Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Maria Antoinette, Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).

XXXX.
De Chouans.

't Was in dezen tijd gevaarlijk, zich als een koningsgezinde te doen kennen waar het volk republiekeinsch was, of republiekeinsche gevoelens te doen blijken waar het volk koningsgezinde koesterde.

Karel wachtte echter tevergeefs dat zijn geleider nu ook van zijne gezindheid zou doen blijken. Deze wendde zich eensklaps rechts, en 't kwam Karel voor dat het pad 't welk hij insloeg, minder begaan en voor een ruiter moeilijker was.

‘Waarom blijft ge niet op den weg?’ vroeg hij. ‘Hier kan mijn paard niet goed vooruit. 't Is moede en heeft reeds een verren weg afgelegd.’

‘Ge hebt dus haast? En toch hadt ge in de stad tijd genoeg om naar nieuwskens te luisteren. Dat is zonderling. Deze weg is nader, en make u niet bezorgd, straks wordt hij weer beter.’

Karel had geene reden om te vermoeden dat zijn geleider hem van den goeden weg zou af brengen, maar diens woorden werden niet spoedig bewaarheid.

Het pad liep over en tusschen rotsblokken en voerde naar eene wildernis; het geboomte werd dichter, en van een begaanbaar pad was geen spoor te bekennen; in plaats daarvan zag Karel rotsen om zich heen en hoorde hij in de verte het bruischen van een naar beneden stortend rotswater.

‘De streek wordt mij geheel vreemd,’ zeide hij. ‘Ik meende dat we aan de kluis zouden komen; dit schijnt me echter een geheel ander oord toe.’

‘We zullen weldra aan de kluis zijn. Gij kent die dus?’

‘Zeker; ik ben er geweest. Maar daar was schoon opgaand hout en eene andere aardsoort. Als ik u niet vertrouwde, zou ik denken dat ge mij op een verkeerden weg leidt.’

Karel zeide dit op een toon, die meer argwaan en twijfel dan vertrouwen verried, en voelde heimelijk naar de pistool onder zijn kleedsel. De streek was hem geheel vreemd; 't was eene wildernis, en zijn geleider een Chouan, misschien een sluiker en roover.

‘Een paar jaar geleden was een heer uit Parijs bij de Cottereau's,’ zei de Chouan, zonder op de opmerking van Karel te antwoorden. ‘Hij wilde de

[pagina 333]
[p. 333]

woudbloem voor zich plukken en meende dat de arme smokkelaars 't zich tot eene eer zouden rekenen, hem hunne zuster tot bij zit te mogen geven.’

‘Men heeft u verkeerd ingelicht,’ viel Karel hem driftig in de rede; de Parijzenaar dacht zoo niet. Hij verlangde haar tot zijne vrouw.’

‘Ik geloof het wel,’ antwoordde de Chouan met een hoonenden lach. ‘Dat moest hij wel zeggen, als hij niet met de messen der Cottereau's kennis wilde maken. Daarom is hij ook heengegaan en hier in 't geheel niet teruggekomen.’

‘Wie weet of hij niet nog terugkomt. Maar als ge die geschiedenis kent, zegt me dan of het schoone meisje nog aan hem denkt.’

‘Eene Cottereau is geene Parijsche dame. Zij schenkt haar hart niet spoedig weg, maar wanneer zij het doet, doet zij het voor altijd. De Parijzenaar heeft haar ellendig gemaakt; maar wat bekommert hij zich daarom, zij is immers slechts 't kind van een smokkelaar.’

Karel meende dat de man, die deze woorden met zoo diep gevoel sprak, vertrouwen verdiende; zijn argwaan verdween.

‘Luister eens, vriend,’ sprak hij, zijn paard latende stils aan. ‘Als de Parijzenaar nu zijn onrecht wil goedmaken, wilt ge hem dan helpen?’

‘'t Zou er op aankomen wat hij begeerde. 'k Zou hem niet veel vertrouwen.’

‘Hij zou u den dienst goed betalen en uw vertrouwen niet beschamen. Hij zou Angela Cottereau gaarne willen spreken vóordat hij hare broeders wederzag.’

‘Hij wil haar ontvoeren.’

‘Hij wil hooren of zij hem nog bemint.’

De Chouan had Karel tot nu toe nog niet weder aangezien en zijn gelaat zoo gehouden, dat Karel slechts een gedeelte er van kon bespeuren; nu keerde hij zich plotseling om en toonde Karel een gelaat, waarop een wilde hartstocht was te lezen, terwijl de moordlust uit zijne oogen straalde.

Vóordat Karel van den schrik was bekomen of een kreet had kunnen uiten, was de Chouan als een tijger achter op zijn paard gesprongen en kneep hem met beide handen de keel toe alsof hij hem wilde wurgen. Karel verloor het bewustzijn, en toen hij weder tot zijne kennis kwam, was hij aan handen en voeten gekneveld. De Chouan droeg hem naar eene rotsholte en wierp hem daarin.

‘Lig daar, hondsvot!’ riep hij, en eene uitdrukking van vreeslijken haat lag op zijn gelaat, ‘lig daar en versmacht van honger en dorst. Liever zou ik u het mes in 't valsche hart gestoken hebben, maar zoo is het beter; nu duurt de marteling langer. Hier zal niemand u vinden; hier zult ge langzaam sterven, en de wolven zullen u eerst verslinden wanneer ge verrot. En opdat ge weet wien ge den dood en de te wachten kwellingen te danken hebt, zal ik u zeggen dat ik Angela's broeder, René Cottereau ben. Ik wilde u reeds destijds, toen ge in onze hutten waart gekomen, het mes in 't verraderlijke hart stooten, maar Jean verbood het me. Ge hadt hem gered, en hij kon niet gelooven dat ge den broeder hadt gered, om de zuster in 't verderf te storten. Wij belette'n u dit en nu dacht ge Angela met geweld te kunnen ontvoeren. Ge hebt den haar gedanen eed geschonden, evenals dien welken ge aan den koning gezworen hebt, wiens brood ge hebt gegeten. Ge zijt een schurk, zooals allen die de koning heeft gevoed. Roep nu de gendarmen te hulp. Ha, ge dacht de broepers bij de nationale garde te doen inlijven, om met de zuster vrij spel te hebben. Laat de Nationale Vergadering u nu helpen, laaghartige verrader!’

De prop in zijn mond belette Karel het spreken. Tevergeefs deed hij moeite om den woesten Chouan door gebaren te bevredigen.

René wentelde een rotsblok vóor den ingang der spelonk.

Karel begreep, tot zijne vertwijfeling, dat hij door een noodlottig misverstand in dien vreeslijken toestand was gekomen. De nationale kokarde, die hij voor zijne veiligheid op zijn hoed had gestoken, had René in hem een der kommissarissen van de Nationale Vergadering doen zien, welke het landvolk tot een opstand aanhitsten en, waar zij tegenstand vonden, door de nationale gardes uit de steden de weerspannigen lieten gevangennemen.

De argwaan van den Chouan was zóo natuurlijk, dat Karel waarlijk niet vertoornd op hem kon zijn; René moest uit zijne woorden hebben opgemaakt dat hij Angela wilde ontvoeren - door overreding of met geweld - en hij had zich niet kunnen rechtvaardigen, daar de prop hem het spreken onmogelijk maakte.

Hij hoorde René zich verwijderen. Hij kon niet om hulp roepen, hij kon zich niet bewegen, de Chouan had hem geboeid met koorden, die hij niet verscheuren kon. Vreeslijke kwellingen stonden hem te wachten totdat de dood hem zou verlossen; hij kon toch niet hopen dat de Chouan medelijden met hem zou krijgen.

We laten het den lezer over, zich een denkbeeld te vormen van de gewaarwordingen en gedachten, die Karel bestormden, van zijne zielesmart en wanhoop, en volgen den Chouan. Hij joeg het paard de wildernis in, nadat hij Karels valies aan den rand van een afgrond had gelegd. Als iemand naar Karel kwam zoeken, zou hij denken dat hij in den afgrond was gestort. Maar wie zou hem hier zoeken?

Toen René bij de zijnen kwam, verwonderde het niemand dat hij er zoo somber uitzag. Sinds de smokkelaars geene gevaren hadden te duchten, waren de broeders zelden bij elkander, en René doolde meestal eenzaam rond. Thans bracht hij eene tijding, die onder de Cottereau's en spoedig ook onder alle Chouans, eene hevige beweging veroorzaakte. Hij deelde mede dat hij gehoord had dat kommissarissen van de Nationale Vergadering in het bosch zouden komen, om ook de Cottereau's den eed aan die Vergadering te doen afleggen en nationale gardes van hen te maken.

Weldra waren de Chouans onder de pereboomen vergaderd en beraadslaagden daar tot laat in den nacht. Toen zij uiteengingen, schudden zij elkander ernstiger en hartelijker dan ooit de hand; 't was alsof zij een nieuw verbond gesloten hadden, als had het oude eene nieuwe wijding gekregen.

Den volgenden morgen trokken de Chouans, de Cottereau's aan 't hoofd, naar 't dal, en wel naar het kerkplein van St. Ouen de Toibs; een kommissaris van de Nationale Vergadering had hen in de vroegte daar ontboden. Op het kerkplein waren tafels geplaatst, waarop groote inktkokers stonden en stapels akten, lijsten en papieren lagen. Gendarmes zette'n het plein af, de beambten gingen aan de tafels zitten, met groote kokarden aan den hoed en een driekleurige sjerp over de schouders.

Alle jongelingen uit het kerspel waren ontboden, om zich te laten inschrijven voor den dienst van 't vaderland. Zij kwamen uit alle dorpen aanstroomen, de meesten jongen een lustig liedje.

Met een ernstig en somber gelaat kwamen de Chouans, het geweer in den arm. Aaneengesloten als een geregelde troep gingen zij naar de tafels.

Inktkokers en pennen waren hen van ouds een gruwel; zij hadden die dingen niet anders gezien dan in de gerechtszalen, waar men hen verhoord en veroordeeld had.

Toen de voorzittende kommissaris een der Chouans naar zijn naam vroeg, antwoordde de geheele troep:

‘We zijn Chouans; wat wilt ge van ons?’

‘De Nationale Vergadering beveelt dat ieder Franschman zich voor de vrijheid en den dienst van het vaderland wapene,’ sprak de kommissaris.

Een woest gelach was het antwoord. De Chouans stieten de gendarmen terug, die genaderd waren.

‘Als de koning het beveelt, komen wij allen,’ roept Jean Cottereau; ‘we willen allen voor den koning vechten.’

‘Allen voor den koning!’ herhaalden de Chouans. ‘Weg met de Nationale Vergadering!’

Onder het slaken van dien kreet vielen de Chouans op de tafels aan; in een oogwenk waren zij omgeworpen, gebroken, de ambtenaren verjaagd, de papieren en lijsten vertrapt, de gendarmen tegen den grond geworpen en hun de kokarden afgerukt.

Hierna regelde zich de troep en trok, met Jean Cottereau aan 't hoofd, zegevierend af. De Chouans hadden aan de omwenteling den oorlog verklaard en keerden naar hunne bosschen terug, om iedereen te trotseeren, die het zou durven wagen dàar de banier der omwenteling te ontplooien.

We zullen later zien van hoeveel beteekenis deze daad der Chouans zou worden; hoe daardoor een der bloedigste burgeroorlogen zou ontstaan, die ooit in Frankrijk hebben gewoed, want de geheele Vendée volgde het voorbeeld der Chouans.

Jean Cottereau werd hun aanvoerder; hij verordende hoe men bij dreigend gevaar alle Chouans zou oproepen, om de omwenteling te bestrijden, zooals men het vroeger de tollenaars van den koning had gedaan. Hij hield de belofte, die hij had gedaan, toen Lodewijk XVI hem genade geschonken en zijne moeder in 't slot te Versailles getroost en bemoedigd had.

Bij een kruisweg in 't bosch scheidden de Cottereau's van de andere Chouans; dàar bracht een kind, dat beziën had geplukt, het kleine valies van Krohn. Het kind had het aan moeder Cottereau laten zien, en deze had het haar zoons tegemoet gezonden, opdat dezen dadelijk naar den verongelukte zouden zoeken. Op het valies stond de naam van Krohn.

Jean zou het buitendien herkend hebben; hij had het vóor jaren op Karels paard gegespt, en een smokkelaar vergeet niet licht den vorm van een stuk bagage, vooral wanneer het in 't buitenland is vervaardigd. Jean verbleekte toen hij het zag.

‘Hij is niet verongelukt,’ riep hij, ‘maar door de republiekeinen vermoord. Arme Angela! nu zal de oude wond opnieuw bloeden.’

Hij verdeelde zijne broeders, opdat ieder in eene afzonderlijke richting het bosch zou doorzoeken; op de plaats waar het kind het valies gevonden had zou men elkander weer ontmoeten.

De smokkelaars gingen uiteen, maar René bleef bij zijn broeder.

‘We zullen bij elkander blijven,’ zeide hij op somberen toon; ‘ik heb met u iets te bespreken. Ik geloof,’ ging hij voort, toen Jean hem volgde, ‘dat het voor Angela goed zou zijn, als de jonkman, die haar bedrogen heeft, dood was, en indien we hem levend vinden, moet zij er niets van te weten komen. Zij bemint hem nog, er moet een einde

[pagina 334]
[p. 334]

komen aan de zaak - den doode zal zij vergeten.’

‘Zij zal hem nimmer vergeten, maar van hartzeer sterven. Zij zal gelooven dat hij om haar hierheen gekomen is, en haar dus trouw was gebleven.’

‘Trouw gebleven!’ riep René hoonend lachend. ‘Hij was van plan haar te verleiden. Gisteren heb ik hem in de stad gezien met de kokarde der kommissarissen op den hoed. Hij heeft ons de stedelingen op het lijf gejaagd. Wij moesten soldaat worden, opdat hij Angela zou kunnen schaken.’

‘Hebt ge hem gezien, René? - Dan weet ge ook waar hij is; dan zijt gij zijn moordenaar.’

‘Wie eene slang vertreedt of een wolf doodt, is geen moordenaar.’

‘René, bij de liefde voor onze zuster, hebt ge zijn bloed vergoten?’

‘Als ik het gedaan had, dan had hij slechts het verdiende loon.’

‘René, ge geeft me een ontwijkend antwoord. Ik verklaar dat ik hem niet verachten kan, hoewel ik tot Angela heb gezegd dat hij het niet eerlijk meende, en als ge hem gedood hebt, dan kome de vloek over uw hoofd.’

‘Ik heb hem niet gedood, en daar de Cottereau's hem zoeken, vrees ik dat zij hem zullen vinden. Maar vóordat zij hem vinden, zal ik hem gedood hebben, zoo ge hij er niet uw woord op geeft dat hij Angela niet zal wederzien. Ik vertrouw hem niet. Gij zijt met hem ingenomen, omdat ge hem dank verschuldigd zijt. Beloof me dat hij alleen in 't leven kan blijven en vrij zal zijn, als hij zweert, niet weder in deze streek te zullen komen, en ik zal u tot hem leiden; dan zullen we zien of hij een verrader is. Laat hem mij in de stad aanklagen, ik heb de tollenaars niet gevreesd en vrees de gendarmen evenmin; maar wel ben ik bang dat hij u met schoone woorden zal bepraten en Angela bedriegen, en dan zou mijne wraak te laat komen.’

‘René, ge zijt een dwaas. Al ware hij mijn beste vriend, dan zou ik hem den dolk in 't hart stooten, indien hij wilde beproeven Angela te onteeren. Maar kent ge uwe zuster dan zoo weinig? Is zij niet eene Cottereau, dat zij zich zelve niet kan beschermen? Denk ge dat zij hem zal naloopen? Den doode zou zij beweenen, en ons zou zij haten, indien wij hem met geweld van haar verwijderd hielden, maar ik weet zeker dat als zij hem wederziet, zij gelaten en bedaard zal zijn en zelve de banden tusschen hem en haar verbreken; zij zal vergeven, maar niet vergeten. Ik sta u borg voor Angela; en wie meent haar onder voogdij te moeten stellen, doet haar onrecht.’

René zag somber voor zich; hij scheen in zijn binnenste een hevigen strijd te voeren.

‘Gij zijt de oudste,’ sprak hij eindelijk, ‘ge zijt het hoofd der familie, - ik zal u dus gehoorzamen. Maar ik kom in de hutten der Cottereau's niet terug vóordat de Parijzenaar ze verlaten heeft. Handel zooals u goeddunkt. De man ligt gebonden in de spelonk bij den grauwen steen. Doch op u kome de verantwoordelijkheid voor de gevolgen. Ik moet u nog zeggen dat hij de kokarde der schurken droeg; hij wist dat men ons voor de kommissarissen zou roepen. Hij had me niet herkend en wilde me omkoopen, dat ik hem in 't geheim met Angela zou laten spreken. 't Is mogelijk dat ik hem verkeerd beoordeeld heb, want het bevreemdde mij dat de kommissarissen hem niet misten; ik heb gemeend dat hij tot hen behoorde. Dit heeft me doen twijfelen, anders, bij God, zou hij niet meer leven; in plaats van met u te spreken, zou ik vooruitgesneld zijn en hem vermoord hebben. Maar ik houd vol: 't is voor Angela beter dat hij sterft dan dat hij haar wederziet. Handel nu zooals ge wilt.’

Met deze woorden keerde hij zich om en verdween in het bosch, zonder dat Jean hem terugriep of eene poging deed om hem tot andere gedachten te brengen.

Jean kende het vaste karakter zijns broeders en was tevreden dat deze althans zooveel had toegegeven, dat hij van zijn plan afzag en hem de vrijheid liet, naar zijn zin te handelen. Jean besefte tevens welke groote verantwoordelijkheid hij op zich laadde; hij wist dat zijn broeder rekenschap zou eischen, als hij zich door Von Krohn liet om den tuin leiden.

Jean Cottereau had de rots waarin de spelonk was eerder bereikt dan een zijner broeders. Hij wentelde den rotsblok van den ingang weg en vond Karel in den toestand waarin René hem had willen laten sterven, gebonden en met eene prop in den mond.

Hij huiverde bij de gedachte dat zijn broeder tot zulk eene wreedheid was in staat geweest, maar begreep ook dat iemand, dien men zoo had behandeld, naar wraak zou dorsten tegen zijn belager; dat het alzoo gevaarlijk was, hem de vrijheid te hergeven. Niettemin had hij in het volgend oogenblik Karels banden losgesneden en hem de prop uit den mond gehaald. Een slok cognac en een bete broods, dien de Chouan altijd bij zich heeft, brachten den uitgeputte weder tot bewustzijn.

Slechts hij die in doodsgevaar heeft verkeerd, die het sombere spook in het oog gezien en den kouden adem gevoeld heeft, welke den onze dreigt te verstikken; slechts hij die uit een vreeslijk gevaar is gered geworden, toen hij zijn laatste gebed reeds meende gesproken te hebben, kan zich eenigszins een begrip vormen van de gewaarwording, waarmede Karel zich in de armen van Jean Cottereau wierp.

‘Wat voerde u hierheen? Wie wees u mijn graf?’ was de eerste vraag, die Karel tot zijn bevrijder richtte, nadat hij hem zijn dank had betuigd. ‘Zoo waar ik door uwe hulp in 't leven ben behouden, zoo waar een ieder voor zijn bevrijder dankbaarheid gevoelt, - al ware hij degene die mij hierheen heeft gevoerd, ik wil hem vergeven; is het een ander, hij zal mijn broeder zijn.’

‘Zeg me eerst waarom ge in deze streek zijt teruggekomen,’ sprak Jean. ‘Nog zijt ge niet buiten gevaar. Als uw leven u lief is, zeg me dan onverbloemd de waarheid. Ik heb aan u het behoud van mijn leven te danken, en wel twee maal. Hadt ge iets slechts in den zin, beken het openhartig, en ik zal u elk boos voornemen vergeven om den wille van hetgeen ge reeds geleden hebt. Maar ik zeg u vooruit, is er eenig bedrog in uwe woorden, verzwijgt ge mij het geringste, dan kan ik u niet redden. De Cottereau's zoeken een verongelukte; vinden en herkennen zij u, dan kan ik u niet beschermen, indien ge mij hebt misleid, want ze zullen u niet uit het oog verliezen vóordat ze weten wat uwe plannen zijn. Hebt ge iets te bekennen wat de broeders van Angela kan kwetsen, schroom niet het te zeggen. Dan zal ik vergeten dat ik Angela's broeder ben, en alleen er aan denken dat ik aan u het behoud van mijn leven te danken heb. Ik zweer u bij het woord van een Cottereau, ge hebt niets te vreezen, indien ge de waarheid zegt, doch daarentegen alles, zoo ge iets verzwijgt. Ik zeg u vooraf dat ik uwe woorden vertrouwen en daarnaar handelen zal; 't zal dus uwe eigen schuld zijn, als ge door gebrek aan vertrouwen in mij u zelven in het verderf stort.’

‘Jean,’ antwoordde Karel, ‘ik zal tot u spreken als tot een broeder, want dat zijt ge voor mij. Ik heb Angela oprecht bemind en nooit vergeten. Door uw wantrouwen werd ik wankelmoedig. Hadt ge mij haar tot vrouw gegeven, dan zou het haar nimmer berouwd hebben, dat ze mij gevolgd was. Uw twijfel wekte den mijne; ik begon er over na te denken of zij zich in hare nieuwe positie zou kunnen schikken, en of zij wel in mijne omgeving passen zou. Toen braken de onlusten uit; 't was voor mij geen tijd meer om aan een huwelijkte denken, want elk oogenblik stond mijn leven op het spel.

‘Ik kon het hof niet verlaten zonder ondankbaar te schijnen; de koningin had hare getrouwen noodig. Verondersteld ook dat eene schoone me voor een oogenblik had bekoord, dan zou ik Angela toch niet vergeten hebben. Ik vergezelde den koning op zijne vlucht, doch mocht hem niet redden; hij is als een gevangene naar Parijs teruggevoerd,

‘Ik moest vluchten. Ik ben voornemens naar Parijs terug te keeren zoodra ik dit kan doen, zonder gevaar te loopen, voor het gerecht gedaagd te worden, omdat ik den koning ben getrouw geweest. Ik moest me een tijd lang verbergen. Toen dacht ik aan u. De wensch om te weten of Jean Cottereau en zijne broeders nog de kloeke mannen van vroeger waren, dreef mij hierheen, en niet minder het verlangen Angela weder te zien en haar te zeggen dat ik het haar niet ten kwade kan duiden, als zij mij veracht, maar dat dit mij innig zou spijten. Ik droeg de nationale kokarde, om veiliger te kunnen reizen. Ik hoorde in de stad dat men u bij de nationale garde wilde inlijven, en sprak daarover met uw broeder, dien ik niet had erkend. Ik wilde hem uithooren, of hij al dan niet koningsgezind is. Uit de woorden, die hij tot me sprak toen ik hier lag, heb ik begrepen hoe verkeerd hij me had beoordeeld, maar hij had mij verhinderd te spreken.

‘Hij verweet me dat ik Angela wilde ontvoeren, en gij schijnt dit ook van mij te denken. Ik zie daaruit hoe verachtelijk ik in uwe oogen moet wezen, en heb thans geene hoop meer. Ik wil Angela niet wederzien; zij kan 't mij nimmer vergeven, dat haar broeder bijna mijn moordenaar is geworden; zij zal hem gelooven en mij verdenken. Wijs mij den weg, om uit dit bosch te komen; ik wil niet roemloos sterven; te Parijs kan ik voor den koning vechten. Zeg uwen broeders dat zij niets van mij te vreezen hebben, en tot Angela 't geen ge van mij hebt vernomen. Zij zal zachter over mij denken, als ik mij zelven straf, door haar niet weder te zien.’

‘Karel,’ antwoordde Jean na eene korte poos, ‘ik neb u gezegd dat ik op uwe woorden vertrouwen en daarnaar handelen zou. Zoo waar ik een Cottereau ben, ik vertrouw u en zal naar uwe woorden handelen. Hadt ge mij gezegd dat ge het plan hadt gehad, Angela heimelijk te ontvoeren, ik zou het u vergeven en u den weg om te ontvluchten gewezen hebben; dan zoudt ge u zelven de gevolgen te wijten hebben gehad, indien men u weder in 't bosch der Chouans had aangetroffen.

‘Ge zegt dat ge Angela bemint en spijt gevoelt over uw gedrag jegens haar, - zij moet dus zelve beslissen, of zij u al dan niet vergiffenis kan schenken. Mijn broeder René heeft me gezegd waar ik u kon vinden, en mij geheel vrijgelaten hoe ik omtrent u zou handelen. Ge zult niets te vreezen hebben, indien ge wer-

[pagina 335]
[p. 335]

kelijk niets kwaads in 't schild voert. De Chouan eerbiedigt zijn gast; hij haat slechts den verrader en straft het schenden der gastvrijheid. Ook hebben we nog over andere zaken te spreken. We hebben heden den door de Nationale Vergadering tot ons gezonden kommissarissen den oorlog verklaard; kan de koning ons gebruiken, dan gaan we naar Parijs.’

‘De koning heeft zich overgegeven, en een opstand ter zijne gunste zou hem thans slechts kunnen schaden,’ gaf Karel ten antwoord; ‘in elk geval mag niets ondernomen worden zonder dat hij er van weet. Laat me daarom vertrekken. Ik herhaal dat ik voornamelijk hier ben gekomen, om van Angela vergiffenis af te smeeken en haar te toonen dat ik berouw heb, - thans echter zou het wederzien mij smartelijk vallen, nu ik heb vernomen dat men mij voor een ellendeling heeft kunnen houden, die haar de eer wilde ontrooven, nadat ik haar hart had bedrogen.’

‘Volg mij,’ hernam Jean. ‘Indien zij slecht van u had gedacht, zou zij u vergeten hebben. Het moet tusschen u beiden tot klaarheid komen. Alle Chouans weten dat ge weder in deze streek zijt geweest, en men zal u niet door achterklap verdacht maken, want Angela heeft u bemind.’

Jean sprak die woorden op zóo vasten toon, dat Karel van alle tegenwerpingen moest afzien.

XXXXI.
Het wederzien.

Toen Angela van de hut des kluizenaars, waarheen zij ook weder dien morgen was gegaan om er te bidden, bij hare moeder was teruggekomen, bracht het kind het valies en vertelde waar het dit gevonden had. Angela herkende het, zij las den naam, en haar gelaat verbleekte, maar geen traan kwam in hare oogen; hare bitterheid was nog grooter dan hare droefheid.

‘Hij is niet verongelukt, maar - vermoord!’ riep zij, toen hare moeder het kind gelastte hare zoons tegemoet te gaan. ‘Zend hun dit teeken, opdat zij weten dat ik de moordenaars ken.’

Zij luisterde naar geene troostreden en zat daar in doffe vertwijfeling, zonder op de woorden harer moeder acht te slaan. Somber staarde zij vóor zich.

‘Een moord,’ mompelde zij, ‘een moord. Zij vertrouwden mij niet, en hem evenmin, - en zij zijn mijne broeders. Bloed vereenigt, maar vergoten bloed scheidt. Ik heb geene broeders meer; ik vloek hen, zij zijn moordenaars.’

In droef gepeins verzonken bleef Angela onbewegelijk zitten. De moeder liet haar aan zich zelve over. Zulk eene wreede smart moet uitwoeden, daartegen helpen geene troostwoorden. Doch ten laatste, toen Angela niet tot bedaren scheen te kunnen komen, ofschoon reeds uren verloopen waren, sprak de oude vrouw zacht:

‘Jean heeft het niet gedaan. Als iemand schuldig is, dan is het René. Jean bemint u meer dan zich zelven.’

Een tranenstroom vloeide nu over Angela's wangen; dat waren de rechte woorden geweest, om haar hart te roeren. Jean was haar meer dan een broeder, zij eerbiedigde hem als haar vader. Kon zij ook allen vloeken en allen verlaten, van hem haar hart af te keeren, was haar onmogelijk; bij die gedachte liet zij aan hare tranen den vrijen loop.

‘Daar komt Jean!’ riep de moeder eensklaps. ‘En Krohn is bij hem! Hij leeft dus nog!’

Angela sprong op en ijlde naar het venster; toen zag zij den geliefde ongedeerd - en Jean naast hem.

Zij wierp zich aan de borst harer moeder, als wilde zij haar bidden, er niet over te spreken welke verdenking zij tegen hare broeders had gekoesterd; daarna snelde zij naar hare slaapkamer.

Jean had er op gerekend dat hij Angela niet zou aantreffen: met opzet had hij den terugweg zoo gekozen, dat men hem en Von Krohn reeds in de verte kon bespeuren, en zijn scherp oog had moeder en zuster aan 't venster gezien. Zijne broeders hadden hem niet gevraagd waar hij Von Krohn zoo spoedig had gevonden. Toen zij gezien hadden dat Jean hem de hand had gedrukt, hadden zij hem ook gegroet en aan hunnen broeder geene enkele vraag durven doen.

Jean was het hoofd der familie, en alle familieleden vertrouwden hem.

Men bracht Karel in eene hut, opdat hij zou uitrusten en zich verfrisschen. Hij was de gast der Cottereau's. Jean gaf hem balsem voor de striemen, die de touwen in zijne huid hadden gemaakt; daarna vermaande hij hem om te gaan slapen, en Karel had die aanmaning niet noodig, hij was doodelijk vermoeid.

Toen hij ontwaakte, gevoelde hij zich als nieuwgeboren. Hij had een aangenamen droom gehad, waarin Angela aan zijne borst had gerust. Hij moest zich het voorgevallene voor den geest terugroepen, om tot het besefte komen waar hij was. Hij lag op een leger van mos, een roodachtig schijnsel kwam door het kleine venster, dat door wilden klimop was omgeven. De laatste stralen der ondergaande zon verguldden de kruinen der hooge populieren. Hij sprong van zijne legerstede en zag naar buiten.

Onder het groene loof waren de Chouans op het zachte gras gelegerd. De eene poetste zijn geweer; een ander maakte patronen; een derde zat zijne schoenen te lappen. De vrouwen zaten tusschen hen en stemden in met het gezang, dat het mannenkoor liet hooren, zoo zacht als vreesde men de rust in 't bosch te storen. Angela zat naast Jean. Het avondrood omhulde haar gelaat als met een stralenkrans en verleende het een hemelschen glans. Nog nooit had Karel een schooner gelaat gezien; nooit had hij bij 't aanschouwen van eene vrouw zoo'n vurig verlangen en zooveel smart gevoeld. Dat lieve meisje had hem bemind en vertrouwd, en hij had hare stille hoop bedrogen; hij had de woorden, die Jean destijds tot hem had gesproken en die hem gekrenkt hadden, tot waarheid gemaakt; hij was niet binnen het jaar naar de hutten der Chouans teruggekeerd; hij had Angela niet afgehaald; hij had spijt gehad van zijne beloften en eeden.

Toen zij hem evenwel zijn ring had teruggezonden, was het verlangen naar haar weer bij hem ontwaakt en had hij leedwezen gevoeld. De mensch leert de rechte waarde van iets eerst beseffen wanneer hij het verloren heeft; hij leert de jeugd eerst schatten, wanneer de ouderdom nadert; de vriendschap, wanneer hij zich die onwaardig heeft gemaakt; de liefde, wanneer hij de wederliefde heeft verbeurd. Eerst aan het graf van den doode gevoelt men wat hij voor ons is geweest, en hoe onbillijk we steeds waren, door alleen op zijne zwakheden te letten toen hij leefde. We schatten het geluk dat we bezitten gering en trachten altijd naar iets beters; maar wanneer we onzen wensch verkregen hebben, ondervinden we dat we het beste hebben verspeeld, omdat we het niet naar waarde hebben geschat. Het leven is zoet, maar de ontevredenheid der menschen vergalt het.

Wie heeft niet in zijn leven meer dan eens een bescheiden geluk vergald?

Daar zat Angela, en Karel aanschouwde haar, en hij besefte wat hij verloren had, onherroepelijk verloren had, want verondersteld zelfs dat zij hem kon vergeven, dan zou toch altijd de herinnering aan het leed, dat hij haar berokkend had, hem kwellen.

Wat had hij gevoeld, toen hij haar voor het eerst had gezien? Wat anders dan 't geen zijn hart ook nu nog vervulde! Zij was geene voorname dame; zij was slechts een arm meisje, eene bloem van 't veld. Maar haar hart was zuiver als goud; wie haar bezat, bezat een grooten schat; hare liefde moest gelukkig maken.

Wat was sedert in haar toestand veranderd? Niets! Zij was dezelfde als vroeger, behalve dat zij het vertrouwen in hem had verloren. Had hij thans den twijfel overwonnen, of zij in een salon zou passen? Neen! En tóch was hij teruggekomen; tóch had hij het verlangen naar haar niet kunnen onderdrukken.

Maar nu wist zij dat haar broeder Jean gelijk had, toen hij zeide dat de voorname heer, die in de groote wereld verkeerde, anders zou denken, als hij haar in langen tijd niet had gezien. En dubbel smadelijk was het voor haar, dat hij eerst thans terugkwam, nu de voorname wereld uit elkander was gestoven, nu hij niet te vreezen had dat men over eene mesalliance de schouders zou ophalen.

Zij moest denken dat deze veranderde omstandigheden hem eerst den moed gegeven hadden, die hem tot nog toe had ontbroken, en reeds daarom zou zij hem verachten.

Hij zou haar voorkomen als iemand die de menschen vreesde, hun spot schroomde en zich voor zijne liefde had geschaamd. Neen, nu kon hij haar niet om hare hand vragen; hij kon dit niet, zonder van schaamte te blozen.

Karel was zóo in gedachten verzonken, dat hij niet opmerkte dat Angela herhaaldelijk hare blikken op hem had geslagen, Toen hij weder opkeek, had zij hare plaats verlaten, en hij zag haar niet meer. Hij ging van het venster terug en keerde zich om; daar stond zij tegenover hem. Zij was tot hem gekomen, in het donkere vertrek: zij had het vaste vertrouwen, dat hij het niet wagen zou, andere woorden tot haar te spreken dan die welke zij gerust mocht aanhooren.

‘Wees welkom!’ zeide zij en reikte hem de hand. ‘Het doet me genoegen dat ge de hut niet hebt verlaten, en dat ik vooraf met u spreken kan. Het verheugt mij, u weder te zien. O, ge weet niet hoe hoog ik het waardeer, dat ge toch nog gekomen zijt. Ik heb er nooit aan getwijfeld dat ge mij hebt bemind en het eerlijk met mij meendet, maar ik zag spoedig in dat Jean gelijk had. Wij passen niet bij elkander, eene te breede klove scheidt ons. Maar 't heeft me diep gesmart, dat ge niet gekomen zijt om me dit te zeggen; dat ge u daarvoor hebt geschaamd, en meendet dat ik u niet zou begrijpen of verkeerd beoordeelen. Het deed me leed, dat mijne broeders van u kwaad konden spreken. Nu zijt ge echter hier, en alles zij vergeten. Kom mede! Mijne broeders erkennen dat ge toch een rechtschapen man zijt, en ik me er niet over behoef te schamen dat ik u heb bemind. Ik ben opgeruimd en gelukkig, wees het ook en volg mij. Ge zijt onder vrienden, allen zullen u de hand drukken; zelfs René zou het doen, als hij hier was, en ge moet hem vergiffenis schenken.’

‘Ik heb hem niets te vergeven,’ antwoordde Karel tot tranen bewogen, en hij zou voor haar op de knieën zijn gevallen, indien hij het had durven doen.

‘René had gelijk, en ik wenschte dat hij mij zijn mes in 't hart had gestooten,’ ging hij voort. ‘Angela, uwe ver-

[pagina 336]
[p. 336]

achting zou ik kunnen verdragen, die goedheid echter niet. Verlaat mij, laat mij van hier gaan. Ik ben een ellendeling, die zijn geluk van zich heeft gestooten en nu gedoemd is den vloek te dragen.’

Angela zag hem aan; het scheen dat het haar smartelijk trof, dat hij zich niet even goed wist te beheerschen als zij; dat die uitboezeming van haar hem verrast had.



illustratie
wat zal ik teekenen?




illustratie
daar heb ik het al.


‘Karel,’ zeide zij, ‘ik heb dikwijls genoeg gezien dat in onze bosschen de sterke man minder kracht heeft om eene beschikking van het noodlot te verdragen, dan de zwakke vrouw, en ik meende dan dat de oorzaak daarin gelegen was, dat de arme Chouan, die zijn leven steeds in gevaar ziet, om een kommerlijk bestaan te verwerven, de kracht mist om nog meer tegenspoed te kunnen verduren. Ik geloofde echter dat de mannen in de stad, die verstandige brieven schrijven en veel lezen en alles weten, daardoor ook sterk genoeg werden, om hunne hartstochten te beheerschen, wanneer dit noodig is, - en gij beangstigt me thans, want ge staat daar zooals de Chouan, die op het punt is te vertwijfelen, omdat hem de eenige zonnestraal is ontnomen, die zijn vreugdeloos leven kon verlichten. Denkt ge dat het mij licht valt, aan het graf mijner hoop zou rustig te schijnen als konden voor mij nieuwe verwachtingen ontluiken? Ik weet dat ik geen ander dan u zal beminnen; dat ik alleen mijn levenspad zal moeten bewandelen, maar ik denk: God heeft het zoo gewild en mij niets beters toegedacht, - ik zal me naar zijn wil voegen. Het was zijn wil, dat mijn hart liefde zou gevoelen voor een man, die hoog boven mij staat en tot wien ik me niet kan verheffen. Zal ik mijn lot beklagen of het trotseeren en mij daardoor nog rampzaliger maken? En indien ik mijn leed geduldig kan dragen, waarom zoudt gij het dan niet kunnen? Jean zeide tot mij: Angela, indien ge de eerste hevige opwelling uwer droefheid weerstaat, dan zal Von Krohn u later dank zeggen voor de woorden, die hem in den beginne hard en wreed zullen voorkomen. Doe ik verkeerd, wanneer ik bid, in plaats van te eischen; wanneer ik teeder toespreek en op uw hart vertrouw, in plaats van, zooals Jean wilde, te veinzen dat mijn gevoel voor u was uitgestorven? Zoudt ge liever hebben gewild dat ik, in plaats van tot u te komen, mij van u had afgewend en 't deed voorkomen alsof ik u haatte en u niet vergeven kon? Is het niet beter dat we oprecht en openhartig jegens elkander zijn?

Karel had zich onwillekeurig de woorden van Arsene herinnerd, die ook in bittere taal met de zwakheid der mannen had gespot; men kon zich geene treffendere tegenstelling denken dan deze twee meisjes: was de eene een demon, de andere was een engel.

Zoo Karel slechts eene zinlijke liefde of eene voorbijgaande neiging voor Angela had gekoesterd, zou in dit oogenblik de sluier van zijne oogen zijn gevallen, en hij een recht begrip van de gevoelens van zijn hart hebben verkregen. Hij zou beseft hebben dat de liefde van zulk eene vrouw voor alles vergoeding zou schenken wat hij voor haar mocht opofferen, zelfs indien hij een vorst, en niet slechts een hoveling, ware geweest; hij gevoelde dat de edele liefde aan 't hart een reiner genot schenkt dat de roes der zinlijke liefde ons kan geven.

‘Angela,’ sprak hij na eene lange poos, terwijl hij hare hand vatte en die hartelijk drukte, ‘men zegt dat ieder mensch zijn goeden engel en zijn kwaden geest heeft; de goede engel waarschuwt de mensch; maar den mensch moeten eerst ongelukken getroffen hebben, wil hij den goeden engel leeren kennen en waardeeren; de goede engel kan hem redden, indien de kwade geest niet te veel macht over hem heeft verkregen, en dat moet de goede engel onderzoeken vóordat hij den mensch opgeeft. Gij zijt mijn goede engel, Angela! Ik herkende u als zoodanig, toen we in de kluis onze handen in elkander legden. Maar ik was toen nog te veel in de macht van mijn kwaden geest; mij hadden nog te weinig ongelukken getroffen, om zonder uwe voortdurende hulp den verzoeker te kunnen weerstaan. Ge hadt me niet van u moeten stooten. Ge hebt dit echter wèl gedaan, en ik ben voor den verzoeker bezweken, - maar niet geheel; met ontzetting rukte ik me van hem los, en roep u aan, om mij te redden. Zoo ge mij thans weder zonder hoop van u laat gaan, zal ik mij zelven voorkomen als een verdoemde, dien de goede engel heeft opgegeven, en mij blijft niets anders over dan mij te dooden of den dood te zoeken, mij te bedwelmen, om te vergeten. Gij stoot me van u, en ik kan u er geen verwijt van maken. Gij spreekt over mij het vonnis, ik ben uwe liefde niet meer waardig. Zeg zelve, wat blijft me nu anders over dan te twijfelen? Angela, ik durf u er niet om bidden, mij te vergeven, alles te vergeten en mij vertrouwen te schenken. Dit kunt ge niet; vertrouwen moet gewonnen en, waar het eens bedrogen is, opnieuw gewonnen worden. Maar ik bid u, laat me niet van hier gaan zonder de hoop dat ik nog gelukkig kan worden. Ben ik veroordeeld, laat me dan den troost weder genade te kunnen vinden.’

(Vervolg).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken