Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Maria Antoinette, Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).

XLIV.
De kalmte voor den storm.

Het staatsschip dreef roerloos rond, en Lodewijk geleek den man aan 't roer, die het heeft losgelaten en afwacht waarheen de golven hem zullen drijven.

Maria Antoinette symphatiseerde in zoover met deze houding, dat zij zich geheel had overgegeven aan de hoop, dat van buitenslands redding zou opdagen; zij deelde in den weerzin van Lodewijk, om nog langer naar den raad van volksleiders te hooren. In de bitterheid erover dat alle toegeeflijkheid niets had gebaat, weet zij de schuld van de laatste ondergane vernederingen aan Barnave en diens vrienden. De koning behandelde deze mannen, die nog de eenige waren welke hem konden redden, met de grootste koelheid, en Maria Antoinette griefde Barnave nog gevoeliger, doordien zij met bittere spotternij zijne bemoeiingen afwees.

Bijna elke dag leverde nieuwe bewijzen hoe dwaas de koning had gehandeld door de grondwet goed te keuren, in plaats van het uiterste te wagen; Maria Antoine te bedacht niet dat Lodewijk ook zonder den raad van Barnave zich er toe zou hebben laten overhalen, de grondwet, al had zij nog ongunstiger bepalingen voor hem behelsd, aan te nemen, en dat door den invloed der Feuillants altijd nog iets gered was; zij was in hare teleurgestelde hoop scherp en bijtend tegen hen wien 't niet gelukt was het onmogelijke te bewerken.

Diep gekrenkt en smartelijk getroffen, trok Barnave zich meer en meer van het hof terug; hij waagde het niet meer raad te geven, en in het streven de koningin niettemin zijne liefde en toewijding te betoonen, was hij dwaas genoeg, als schrijver diensten te bewijzen bij geheime korrespondenciën, die hij zelf als verraad jegens het land en als gevaarlijke waagstukken voor het hof beschouwde.

De eerste aanval, waardoor men den koning wilde treffen, nadat het Wetgevend Lichaam het besluit betreffende de afschaffing van de titels ‘sire’ en ‘majesteit’ had moeten terugnemen, was tegen de emigranten gericht. Deze hadden uit Koblentz een protest tegen de grondwet opgezonden en stelden al het mogelijke in 't werk om de nog in Frankrijk vertoevende adellijken tot het verlaten van hun vaderland te bewegen. Zij zonden den edellieden met allerlei spottende opmerkingen spinrokken en verklaarden dat zij, bij hun terugkeer in Frankrijk, van allen die zich niet tegen de omwenteling verzet hadden, de wapenschilden zouden verbreken; voorts verklaarden zij alle besluiten van 't Wetgevend Lichaam voor onwettig en zonder verbindende kracht.

Isnard deed hierop in het Wetgevend Lichaam het voorstel, om de emigranten aan te manen, vóor den 1 Januari 1792 in Frankrijk terug te keeren; deden zij dit niet, dan zouden hunne goederen verbeurd verklaard en zij bij verstek ter dood veroordeeld worden.

Het voorstel werd goedgekeurd, met bijvoeging van de clausule, dat de goederen van de geëmigreerden zouden worden verbeurd verklaard, behoudens de aanspraken van niet uitgewekene vrouwen en kinderen.

De koning onthield aan dit besluit zijne goedkeuring en verhinderde daardoor de uitvoering er van.

Het Wetgevend Lichaam vaardigde nu een ander besluit uit, waarbij alle weerspannige priesters, die geweigerd hadden den eed op de grondwet af te leggen, verbannen of terechtgesteld zouden worden, indien zij nog langer het volk tegen de regeering opruiden.

De koning sprak ook over dit besluit zijn veto uit en zeide: hij zou zich liever het leven laten benemen, dan zijne goedkeuring er aan te geven.

Hij maakte gebruik van het recht, dat de grondwet hem gaf, maar het was gevaarlijk, dit te doen, omdat hij geene macht bezat om zich te doen gelden.

Camille Desmoulins riep in het Wetgevend Lichaam: ‘De kracht van een koninklijk veto heeft hare grenzen. Met een veto verhindert men de bestorming van eene Bastilje niet.’

Beide vetoos verbitterden de Jakobijnen, maar zij werden gehandhaafd, en daarover juichte men in het kabinet des konings.

Het hof was geruster sinds het 't bericht ontvangen had dat de koning van Pruisen te Koblentz was aangekomen; het toonde dit door eene sombere teruggetrokkenheid en koele bejegening der volksmannen, terwijl men oude vrienden hartelijk begroette.

Hierdoor viel het den Jakobijnen licht, het volk opnieuw tegen het hof te verbitteren. De geheime raadsvergaderingen op de Tuilerieën waren bekend geworden; men noemde ze ‘de Oostenrijksche kommissie’ en vertelde dat daarin plannen werden gesmeed tot eene overweldiging van Frankrijk door Oostenrijksche wapenen.

Het hof zond over Brussel eene nota aan het Oostenrijksche kabinet, waarin de kuiperijen der Jakobijnen werden onthuld, en gezegd werd dat zonder die kuiperijen Frankrijk onder de nieuwe grondwet gelukkig zou zijn; men hoopte daardoor de macht der Jakobijnen te vernietigen. Doch het tegendeel werd bewerkt; het gevoel van 't volk kwam er tegen in opstand dat men vreemdelingen tot rechters opriep.

De Oostenrijksche regeering antwoordde op een toon, die de Jakobijnen hevig vertoornde. In het Wetgevend Lichaam werd daarop het voorstel gedaan, de ministers in staat van beschuldiging te stellen zoowel om deze korrespondencie als wegens nalatigheid in het nemen van maatregelen tot verdediging van het land.

Beschuldigd de waardigheid, der natie miskend te hebben, werd de minister De Lessart naar Orleans gevoerd, om daar terecht te staan. De overige ministers namen dientengevolge hun ontslag, en de koning was nu gedwongen, uit de republiekeinsche partij een nieuw ministerie te kiezen. De echtgenoot van mevrouw Roland, over wie wij reeds vroeger hebben gesproken, kreeg de portefeuille van binnenlandsche zaken; de eerzuchtige generaal Dumouriez, ontegenzeggelijk een der bekwaamste Girondijnen, die van buitenlandsche zaken. Diens eerste werk was, Pruisen en Oostenrijk den oorlog te verklaren, waardoor hij het vertrovwen van 't volk won.

Het nieuwe ministerie was het hof reeds door zijn ongegeneerd optreden onaangenaam. De ministers verschenen, tegen de etikette, met ongepoederd haar, zonder gespen op de schoenen, en naderden den koning met den ronden hoed in de hand. Toen Roland de eerste maal zoo op de Tuilerieën kwam, weigerde de ceremoniemeester hem den toegang.

Het eerste wat Dumouriez deed, om het hof nog gedweeër te maken, was de afschaffing van de koninklijke lijfgarde, die onder het bevel van den koningsgezinden heer De Brissac van 1800 tot 6000 man vermeerderd was. Het Wetgevend Lichaam dekreteerde hare ontbinding; tegelijkertijd besloot zij 20,000 man om Parijs bijeen te trekken, ten einde Frankrijk voor eene tegen-omwenteling te beschermen.

Lodewijk XVI sprak over beide dekreten weder zijn veto uit, en nu zonk zijn aanzien tot nul, men noemde hem nog slechts ‘mijnheer Veto;’ men zeide: ‘Het veto gaat vandaag naar het Wetgevend Lichaam,’ ‘Het veto dineert,’ enz.

Mevrouw Roland schreef aan den koning een brief, waarin zij hem opeischte,

[pagina 358]
[p. 358]

van politiek te veranderen en zich oprecht aan de grondwet te houden. Die brief krenkte den koning zoozeer, dat hij het ministerie ontsloeg, waarvan mevrouw Roland de ziel was. Dat ontslag was weer eene groote fout, want nu moest Dumouriez ook aftreden en bij het leger eene bevelhebbersplaats aanvaarden.

Den 21 Juni 1792 verzamelde zich een hoop gepeupel, onder het voorwendsel een vrijheidsboom te willen oprichten en een adres aan het Wetgevend Lichaam te onderteekenen. Zij hadden pieken, bijlen, zeisen en andere wapens. De ministers wendden zich tevergeefs tot den maire Pétion en de stedelijke overheid, om den optocht van het gepeupel naar de vergaderzaal van het Wetgevend Lichaam en het koninklijk paleis te beletten.

Men moest het ergs[t]e vreezen. La Fayette had uit het leger een brief geschreven aan het Wetgevend Lichaam, waarin hij het in de hardste bewoordingen berispte; de klubs der Jakobijnen hadden het gepeupel opgestookt, niet meer te dulden dat de koning zijn veto uitsprak, en reeds des morgens van den 20 Juni had men in het slot van getrouwe bedienden vernomen, dat het gepeupel voornemens was een aanval op het slot te doen.

De toegangen tot de Tuilerieën werden met kanonnen, de trappen en gangen met Zwitsers bezet. Van wege het Wetgevend Lichaam en de stedelijke regeering was echter niets gedaan om buitensporigheden van het volk te voorkomen; men beweert zelfs dat Pétion de demonstratie in 't geheim heeft ondersteund.

De bende, die bereid was ‘de vrijheid te verdedigen,’ leverde bij het Wetgevend Lichaam een adres in, waarin het onder anderen heette: ‘Het volk is gereed en wacht alleen op u.

‘Laat de kleine minderheid van u, die zich met onze denkbeelden niet kunnen vereenigen, het land der vrijheid van hunne tegenwoordigheid verlossen en naar Koblentz gaan! De uitvoerende macht is niet eenstemmig met u. We hebben daarvoor geen ander bewijs noodig dan het ontslag der populaire ministers en de weigering om hunne besluiten goed te keuren. Moet dan het geluk van een vrij volk van de luimen eens konings afhangen? En mag de koning anders willen dan de wet gebiedt? Dat wil het volk niet, en de wil van 't volk geldt meer dan de wil van een gekroonden despoot. Het zwakke riet moet zich buigen voor den krachtigen eik.

‘Vertegenwoordigers des volks! Wij klagen over de werkeloosheid van het leger; wij verlangen dat gij de oorzaak daarvan onderzoekt. Ligt de oorzaak bij de uitvoerende macht, dan moet die macht vernietigd worden.’

We zullen weldra zien hoe reeds de optocht dezer bende hen waaruit zij bestond, als ‘patriotten’ en ‘verdedigers der vrijheid’ deed kennen.

VL.
De eerste donderslag.

Van alle zijden komen de ontslagene Zwitsers der lijfgarde, die men in 't geheim nog had bezoldigd, naar het slot en melden hoe de volkshoopen aanwassen, en men ongetwijfeld eene bestorming van het slot op het oog heeft.

De koning zit met zijn gezin aan 't ontbijt; hij gaat rustig met eten voort. De koelbloedigheid bij een naderend gevaar zou indruk maken, indien ons zijn karakter niet bekend was. 't Is noch de moed die tot handelen is bereid, noch vastbeslotenheid, of de heldenmoed van den martelaar, welke hem die kalmte geven; 't is flegma, ongevoeligheid, stompheid. Hij is reeds zoo dikwijls de speelpop geweest, die alles met zich liet begaan, dat hij er aan gewoon is; en ook nu, zooals altijd, zendt hij de edellieden en Zwitsers, die hem verdedigen willen, heen; hij denkt: den weerloozen verschoont men eerder dan den gewapende; hij wil geen bloed vergieten en geduldig verdragen wat God wil dat hem overkomen zal.

Ongeveer dertig duizend koppen sterk, trekt het janhagel, door Santerre aangevoerd, naar de vergaderzaal van het Wetgevend Lichaam. Vrouwen en kinderen zijn natuurlijk weder aan het hoofd, opdat, als er geschoten wordt, onschuldigen het eerst vallen.

Men draagt banieren met het opschrift: ‘De grondwet of de dood!’ men zwaait verscheurde broeken op pieken en roept: ‘Leven de sansculotten!’ men heeft op eene lans een kalverhart gestoken met het opschrift ‘Aristokratenhart,’ om duidelijk te maken waarmede de vrijheid van 't volk de aristokraten bedreigt.

De stoet trekt voort onder woeste kreten en het zingen van het lied:

Ça ira, ça ira,
Les aristocrates à la lanterne!

en gaat onder het gebrul ‘Weg met het veto!’ de Tuilerieën voorbij.

Velen zien naar boven, of de koning aan 't venster of op het balkon verschijnt, maar dit gebeurt niet, en daardoor wordt stellig de ijdelheid der bende gekrenkt. Niettemin gaat men eerst naar het Wetgevend Lichaam. Het janhagel dringt de zaal binnen, om het adres te overhandigen.

‘'t Is wel ongelukkig,’ zegt Santerre onder het overreiken er van, ‘voor de vrije mannen, die u de wetgevende macht hebben toevertrouwd, dat zij in de noodzakelijkheid zijn gebracht, hunne handen in het bloed der samenzweerders te moeten dompelen. Het uur heeft geslagen, er zal bloed vloeien, maar de vrijheidsboom zal in vrede bloeien.’

De leden van het Wetgevend Lichaam antwoorden dat zij het eens zijn met het volk en het adres in overweging zullen nemen.

Het janhagel juicht en verzoekt om de eer, in parademarsch door de vergaderzaal te mogen trekken; Pétion ondersteunt het verzoek, en 't wordt ingewilligd.

Nu trekken de 30,000 menschen - mannen, vrouwen en kinderen - het bloedig kalverhart aan 't hoofd, onder trommelen en fluiten en van de galerijen toegejuicht, de zaal door, om voor de afgevaardigden parade te maken.

Santerre overhandigt, uit naam der voorsteden, den president eene banier, en deze vermaant de menigte, hare marsch kalm en bedaard voort te zetten.

Men begeeft zich naar de Place du Carrousel; de menigte omsingelt de Tuilerieën, en van verscheidene zijden hoort men een kreet van afkeuring, omdat de koning zich niet vertoont. Dit is het sein voor de menigte; zij dringt op, de wacht opent het hek, en in een oogwenk is het slotplein vol menschen.

De koning zit nog aan tafel. In de kritiekste oogenblikken zijns levens heeft Lodewijk nooit, zelfs niet als het woedende volk zijn leven bedreigde, een maaltijd verzuimd of vergeten er aan te denken. Ook heden was hij bedaard aan tafel gaan zitten, ofschoon de terugkomst van het gepeupel elk oogenblik te verwachten was, en het rumoer, toen men de deuren van het slot vernielde, stoorde hem eerst in het tafelgenot. Waarlijk, die man was onschadelijk en verdiende den haat van 't volk niet; men had zich kunnen vergenoegen met hem te verdrijven. Alles wat geschiedde om hem te verootmoedigen, vernederde het volk, want er behoorde waarlijk geen moed, maar wel ruwheid en schaamteloosheid toe, om een goedhartig, onbeduidend vorst te laten gevoelen, dat het volk de overmacht had.

De officieren der nationale garde, die in 't slot de wacht had, zwoeren den koning, hem met hun lichaam te zullen beschermen, en smeekten hem, zich aan 't volk te vertoonen. Lodewijk stond bedaard op en ging door de voorvertrekken; daar hoort hij bijlslagen, en de buitendeur valt verbrijzeld voor zijne voeten.

De koning staat tegenover de dronken menigte. ‘Hier ben ik,’ zegt hij kalm en met de meeste bedaardheid; ‘wat verlangt men van mij?’

Het volk staat als beteuterd. De man dien zij bedreigen willen, siddert niet; het was niet noodig ge veest, de deuren te verbrijzelen; hij komt hen tegemoet, weerloos als een lam. De voorsten deinzen achteruit; er is toch iets in zijne houding, dat hen afschrikt, in die kalmte, dat indruk op hen maakt; zij wagen het niet den koning aan te tasten, en weten niet wat zij eigenlijk van hem willen. Des te luider klinken achter hen de smaadreden en bedreigingen; het janhagel wil eene aanleiding hebben om verdere buitensporigheden te kunnen begaan, en is woedend omdat het geen tegenstand vindt en niet moorden kan; de koning heeft immers de Zwitsersche garde weggezonden.

Een kerel steekt met zijne piek naar den weerloozen vorst, maar een nationale garde weert den stoot af.

‘Vrees niet, sire,’ zegt hij, ‘wij beschermen u.’

Lodewijk grijpt de hand van den nationalen garde, legt die op zijn hart en zegt bedaard: ‘Het geweten van een eerlijk man, die zich niets te verwijten heeft, is rustig; voel of mijn hart sneller dan gewoonlijk klopt.’

Deze waarlijk bewonderenswaarde bedaardheid van een man, die tegenover eene opgeruide en woedende bende staat en voor zijn leven moet vreezen, doet allen die voor edeler gevoelens vatbaar zijn in geestdrift voor hem ontvonken, maar van het gepeupel was het grootste gedeelte dronken, ruw en hevig opgewonden; de betergezinden konden slechts beletten dat men den koning doodde, maar hem niet tegen beschimping beschermen.

Een uit den hoop houdt den vorst voortdurend een zwart bord voor met het opschrift ‘Goedkeuring der dekreten of de dood!’ anderen schreeuwen die woorden onder de vreeslijkste bedreigingen en de schandelijkste smaadreden. Dronkaards eischen met heesche stem, dat de koning de Jakobijnenmuts zal opzetten en uit hunne flesch op het welzijn der natie drinken. Lodewijk moet zich alles laten welgevallen.

Verscheidene uren duurde dit tooneel, waarbij het laatste overschot van 't aanzien der kroon verloren ging, want men laakte het in den koning dat hij dien smaad verdroeg; men overschreeuwde hem wanneer hij wilde spreken, om te verklaren dat hij zijn eed zou houden. Er kwamen afgevaardigden van het Wetgevend Lichaam; zij werden uitgelachen en uitgejouwd. Men riep: ‘Stilte daar, Zwitser!’ toen Isnard zich in de hoogte had laten tillen en riep: ‘Het vaderland smeekt u op de knieën, burgers, om het slot te verlaten.’

De koning had zich in eene nis tusschen twee vensters teruggetrokken; hij was door officieren en afgevaardigden van het Wetgevend Lichaam omringd; de zaal was vol gepeupel. Hij moest op een stoel

[pagina 359]
[p. 359]

klimmen, om door allen gezien te worden. ‘Geen veto meer! Geene aristokraten, geene priesters! Dekreten onderteekenen!’ brult men opnieuw. Legendre eischt zelfs in naam van 't volk dat de koning oogenblikkelijk de niet goedgekeurde dekreten onderteekent, maar Lodewijk antwoordt vastberaden: ‘Dit is noch de vorm, noch het oogenblik, om eene onderteekening van mij te verlangen.’

Dit kloeke antwoord verbaasde de menigte zóo, dat men niet wist wat men nu zou doen; daar roept een uit den hoop: ‘Leve de natie!’ en het janhagel brult die woorden na.

Terwijl dit in de groote zaal voorviel, stond in het aangrenzend vertrek de koningin tegenover een hoop vischvrouwen en ruwe kerels, die er evenzeer vermaak in schepten, hunne woede op de koningin te koelen. Men hield haar eene bijl en een geesel met het opschrift: ‘Voor Maria Antoinette!’ eene houten galg en een uit rauw vleesch gesneden hart voor de oogen. Maar was de koning kalm en bedaard uit flegma en geduld, zoo was Maria Antoinette moedig uit fierheid, en met een verachtelijken blik zeide zij tot de woedende wijven, dat zij medelijden had met de ontzettende dwalingen van het Fransche volk.

Barnave, die, bevend voor het leven der schoone vrouw, aan hare zijde stond, had voor haar op de knieën willen vallen toen zij met koninklijken trots deze woorden sprak, en zelfs de woeste Santerre verkeerde onder den indruk van de betoovering, die ware schoonheid altijd uitoefent.

‘Mevrouw,’ fluisterde hij haar toe, en zijne oogen schitterden van lage begeerte, ‘ge hebt zeer onbekwame vriendeu; ik ken iemand, die u beter zou dienen, indien ge het verlangdet.’

Maria Antoinette gaf geen antwoord, maar mat hem met een trotschen, verachtelijken blik; daarna wendde zij zich tot de achter haar staande prinses Lamballe, de schoonste vrouw van haar tijd, op wie menigeen een wellustigen blik wierp, en sprak zacht met haar, als nam zij niet de minste notitie van het volk, dat zich in de zaal bevond.

De menigte begint zich te vervelen; men heeft zijn doel bereikt; men heeft uren achtereen het koninklijk paar beschimpt. Maar 't is niet gelukt hetzelve in drift te doen geraken, - kalm en met verachting verdragen Lodewijk en Maria Antoinette alles wat zij niet kunnen verhinderen.

Eindelijk komt Pétion, de maire van Parijs, opdagen, die niets gedaan heeft om de buitensporigheden van 't gepeupel te beletten. Hij laat zich door twee nationale gardes in de hoogte tillen; men begroet hem met gejuich, ontbloot het hoofd en zwaait met de pieken, Pétion is de man van 't volk.

‘Burgers,’ aldus spreekt hij de menigte toe, ‘ge hebt den koning uwe billijke eischen doen kennen; ge hebt gedaan waartoe ge bevoegd waart. Het antwoord van den koning kan echter in dit oogenblik niet als vrij worden beschouwd; hij heeft recht het u te weigeren, maar gij hebt geen recht, tegen zijn wil nog langer in zijne woning te blijven. Ge hebt mij beloofd, u waardig en betamelijk te zullen gedragen, - ge hebt woord gehouden. Gaat nu echter naar huis en bezoedelt dezen schoonen dag niet door eene onwettige handeling, opdat uwe vijanden geen grond hebben om u te belasteren.’

Men klapte in de handen, verliet de zaal en ontruimde het slot. Het gepeupel trok af nadat het aan 't hof een visite had gebracht.

't Is buiten twijfel dat deze afloop niet door de opstokers de gewenschte was; het laat opdagen van Pétion doet vermoeden dat hij eerst zijn plicht deed, toen hij bespeurde dat het deel - het vermoorden van het koninklijk paar - niet zou bereikt worden.

Men heeft menigmaal de vraag gedaan, of 't bij eene omwenteling beter is, de vorsten te verjagen, òf hen gevangen te zetten en zelfs ter dood te veroordeelen. De voorstanders van het laatste gevoelen geven als grond daarvoor op, dat de verjaagde vorst het hoofd der reaktie en de natuurlijke vijand van de republiek of het nieuwe koningschap is, en de ontevredenen zich bij hem zullen aansluiten.

We laten geheel de vraag in 't midden, of een volk recht heeft, een harder vonnis dan het verlies der kroon over een vorst te vellen; we slaan alleen de geschiedboeken op en zien daaruit, dat waar de omwenteling er voor is teruggedeinsd den persoon van den vorst aan te randen en zich met zijne verdrijving vergenoegde, de verjaagde vorst voor de omwenteling nooit gevaarlijk is geweest, wanneer niet slechts eene kleine partij, maar het volk in groote meerderheid in opstand was gekomen.

Men had destijds vooral aan het gebeurde bij de omwenteling in Engeland moeten denken. Karel I was ter dood gebracht geworden, en het bloed van den koning had als een vloek op de omwenteling gerust; zijne terechtstelling had niet kunnen verhinderen, dat zijn zoon de tegwenomwenteling begon en den troon besteeg.

De vorsten leeren weinig uit de geschiedenis; met de volken gaat het evenzoo, en terwijl Lodewijk zich niet de les had ten nutte gemaakt en tegenover de omwenteling een dubbelzinnig spel dreef, beging het Fransche volk de dwaasheid, de vlucht van den koning te verhinderen.

De betrekkingen met het buitenland en de emigranten zouden zeker weinig veranderd, de gevaren niet grooter geworden zijn, indien Lodewijk XVI te Koblentz een toevluchtsoord had gevonden. In plaats van hem daartoe de gelegenheid te laten, verhinderde men zijne vlucht, nam hem gevangen en gaf aan de wereld het belachlijk schouwspel, dat eene groote natie een man, dien zij vernederd had, eene kroon opdwong en het duldde dat hij een speelpop van het volk werd, die zich alle beleedigingen moest laten welgevallen.

Alleen de ruwste en laagst gezonken personen konden zonder een gevoel van schaamte en verontwaardiging zulke buitensporigheden lijdelijk aanzien; zelfs onder de republiekeinen waren velen die zich en het land er door onteerd achtten.

Allen goeden patriotten, allen rechtschapen lieden gingen thans de oogen open; men zag in dat de zoogenaamde vrijheid tot de heerschappij van 't volk en het roofgespuis leidde, en ieder die iets te verliezen had, meende dat het absolute koningschap verre te verkiezen was boven zulk een toestand.

De grondwet verleende den koning het recht van 't veto; hij had van dat recht gebruik gemaakt en werd daarom door het gepeupel bedreigd. Het gepeupel spotte dus met de grondwet en werd door het Wetgevend Lichaam als wapen tegen het veto des konings gebruikt.

Allen waren verontwaardigd, zoowel over den smaad, die den koning was aangedaan, zonder dat de overheden iets hadden in 't werk gesteld om dit te verhinderen, als daarover dat het Wetgevend Lichaam het volk het binnendringen van de vergaderzaal toegestaanen daardoor in zekere mate deszelfs buitensporigheden gebillijkt had.

Zoodra het gerucht van het gebeurde La Fayette ter ooren kwam, verliet hij het tegenover den vijand staande leger, om naar Parijs te snellen en het Wetgevend Lichaam zijne verachting te doen kennen; de aanzienlijkste burgers van Parijs, Rouaan en uit andere plaatsen dienden een adres in, om de bestraffing der belhamels te eischen; overal, te Parijs zoowel als in het geheele land, sprak men met bezorgdheid over het drijven der Jakobijnen, die zulke buitensporighe den mogelijk maakten; men zond den koning adressen met betuigingen van gehechtheid en trouw en sprak daarin met bewondering over den door hem op dezen ‘smadelijken, de natie onteerenden dag’ betoonden moed.

De koning werd door deze betuigingen van gehechtheid getroffen, maar tevens maakte hij er de valsche gevolgtrekking uit, dat zij een bewijs waren van 't verlangen naar eene tegen-omwenteling.

Hij antwoordde in eene proklamatie aan het volk: ‘De Franschen zullen niet zonder leedwezen vernomen hebben dat eene door de oproerstokers opgehitste volksmenigte gewapenderhand de woning des konings is binnendrongen. De koning heeft op de beleedigingen en bedreigingen der muiters alleen geantwoord, dat zijn geweten hem van niets beschuldigde, en hij altijd het welzijn van 't volk heeft beoogd.’

Het Wetgevend Lichaam was in groote verlegenheid; de aanstokers tot deze buitensporigheden, Danton en Pétion, werden uit hunne betrekkingen ontslagen; in de klub der Jakobijnen heerschte verdeeldheid; La Fayette was naar Parijs gekomen met het voornemen zich dit oogenblik ten nutte te maken, om alle goede elementen met het koningschap te vereenigen, de klub der Jakobijnen te ontbinden en eindelijk in orde te herstellen.

Het oogenblik was gunstig, het hof behoefde het slechts aan te grijpen, maar de verandering in de openbare meening en het voortdringen van het Duitsche leger brachten het in den waan, dat het nu verder kon gaan en de grondwet te niet doen. Lodewijk liet zich door zijne vrienden bewegen om de hulp van La Fayette af te wijzen; hij ontving hem met de meeste koelheid; hij wilde niet weder het oogenblik voor de reaktionaire beweging ongebruikt laten voorbijgaan, noch zich in de armen werpen van mannen, die hem tot het tegendeel bewogen en daardoor zooveel vernederingen berokkend hadden.

Het hof had zóoveel hoop, dat het niet verheelde hoe gehaat de volksmannen bij hetzelve waren; 't gevolg er van was, dat La Fayette nergens den minsten steun vond en de Jakobijnen hun slag waarnamen. Zij deden het voorstel om La Fayette in staat van beschuldiging te stellen, omdat hij zonder verlof het leger had verlaten. Hij mocht nog van geluk spreken, dat men hem daarheen liet teruggaan, - en het hof had een steun verloren, omdat het dien geminacht had.

La Fayette had het hof willen ontvoeren, en het zou vrij zijn geweest. Maar het was met blindheid geslagen, het rekende te veel op de zegepraal van het Duitsche leger.

Het Wetgevend Lichaam herstelde Danton en Pétion in hun ambt, en de woeste bende Marseillanen, die het Wetgevend Lichaam tot zijne bescherming om Parijs had laten bijeentrekken, rukte, in weerwil van het koninklijke veto, de stad binnen.

[pagina 360]
[p. 360]

VIL.
Het onweder breekt los.

De gebeurtenissen, die nu volgden, zijn zóo gewichtig, dat we er eene schets van moeten geven en nog niet tot de personen van ons verhaal kunnen terugkeeren; we kunnen de lieve Angela niet opzoeken en evenmin mededeelen wat van Arsene is geworden en hoe Karel Von Krohn dit zonderlinge meisje heeft wedergevonden. Het is voor een helder overzicht noodig, dat we de groote gebeurtenissen volgen tot op het tijdstip dat eene zekere kalmte is ontstaan.

Maria Antoinette had, om zoo te zeggen, haar generalen staf om zich vereenigd. De onverschrokkenheid en moed, die Lodewijk XVI den 20 Juli had betoond, beschouwde zij niet als een gevolg van het flegma en de ongevoeligheid des konings; zij meende dat hij eindelijk op het punt gekomen was, waarop zelfs de goedhartigste mensch het geduld verliest. Verscheiden heeren hadden zich bij het hof aangesloten, die met de emigranten in nauwe betrekking stonden; de koningin kreeg berichten uit het leger der gealliëerden. Zij was omtrent de marschroute van het Pruisische leger en dat der emigranten zoo goed ingelicht, dat zij wist op welken dag deze of gene plaats bezet werd en welke expeditiën werden voorbereid. Men bepaalde zich vooreerst er toe, de uitvoering der maatregelen, welke het Wetgevend Lichaam tot afwering van den vijand uitvaardigde, te verhinderen of te vertragen.

De koningin besprak met Von Krohn het plan om in de Maine een opstand ten gunste van den koning te bewerken; in de Vendée en in Bretagne werd de opstand nog slechts met moeite door koningesgzinde edellieden bedwongen; in den waan dat de Marseillanen tegen de Jakobijnen zouden optreden, liet het hof zich geld afpersen, om die wilde benden van Danton te bezoldigen.

Het hof rekende er op, binnen eene maand in zijne handelingen vrij te zijn, maar vooraf was nog het ergste van de Jakobijnen te vreezen. Binnen eene maand konden de Pruisen voor de poorten van Parijs zijn; de opstand in de Vendée en in Bretagne zou de getrouwen bijeenbrengen; dàar zouden de oproerlingen verschrikt de wapens moeten nederleggen.

Barnave was in eene volkomen valsche positie geraakt. Hij had zijne politieke overtuiging, zijn patriottische geestdrift, zijne populariteit voor de koningin opgeofferd en was niets meer dan een hoveling, en wel een die niet veel geteld werd; hij was immers niet van adel! Hij had het zeker niet gedroomd, toen hij, eerzuchtig en hoopvol, als jong advokaat en afgevaardigde naar Parijs was gekomen, dat hij zich eenmaal tot een hoveling zou vernederen; dat hij aan 't hof verkeeren en er niet eens gelden zou.

De hoven omringen zich gewoonlijk met de keur van den adel en der ambtenaren, de voorname mannen op 't gebied van letterkunde, kunsten en wetenschappen; 't is dus natuurlijk, dat in vredestijd de eerzuchtige, die naar de erkenning zijner verdiensten haakt, aan het hof tracht toegelaten te worden. Maar in den eigenlijken hofdienst treden slechts personen uit de lagere volksklasse als bedienden, lakeien, kamerdienaars, kamervrouwen, sekretarissen enz., en vormen het werkelijk dienstdoende gedeelte van den hofstoet, terwijl voorname lieden, die geene andere loopbaan verkiezen, niets geleerd hebben en veel van gemak houden, baantjes trachten te bemachtigen, waarbij zij niets te doen hebben en die slechts voor de weelde bestaan; zij worden kamerheeren, ceremoniemeesters enz. en zijn ongeveer wat jagers en hofmeesters, galaportiers enz. in voorname huizen zijn, zij dienen tot opluistering, dat wil zeggen: het hof maakt vertoon met een aantal betaalde dienaars, en hoe beroemder naam zij voeren, hoe meer titels zij hebben, des te verhevener schijnt de heer, in wiens voorkamer zij dienst doen.



illustratie
de wildeman merkwaardig gevormde rots bij amsteg


De hofschuimers en dagdieven, die onder Lodewijk XV aan 't hof verkeerden, waren, toen de omwenteling was uitgebroken, óf gevlucht óf ontslagen, maar toch in eene zulken lieden passende betrekking geplaatst; de nieuwe civiele lijst veroorloofde den koning niet, er een leger van voorname dagdieven op na te houden. Doch, zooals altijd, bleek ook thans dat men van de meest begunstigde personen de grootste ondankbaarheid moet verwachten: van al die hofschuimers had geen enkele in de ure des gevaars het hof ter zijde gestaan of zich er voor opgeofferd. In de plaats van die kamerheeren enz., van welke wel is waar slechts enkelen in staat zouden zijn geweest een goeden raad te geven of op andere wijze nut te bewijzen, waren eerzuchtige edellieden gekomen, die eensdeels er prijs op stelden, het in gevaar verkeerende hof hunne diensten te wijden, anderdeels de hoop koesterden, bij herstel van den vroegeren stand van zaken de eersten te zijn, die een goeden post zouden verkrijgen. Die lieden voelden een poëtische geestdrift voor den troon; velen ook waren door de koningin bekoord en wilden eene lans breken, om hare gunst te verwerven. Kortom, al die jonge edellieden, officieren enz. stonden reeds dàardoor in nauwere betrekking tot het hof dan Barnave, omdat zij van voorname geboorte waren; omdat zij niet, zooals hij, renegaten waren, maar altijd de volkspartij hadden gehaat. Die mannen brachten brieven over van Duitsche vorsten, ontwierpen allerlei plannen en meldden hoe hier en daar het landvolk alleen op de oproeping van den koning wachtte, om voor hem te strijden; zij stonden in verband met de kompagnieën Zwitsers, die steeds in reserve gehouden werden, en spraken met zooveel vertrouwen over de eindelijke zegepraal van de goede zaak, dat Maria Antoinette in hen vertrouwen moest stellen, - en de arme Barnave werd ten laatste een ondergeschikte sekretaris; hij moest tevreden zijn, als men den eenen of anderen dienst van hem verlangde, en daartegen bedenkingen te opperen, zou hetzelfde zijn geweest alsof hij zich van de hofpartij zou hebben willen losmaken.

In 't Wetgevend Lichaam was men nauwkeurig op de hoogte van de samenspanning aan het hof; men sprak openlijk van het landverraad des konings en zijne afzetting.

Brissot zegde er onder andere: ‘Het vaderland is in gevaar; niet omdat 't machteloos is, maar omdat men deszelfs krachten heeft verlamd. En wie heeft ze verlamd? Een man, dien de natie tot haar hoofd heeft verkozen, en wiens trouwelooze raadslieden hem tot den vijand van zijn volk hebben gemaakt. Men zegt tot u: Vreest den koning van Pruisen, den keizer van Oostenrijk! Ik echter zeg u: Uwe grootste vijanden zijn op de Tuilerieën, en die moeten het eerst onschadelijk gemaakt worden! Men zegt tot u: Uwe vijanden zijn de weerspannige priesters, houwt ze neder! - Ik zeg u: Verdelgt het hof, en ge zult tegelijk de priesters verdelgen! Men zegt tot u: Vervolgt de intriganten, de muiters, de saamgezworenen! - Ik zeg u: Ze zullen vanzelf verdwijnen, als ge de Tuilerieën uitroeit, want daar is het middenpunt, waar al het kwaad tegen ons wordt beraamd! De natie is de speelbal van dat kabinet. Daar schuilt de oorzaak van onzen neteligen toestand; dáar zit de bron van het kwaad; dàt is de wond, waaraan we bloeden.’

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken