitgezet, toen het rijtuig met den koning en zijn gezin te midden van eene ontelbare menigte kwam aanrijden Een woedend gebrul en vreeslijke bedreigingen werden gehoord, toen de leden der koninklijke familie het rijtuig verlieten; vooral werd de koningin met spot en smaad overladen. Toen riep de jonge Cazotte de koningin in de Duitsche taal toe: ‘Wees gerust, God zal over u waken!’

‘De Duitsche keizersdochter dankte met een blik voor dien troost in hare moedertaal.’

De koning, de koningin, hunne dochter en prinses Elisabeth kwamen gelukkig het huis in; toen echter wierp de menigte zich zoo woedend op de kleine bende van Cazotte, dat zij door de gelederen brak, en de soldaat van de lijfwacht, die den dauphin op den arm droeg, het huis niet meer kon bereiken.

Het verschrikte kind riep om zijne moederen begon te weenen. Cazotte nam hem op den arm en bracht hem ongedeerd aan zijne moeder.

Men had op het kleed der koningin getrapt en het gescheurd. Cazotte liet de dochter van den herbergier, mejuffrouw Vallée, roepen, die weenend het kleed herstelde.

‘Zoo handelde Cazotte, de zoon,’ schrijft Hesekiël. ‘Zijn grijze vader werd eenige weken daarna weder in de gevangenis geworpen, omdat men zijne briefwisseling met Pouteau, een sekretaris van den koning, had ontdekt. Hij zou in den kerker zeker een slachtoffer van de September-moordenaars zijn geworden, indien zijne dochter Elisabeth, een zeventienjarig meisje, dat hem in de gevangenschap was gevolgd, zich niet tusschen haren vader en zijne moordenaars had geworpen.

‘Over mijn lijk gaat de weg naar 't hart mijns vaders,’ roept het moedige meisje, en haar heldenmoed treft zelfs de bandieten en verwekt zooveel geestdrift bij de omstanders, dat zij de onmiddellijke invrijheidstelling van vader en dochter eischen.

‘Die edele zelfopoffering baatte den ouden Cazotte echter slechts weinig; een paar dagen later dreef Pétion, die toen maire van Parijs was, het door dat Cazotte weder gevangengenomen werd. Hij stond terecht voor de vreeslijke rechtbank, die met recht en gerechtigheid den spot dreef; maar zelfs de woeste moordenaars, die als rechters zitting hadden, konden geene schuld vinden in dezen grijsaard, wiens vlekkeloos leven, zachtmoedigheid en goedheid algemeen bekend waren.

‘Met afschuwlijke huichelarij zei eindelijk de openbare aanklager:

‘Helaas, dat ik in u na een twee en zeventigjarig deugdzaam leven nog een schuldige moet zien. Het is niet genoeg, een goed vader, een goed echtgenoot, een goed mensch te zijn, men moet ook een goed burger wezen.’

‘En op denzelfden huichelachtigen toon voegde de voorzitter der rechtbank er bij:

‘Ge kunt den dood zonder vrees in 't gelaat zien, Cazotte; hij kan u niet verschrikken.’

‘Cazotte behoefde dien troost niet. Hij nam schriftelijk afscheid van de zijnen; op het schavot knipte hij eene lok van zijne grijze haren af en zond die aan zijne dochter, de moedige en schoone Elisabeth, als een laatste groet; zacht deed hij een gebed en riep toen luide: ‘Ik sterf zooals ik geleefd heb, getrouw aan God en aan mijn koning!’

Het is eene zware taak, te schetsen wat de koninklijke familie moest verduren gedurende den terugtocht naar Parijs, die vreeslijk langzaam ging, daar nationale gardes te voet het rijtuig van de eene plaats naar de andere begeleidden.

De kleine dauphin leed het minste; de koning schikte zich geduldig in zijn lot; maar op de dochter van het ongelukkige koningspaar, Madame Royale, de toen dertienjarige prinses Maria Theresia Charlotte, maakte de reis een onvergetelijken indruk.

Den 5 en 6 Oktober 1789 had het elfjarige kind voor de eerste maal de woedende volksmenigte gezien, toen het janhagel het slot te Versailles binnendrong en men haar en hare ouders naar Parijs vervoerde in een rijtuig, dat door de bajonetten der nationale gardes en de pieken der sansculotten werd omgeven, en waaromheen de dronken wijven der hal dansten en sprongen. Zij lag te sluimeren, toen men hare ouders op de vlucht had gevangengenomen, en op deze verschrikkelijke terugreis naar den kerker te Parijs stikten de gevangenen bijna van de hitte en het stof, de tocht ging langzaam als ware het eene parademarsch, en aan elken kruisweg stonden vooruit-dringende menschenmassaas, die allen monsieur en madame Veto wilden zien.

Het arme kind beefde van angst. En hare moeder, de trotsche keizersdochter? Hoe bleek was haar gelaat, hoe somber en bedrukt zag zij op de haar dierbaren! Ja, 't was eene ontzettende vernedering voor de dochter van Maria Theresia, als eene voortvluchtige gevangene naar het tuchthuis Parijs teruggevoerd te worden; 't was eene gruwelijke foltering voor de moeder, hare kinderen zoo zwaar te moeten zien lijden, en dat alleen door de zwakheid van hunnen vader.

Te Epernay troffen de kommissarissen van de Nationale Vergadering de koninklijke familie. 't Was de 23 Juni, de datum waarop twee jaar geleden Lodewijk XVI, op aanraden van Maria Antoinette, zich op den toon van een heerscher de onbeperkte koning van Frankrijk had genoemd. De raad der koningin had veel onheil gesticht, omdat zij nooit had kunnen gelooven dat haar koninklijke gade geen enkelen droppel heldenbloed in de aderen had; omdat zij altijd had gehoopt dat hij zich eindelijk als een man zou gedragen en als koning zou doen gelden.

Barnave en Pétion verklaarden dat zij in het rijtuig van het koninklijk echtpaar zouden plaats nemen; Latour zou in het rijtuig bij het gevolg gaan zitten.

Pétion gedroeg zich als een ruw, gevoelloos man: de een en twintigjarige Barnave daarentegen maakte voor den koning eene eerbiedige buiging en bloosde hevig toen hij dit ook voor de schoone, ongelukkige keizersdochter deed; hij gevoelde medelijden met het ongeluk.

De kommissarissen hadden in last, voor de veiligheid van het koninklijk paar te waken; het volk moest er zich dus bij bepalen, beleedigingen en verwenschingen te uiten, doch koelde zijne woede, door de lijfgardes, die als voorrijders dienst hadden gedaan en nu ook gevangengenomen waren, voor de oogen des konings te kwellen en te mishandelen.

De nationale gardes van de plaats waar men aankwam losten die van de vorige af, doch den koning en zijn gezin gunde men geene rust. Te St.-Ménéhould had de dauphin zoo hevig de koorts, dat de koning beval halt te houden.

Niemand stoorde zich aan het bevel.

‘Waarom brengt men me niet naar bed?’ kermde het kind. ‘Ik ben ziek.’

Maria Antoinette, die tot nu toe geen woord gesproken, geene klacht geuit had, nam haar kind op den arm en toonde hem aan het volk.

‘Genade!’ smeekte zij. ‘Hebt medelijden met dit kind! Gunt ons een paar uur rust!’

‘Vooruit!’ brulde het gepeupel, en het rijtuig vervolgde zijn weg. Men kende geene erbarming.

Drouet plaatste zich nu aan het hoofd van den stoet. Het volk juichte hem toe, terwijl het tegen het koninklijk echtpaar de vreeslijkste verwenschingen uitbraakte. Maria Antoinette werd rood van woede, schaamte en smart; mevrouw Elisabeth bad.

Een oude edelman drong door de menigte, maakte voor de gevangenen eene buiging en riep: ‘Leve de koning!’ Men schoot hem neder. Zijn bloed bespatte het rijtuig. De kogels floten er langs.

[pagina 300]
[p. 300]

Een weinig later wierp een meisje bloemen in het rijtuig.

Pétion had volstrekt op de achterbank willen zitten. Mevrouw Elisabeth had voor hem plaats gemaakt en zich op de voorbank gezet. Barnave zat tegenover de koningin.

Maria Antoinette scheen niet te bemerken dat de jonkman onafgewend het oog op haar gevestigd hield; misschien had het ruwe en onbeschofte gedrag van Pétion haar verschrikt en terneergeslagen; wellicht beoordeelde zij den jeugdigen gevangenbewaarder naar den ouderen; en zich met de gelatenheid van een of ferlam aan haar noodlot onderwerpend, wilde zij niet klagen en nog minder iets verzoeken. Maar tevens was het blijkbaar dat haar trots en haar eigenwaarde haarde kracht gaven om te kunnen verhelen hoe bitter zij het vernederende van haar toestand gevoelde.

Barnave kon zijne oogen niet van haar afwenden. Nog nooit was hij in nauwe aanraking met eene voorname dame geweest; nog nooit had hij de toovermacht gevoeld, die de hoedanigheden van eene aristokratische vrouw op den gewonen burger uitoefenen. Schoonheid bekoort, brengt ons in verrukking en doet de begeerte ontb anden, - maar de schoonheid van eene voorname, door vleierijen verwende dame heeft eene geheel andere bekoorlijkheid dan die van eene eenvoudige vrouw.

De voorname dame spreidt eene bekoorlijkheid ten toon, die de verbeeldingskracht opwekt; we zien in haar een meer verheven wezen, en juist daarin ligt hare grootste tooverkracht.

Ons ideaal van de vrouw is een wezen, dat zich in overvloed baadt, geene zorgen kent en ons een vriendelijk lachje schenkt. Wij arbeiden, opdat zij zich kunne opschikken en zorgeloos leven.

Barnave was een man uit het volk, en tegenover hem zat in den glans harer schoonheid eene vrouw, voor wie vorsten hadden geknield, die verre boven hem verheven was en die hij twee jaren vroeger nauwlijks zou gewaagd hebben aan te zien. Nu was zij zijne gevangene, hij haar bewaker.

XXXIV.
Barnave.

Maria Antoinette had geene vrouw moeten zijn, indien zij niet had vermoed wat in de ziel van Barnave omging. De gesteldheid was zóo, dat een man zich tegenover haar met woesten haat en ruw heid moest wapenen, om het gevoel van medelijden en belangstelling te verstikken. Pétion deed dit, doch Barnave greep niet naar die wapens: hij was alzoo weer loos en moest bezwijken, als het haar gelukte, hem ook zijne verplichting te genover de Nationale Vergadering te doen vergeten en de vrees voor zijne gezellen te overwinnen; dit zou echter de vrouw kunnen doen en niet alleen de koningin. En waarom zou zij daartoe niet eene poging wagen? 't Gold immers zich en hare dierbaren te beveiligen voor beschimpingen en beleedigingen, ja, misschien voor levensgevaar.

Heeft de gevangene niet het recht, alle middelen te bezigen om het geweld te keeren, dat hem onrechtvaardig wordt aangedaan?

Barnave was nog rein en onschuldig; hij eerbiedigde in haar de ongelukkige vrouw en dacht er niet aan, voordeel te trekken uit het toeval, dat hem tot haar bewaker had gemaakt.



illustratie
leer om leer.


Barnave was republiekein. Ook hij had, gloeiend voor de vrijheid en de rechten van 't volk, met woesten haat het koningschap bestreden; ook hij had in de ‘Oostenrijksche’ de aristokratische vrouw gehaat, de vrouw die den koning tot verraad had aangezet; ook hij had al het kwaad geloofd, dat men van haar vertelde.

Nu zag hij haar bespot en gehoond, vernederd als koningin en als vrouw, en tevens hoe gelaten en fier zij alle hoon en beleedigingen verdroeg. Was zij schuldig? Kon zij het zijn? Waarlijk, daar zag zij niet naar uit. En indien zij het geweest was, dan moesten de ongelukken die haar hadden getroffen, alles doen vergeten; hare tranen moesten den felsten haat verzoenen. Maar zij was zeker niet schuldig. Nu hij haar beschouwde, begreep hij dat de haat, die haar veroordeelde en vervolgde, onbillijk was. Moest zij niet als keizersdochter aristokratische denkbeelden hebben en een volk haten, dat haar alles had ontnomen wat eene koningin kan eischen? Was zij niet schoon, en mocht het eene misdaad genoemd worden, hare gunst te willen verwerven? Was het eene misdaad, dat zij hare gunst schonk?

Hoe zedig sloeg zij de oogen neder, hoe fier scheen zij de beleedigingen van het gepeupel te verachten, alsof die beleedigingen haar niet troffen! Dat was geene vrouw, die zich kon verlagen. Zelfs in haar leed behield zij de fiere houding eener koningin. O, hoe erbarmelijk, hoe laaghartig was in zijne oogen dat gepeupel, 't welk de ongelukkige, weerlooze vrouw zoo onbeschaamd hoonde.

Voor een blik van haar zou hij zijn leven hebben gewaagd; voor een lachje zou hij zijn bloed hebben vergoten.

Maar zij schonk hem geen blik, geen lachje. Zij moest immers ge looven dat hij even ruw en gevoelloos was als Pétion; zij moest hem haten.

Hij zat bij haar in het rijtuig als behoorde hij bij haar; hij kon haar aandachtig beschouwen; bijna voelde hij haar adem. Maar dat alles was geene gunst, die zij hem verleende, - zij moest het dulden - en zou gewis denken dat hij er zich in verheugde, eene zwakke vrouw dus verootmoedigd, eene koningin zoo vernederd te zien.

Daar zat zij tegenover hem, de keizersdochter, die de koningen van Europa hare neven noemde, die zich met goud en juweelen had getooid en in zijde gekleed, op wier wenk honderden hadden gehoorzaamd, - en hij, de man uit het volk, durfde haar bevelen geven, omdat het ruw geweld haar de macht had ontnomen. Zou het niet oneindig streelender zijn geweest, haar te gehoorzamen, haar te beschermen, voor haar te sterven?

Barnave's brein kookte, zijn bloed gloeide; hij had willen nederknielen, om den zoom van haar kleed te kussen, - en toch was zij de ‘Oostenrijksche’, Madame Veto, de door het geheele volk gehate vrouw.

Zij moest aangebeden of gehaat worden, slechts éen van beiden was mogelijk.

Men reed nu een dorp door. Nieuwsgierigen verdrongen elkander om het rijtuig, om de gevangenen te zien, dien koning en die koningin, welke het glorierijke Fransche volk den moed had, als vagebonden te behandelen; dat koninklijk echtpaar, aan 't welk men trouw gezworen en 't welk men men trouw gezworen en 't welk men gehuldigd had, toen het in vorstelijken glans te Versailles resideerde - en 't welk men nu de vuisten liet zien.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken