Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Maria Antoinette, Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).

Het Wetgevend Lichaam vergenoegde zich voor het oogenblik er mede, te dekreteeren dat het vaderland in gevaar was. Men zou het verbondsfeest vieren, dat in

[pagina 369]
[p. 369]

het vorige jaar niet feestelijk herdacht was, omdat men den koning had geschorst. Maar 't was eene groote vernedering voor den koning, dat ter gelegenheid van dit feest Pétion weder maire van Parijs was; het volk had zijne weder-aanstelling geëischt en geroepen: ‘Pétion of de dood!’

Twee jaar te voren had het verbondsfeest een aandoenlijk en hartverheffend schouwspel van verbroedering opgeleverd, - thans toonde het duidelijk hoe donker de toekomst was. Men had aan 't Champ de Mars het aanzien van eene legerplaats gegeven. De drie en tachtig departementen werden door evenveel tenten vertegenwoordigd, en naast elke tent stond een hooge populier, waaraan driekleurige linten fladderden. Voor het hof, de overneden en het Wetgevend Lichaam was eene groote tent opgericht; naast het altaar van 't vaderland zag men aan de eene zijde een monument, aan de gesneuvelde volksmannen gewijd; aan de andere zijde, te midden van een brandstapel, een hoogen boom, die den boom van het feudalisme voorstelde en verbrand zou worden; hij [w]as met kronen, tiaren, kardinaalshoeden, bisschopsmijters, hermelijnen kragen, purperen mantels, doktershoeden, adelsdiplomaas, wapenschilden enz. behangen.

Onder de kreten: ‘Leve Pétion! Weg met het veto! Weg met La Fayette!’ stroomde het volk naar het Champ de Mars.

‘De koningin,’ schrijft Menzel, ‘voor het laatst in feestgewaad, verried door hare van 't weenen roode cogen welke folteringen hare ziel leed; Lodewijk had zijne gewone kalme, onverschillige houding. In plaats van, zooals de eerste maal, op zijne tribune den eed af te leggen, ging hij te voet naar den anderen kant van het Champ de Mars, om op het altaar des vaderlands den eed te doen. Een peloton grenadiers baande voor hem een weg door de menigte, eenige kinderen liepen hem juichend na.’

‘Ik volgde van verre,’ zegt eene vrouwelijke ooggetuige. ‘Zijn gepoederd haar en geborduurd kleed staken zeer af bij de kleeding der lieden, die zich om hem verdrongen. Toen hij de treden van het altaar besteeg, meende ik een heilig offerlam te zien, dat zich vrijwillig aan den dood wijdde. Toen hij van het altaar terugkwam, kon hij slechts met moeite door de menigte dringen, om weer bij de koningin en zijne kinderen te komen. Hierna heeft het volk den koning en de koningin alleen op het schavot wedergezien.’

‘Het volk,’ aldus vermeldt een andere berichtgever, ‘eischte dat de koning den boom van het feudalisme in brand zou steken. Hij weigerde dit op beslisten toon en zeide: “Het feudalisme bestaat niet meer!” Toen s[t]aken anderen het vuur aan.’

Het Wetgevend Lichaam kon de afzetting des konings niet dekreteeren, zonder de grondwet te schenden; daar echter alle partijen zijne afzetting eischten, en zij ook het beste middel werd geacht om aan de voortdurende onrust een einde te maken, trachtten de Jakobijnen een volksopstand te bewerken, en niets kon hen daartoe gelegener komen dan de verbittering, die het bekend worden veroorzaakte van een manifest, dat de hertog van Brunswijk als opperbevelhebber van het Pruisische invalsleger had uitgevaardigd, en dat allerwaarschijnlijkst op inblazing van den graaf van Artois, zóo uitdagend was opgesteld, dat het, in plaats van goed te stichten en de koningsgezinden te winnen, alle vaderlandslievende Franschen tot verzet aanspoorde.

XLVII.
De 10 Augustus.

Het manifest van den hertog van Brunswijk, de aanvallen door de Jakobijnen tegen het Wetgevend Lichaam gericht, de geruchten omtrent de intriges van 't hof om eene tegen-omwenteling in 't leven te roepen, de komst der Marseillanen, het samentrekken van een leger om Parijs, dit alles verwekte eene opgewondenheid, welke de bezadigder burgers verontrustte; men gevoelde dat eene krisis ophanden was; dat iets ontzettends moest gebeuren, alvorens een geregelde stand van zaken zou kunnen geboren worden.

Er kwamen zulke stellige berichten omtrent een beraamden aanval van de Tuilerieën, dat men zich daar op tegenweer moest voorbereiden. In de klub der Jakobijnen had Chalot verklaard, dat het alleen aan een geschikt voorwendsel voor het uitbarsten van een opstand ontbrak, en 't wenschelijk was dat het hof er toe gedreven werd dit te geven; een aanslag op het leven van een volksvertegenwoordiger zou ook kunnen dienen; men zou dien op rekening van het hof stellen. De afgevaardigde Grangeneuve had geantwoord: ‘Ge hebt gelijk, een volksvertegenwoordiger moet vermoord worden. Maar het hof is te slim om dit te laten doen; we moeten alzoo zelf in de nabijheid van 't paleis een onzer overrompelen en dooden. Ik wil het slachtoffer zijn. Tracht personen te vinden, die mij willen dooden en voorgeven dat het hof hen heeft omgekocht.’

Zoo ver ging het fanatisme der Jakobijnen; zooals Horatius Cocles zich had opgeofferd, wilde Grangeneuve zich laten dooden, opdat het volk een voorwendsel zou hebben om zich te wreken.

Het hof kreeg er kennis van, dat de 10 Augustus was bepaald als de dag waarop de opstand zou uitbarsten; men moest er dus voor zorgen, het volk het hoofd te kunnen bieden, en Maria Antoinette leidde zelve met hare getrouwen de voorbereidende maatregelen.

Reeds in het einde van Juli had men uit koningsgezinde werklieden en nationale gardes eene klub gevormd, die zich ‘De Fransche klub’ noemde. In een in de nabijheid van 't paleis staande huis, waar de klub vergaderde, waren wapens geborgen zoodat deze dus dadelijk hulp kon verleenen. De leden kregen soldij, de klub kostte dagelijks 10,000 franks.

Eene andere klub bestond uit lieden die er voor betaald werden om op alle openbare plaatsen ten gunste van het hof te spreken en er voor partij te trekken. Voorts kon het hof over de afgedankte Zwitsersche lijfgarde beschikken, en eindelijk over eene menigte jonge edellieden en voormalige officieren, die zich ‘dolkridders’ noemden, omdat zij in 't paleis altijd met een dolk gewapend waren.

Voorts werden zestien bataljons nationale garde en acht à negen honderd Zwitsers aangewezen, om den 9 Augustus de toegangen tot het paleis te bezetten; de kommandant der nationale garde, Mandat, had op de Pont-neuf kanonnen opgesteld, om de gemeenschap tusschen de slechtgezinde voorsteden St. Antoine en St. Marceau af te snijden, en den maire Pétion de machtiging afgedwongen, om geweld met geweld te keer te gaan.

Tegenover deze voorzorgsmaatregelen zagen de aanvoerders der Jakobijnen zich genoodzaakt, hunne plannen eenigszins te wijzigen.

In de zitting van het Wetgevend Lichaam van den 9 Augustus werd bij hetzelve een adres ingediend van een der Parijsche sektiën, waarin gezegd werd: Men erkende Lodewijk niet langer als koning der Franschen en vroeg daarom aan het Wetgevend Lichaam, of het al dan niet het land wilde redden.

Terwijl de vergadering dien dag, zonder tot een besluit te komen, over de afzetting van den koning beraadslaagde, waren alle klubs druk in de weer. Danton hield eene redevoering, waarin hij al de fouten des konings opsomde. Hij sprak over den afkeer, dien het hof tegen de grondwet had betoond, over de trouwelooze beloften en eeden des konings en over de pogingen om de hulp van vreemde mogendheden in te roepen, aan wie, ter wille van een hoogmoedig koningspaar, een geheel volk zou worden opgeofferd.

‘Het volk,’ aldus besloot hij, ‘heeft geen andere toevlucht meer dan tot eigen kracht, want de grondwet is geheel onbruikbaar, en men heeft den verrader La Fayette vrijgesproken. Er blijft dus tot onze redding niets anders over dan ons zelven te helpen.’

Vijf à zes honderd saamgezworenen gingen in troepjes naar de verschillende plaatsen van bijeenkomst der Parijsche sektiën; het scheen of men een tweeden Bartholomeusnacht, nog verschrikkelijker dan de eerste, voorbereidde.

Te middernacht roept de stormklok het volk de straat op en te wapen, de generale marsch wordt geslagen, de sektiën vereenigen zich, het bataljon van Marseille verschijnt.

Danton is overal; naast hem onderscheiden zich door hun ijver Camille Desmoulins, Barbaroux en anderen.

De menigte gaat naar het paleis, waar de haard der tegen-omwenteling is. De saamgezworenen noemen zich afgevaardigden des volks, ontslaan, als zoodanig, alle leden van het gemeentebestuur uit hunne betrekking, met uitzondering van Danton, Pétion en Manuel, en benoemen een nieuwen raad van honderd twee en negentig personen, die zich dadelijk naar het stadhuis begeven, den daar aanwezigen ambtenaren den wil van 't soevereine volk verkondigen en hen die zich eenige tegenspraak veroorloven wegjagen.

Door deze gewelddaad, in de geschiedenis zonder voorbeeld, is eensklaps de macht aan de vroegere overheid ontnomen. De Gemeenteraad en het stadsbestuur van Parijs zijn nu saamgesteld uit Jakobijnen, en die nieuwe overheden noemen zich de wettige bestuurders.

Zoodra de dag begint aan te breken, is hun eerste werk, den kommandant der op de Pont-neuf geplaatste troepen bevel te geven om af te trekken, en deze, niets wetende van de plaats gehad hebbende verandering van bestuur, gehoorzaamt dadelijk. Daardoor is de brug vrij, de voorsteden kunnen zich vereenigen, en het volk kan onbelemmerd tegen het paleis oprukken.

Tegelijkertijd geeft Danton bevel, den kommandant der nationale garde, Mandat, op het stadhuis te ontbieden. Mandat verontschuldigt zich er mede, dat zijne dienstplichten hem tegenhouden. Het bevel wordt herhaald; hij gaat naar 't stadhuis en is niet weinig verwonderd, daar nieuwe ambtenaren te zien, en wel allen lieden, die op staatkundig gebied zijne vijanden zijn, lieden, tegen wier woelen de strengste voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Men zegt hem dat Santerre in zijne plaats tot kommandant der nationale garde is benoemd, en hij een gevangene is. Onder vloeken en schelden sleept men hem naar beneden, maar reeds op de trap wordt hij door het janhagel vermoord, dat hem de kleeren van het lijf scheurt, om naar zijne pa-

[pagina 370]
[p. 370]

pieren te zoeken, - waarna men zijn lijk in de Seine werpt.

Toen de koning des morgens de troepen monsterde, riepen eenige gardes: ‘Leve de koning!’ Tegelijkertijd werd echter de kreet gehoord: ‘Weg met het veto!’ en enkele kanonnen werden afgevuurd.

Indien de koning, toen hij, door getrouwe officieren en edelen vergezeld ('t was 5 uur in den morgen), de troepen inspekteerde, waaronder hij een paar goedgezinde bataljons aantrof, die hem met trommelslag en gejuich begroetten, het gewaagd had zich en zijne familie er aan toe te vertrouwen en onder hunne bescherming de stad te verlaten, dan zou hij zijn gered geweest. Maar hij had alleen den moed om te lijden en te verdragen. Nu de stormklok luidt en het woedend gebrul van 't volk door de straten weergalmt, zit hij bevend in het paleis en waagt het niet, de troepen te gelasten om het paleis te verdedigen; hij siddert bij de gedachte, dat men hem zou kunnen beschuldigen, dat hij tegen het volk had willen strijd voeren. Tevergeefs smeeken hem zijne getrouwen, om het zwaard te trekken en bevel te geven om tegen de oproerlingen krachtig op te treden, hij blijft in zijne vertrekken en bidt.

Het gepeupel staat reeds voor de ingangen van het paleis, gesteund door de Marseillanen en de troepen van Santerre. Men vordert de bezetting op om tot het volk over te gaan. Een gedeelte er van voldoet juichend aan dien eisch, zet de vrijheidsmuts op en opent een doortocht voor het volk; de anderen zijn besluiteloos. Op dit oogenblik worden twee kanonnen gelost, die voor het paleis staan; eene groote menigte menschen worden gedood en gekwetst. De kreet ‘Verraad!’ weergalmt door de lucht. ‘Dat hebben Zwitsers gedaan, op bevel van aristokratische aanvoerders,’ roept men van alle kanten, en nu begint onder een woedend gebrul een verbitterde aanval; men velt de schildwachten neder.

De koning is met zijn gezin in een der zalen; ongeveer honderd edellieden, eenige Zwitsers en nationale gardes beschermen hen. De syndikus Röderer komt binnen en zegt tot den koning dat alle tegenstand tevergeefs is; er is voor hem geene andere hoop op redding dan zich onder de bescherming van het Wetgevend Lichaam te stellen. Maria Antoinette ziet hierin de verraderlijke bedoeling, den koning van zijne getrouwen te scheiden en in de macht zijner vijanden over te leveren.

‘Nimmer!’ roept zij driftig; ‘liever laat ik mij in dit paleis aan den muur spijkeren!’

De koning en zijne getrouwen zijn van haar gevoelen; zij weigeren het paleis te verlaten. Maar eensklaps verbleekt Maria Antoinette, zij hoort het gejuich der verraderlijke gardes, die tot het volk overloopen.

Röderer nadert nogmaals het koninklijk echtpaar.

‘Nog éen minuut aarzelens,’ zegt hij, ‘en ik kan voor het leven van uwe majesteiten, van uwe kinderen en van de hier aanwezige getrouwen niet meer instaan.’

Maria Antoinette begint te wankelen.

‘Gij stelt u dus borg voor het leven van den koning en voor dat van mijne kinderen?’ vraagt zij met bevende stem.

‘Madame,’ antwoordt hij, ‘ik sta er borg voor zoo lang ik zelf leef, - meer kan ik niet beloven.’

De koningin slaakt een diepen zucht en werpt haar gemaal een blik toe, die hem zegt dat zij toegeeft.

‘Welaan,’ zegt de koning, ‘laat ons dan gaan; - hier is voor ons niets meer te doen.’

XLVIII.
De vlucht uit het paleis.

We hebben het vorige hoofdstuk afgebroken om, vóordat we de verdere gebeurtenissen van dezen verschrikkelijken dag schetsen het bericht van een anderen ooggetuige mede te deelen, die wel is waar aan de zijde van de volkspartij staat: men kan echter de waardheid alleen recht leeren door verschillende getuigen te hooren.

‘In den nacht van 9 op 10 Augustus,’ aldus vermeldt Robespierre, ‘was Mandat kommandant der nationale garde; hij stond in betrekking met het hof. Hij had alle nationale gardes, die koningsgezind waren, in het paleis verzameld, namelijk een gedeelte van de bataljons uit de voorsteden Filles St. Thomas en Petits Pères. Die bataljons hadden acht kanonnen medegebracht.

‘In de Tuilerieën had men, naar 't scheen, het plan, het volk naar het paleis te lokken, om het tusschen twee vuren te plaatsen, en Mandat had zich met de uitvoering van dit plan belast. De Gemeenteraad, in den nacht vergaderd en door verscheidene berichten van het plan kennis gekregen hebbende, liet hem ontbieden. Hij kwam eerst op de tweede aanmaning.

‘Men deed hem de vraag, waarom hij, zonder daartoe van de gemeentelijke overheid last gekregen te hebben, eene aanzienlijke militaire macht in de Tuilerieën had verzameld.

‘Hij antwoordde in dubbelzinnige uitdrukkingen, totdat hij door een lid van den Raad werd in de rede gevallen, die als een bewijs tegen hem het briefje overlegde, 't welk Mandat aan den bevelhebber der troepen op de Place de Grève had gezonden.

‘Mijnheer de kommandant,’ zoo luidde het briefje, ‘ge moet het volk laten passeeren en, zoodra het voorbijgetrokken is, er in den rug op laten vuren; ik zal van voren antwoorden.’

‘De kommandant op de Place de Grève, die voor zoo'n afschuwlijk bevel was teruggedeinsd, had zelf het briefje naar 't stadhuis gebracht, waarop de Gemeenteraad beval, dat Mandat moest worden in hechtenis genomen en naar de Abdij gevoerd. Aan dit bevel werd dadelijk voldaan.

‘Men heeft alzoo de redding van het volk en van de vrijheid alleen te danken aan de waakzaamheid en vastberadenheid van den Gemeenteraad en aan de trouw van den genoemden kommandant. Zoo dachten een lage intrigant, Mandat genaamd, en niet minder lage intriganten, die zich op de Tuilerieën verscholen hielden, de vrijheid van Frankrijk en der wereld voor altijd te vernietigen.’

We maken hier de opmerking, dat het hof zeer verstandig zou hebben gehandeld, indien het zulk een maatregel had genomen. In een strijd op leven en dood kan men het de zwakkere partij - en dat was in dit geval het hof - niet euvel duiden, dat zij alle middelen aanwendt om een aanval af te slaan, en de tegenpartij tusschen twee vuren tracht te brengen.

't Is dwaas, hierover zijn afschuw te geven, evenals de bewering belachelijk is, dat de vrijheid van Frankrijk en de wereld van den uitslag van deze poging afhing. Het volk had de macht, den koning af te zetten, te verjagen, te vermoorden; er stonden een half miljoen menschen tegenover hoogstens 10,000, onder welke, zooals we reeds gezien hebben, nog veel verraders waren. Waartoe het alzoo noodig was, den koning aan de ruwe bejegening van het volk over te leveren, terwijl het Wetgevend Lichaam bedaard over zijne afzetting beraadslaagde, en hoe dit de vrijheid van nut kon zijn, is alleen begrijpelijk, als men onder ‘vrijheid des volks’ de wetteloosheid en de heerschappij van 't gepeupel verstaat.

We deelden wat Robespierre van het gebeurde zegt, alleen mede om aan te toonen hoe zelfs deze geslepen advokaat niets kon verzinnen, om den onbevooroordeelde er toe te brengen, de handelingen des konings schandelijk te noemen, want van eene poging tot tegenweer en zelfverdediging kan toch eene bedreigde partij geen verwijt worden gemaakt.

‘Op bevel van denzelfden man (Mandat),’ zegt Robespierre verder, ‘wachtte het bataljon Hendrik IV op de Pontneuf de Marseillanen en het bataljon van 't Théâtre Français af, om ze met kanonnen te vernietigen. Maar bij het zien der Marseillanen verschrikten de lafaards: evenwel wilden zij zich verzetten tegen hun tocht over de brug. Toen echter de Marseillanen zich tot den aanval gereed maakten, sloegen de dappere handlangers van La Fayette hals over kop op de vlucht en lieten hunne kanonnen in den steek. Ik wil hier niet uitwijden over de wonderen van dapperheid, die de Marseillanen in het gevecht bij de Tuilerieën verrichtten. Honderden van hen sneuvelden.’

Wonderen van dapperheid - tegenover ‘lafaards!’ Welk eene erbarmelijke snoeverij!

‘Alleen wil ik gewag maken van eene daad van heldenmoed, die bij dezen strijd voor de vrijheid werd verricht,’ vervolgt Robespierre. ‘Een korps Bretagners, vrijwilligers uit verschillende departementen en eenige Parijsche burgers waren de Tuilerieën genaderd. De brave Westermann, een burger uit Hüningen, evenzeer om zijn burgerzin als om zijne dapperheid bekend, treedt naar voren en richt het woord tot de staf-officieren der Zwitsers, die, door kanonnen omringd, aan den ingang van 't paleis staan.

‘Deze geven hem antwoord. Nu roept hij alle Zwitsers tot getuigen, dat de verantwoordelijkheid voor al de onheilen, welke dien dag mochten gebeuren, op hunne aanvoerders nederkomt, en spoort hen aan, de zaak des volks en der menschheid te omhelzen. Een Zwitser gaat tot het volk over, en de soldaten, die onder zijn bevel staan, volgen zijn voorbeeld. Maar terwijl zij den trap afgaan, om zich met het volk te vereenigen, doen de andere Zwitsers, ongetwijfeld op bevel hunner aanvoerders, eene vreeslijke losbranding op hunne kameraden en op de burgers.

‘Westermann verzamelt de burgers vóor den ingang van 't paleis en stort zich, den sabel in de vuist, terwijl de kogels om hem fluiten, op de vijanden; zijne kameraden volgen hem; andere bataljons komen hen ter hulp, en zoo ontstaat de bloedige strijd, die voor de vrijheid zoo beslissend werd.’

Wij vragen nu ieder verstandig mensch, waarin in dit geval de wonderen van dapperheid bestonden, en of Robespierre niet eerder den tegenstander roemt dan zijne eigene partij.

Eenige honderden Zwitsers staan tegenover eene ontelbare, goed gewapende menigte, achter welke weder geheel Parijs staat. Zij worden tot verraad aangemaand; eenige van hen loopen tot de tegenpartij over, de anderen vuren op de verraders, hoewel geheele bataljons op hen aanstor-

[pagina 371]
[p. 371]

men. Waarlijk, alleen het kleine hoopje Zwitsers gedroeg zich hier heldhaftig; het verkoos den dood boven het verraad en vergoot zijn bloed voor den koning. Die kleine schaar, welke, zonder de minste hoop op ontzet, de overmacht trotseerde, was heldhaftig, maar geenszins waren dit de aanvallers, die op hun gemakkelijke zegepraal nog snoefden.

De grootste schuld van al de onheilen van dien dag is veder aan den koning te wijten. Hij had zijne getrouwen om zich verzameld, alsof hij met hen wilde overwinnen of sterven. Toen er nog kans bestond om zich door de vlucht te redden, waagde hij het niet, en zoodra een aanval op het paleis werd gedaan, was hij besluiteloos of hij strijden óf zich overgeven zou. Hij laat zich overreden om zich onder de bescherming van het Wetgevend Lichaam te stellen, en denkt er niet aan, zijne getrouwen te laten weten dat hij van alle tegenweer afziet, want de los daarheen geworpen woorden: ‘Hier is voor ons niets meer te doen,’ zijn slechts door een paar edellieden in zijne naaste omgeving verstaan. Hij verzuimde rechtstreeks te bevelen, om de verdediging op te geven. Het volk geloofde dat het hof nog in 't paleis was; de Zwitsers meenden dit ook en lieten hun leven voor den koning, terwijl hij reeds in veiligheid was.

We zullen de vluchtelingen volgen, alvorens we de gevolgen schetsen van het noodlottige verzuim des konings, dat alleen door zijn verlies van alle tegenwoordigheid van geest te verontschuldigen is.

De koning, zijne gade, zuster en kinderen snellen, van slechts enkele getrouwden, onder welke Lally en Von Krohn, vergezeld door eene lange rij kamers, gaan de trappen af en bereiken, tusschen de gelederen der hier geplaatste Zwitsers, na den tuin te zijn doorgegaan, den ingang van de vergaderzaal der Feuillants. Hier belet het volk, onder het uitbraken van de schandelijkste beleedigingen en de gruwelijkste bedreigingen, hen den doortocht, totdat eindelijk eenige lieden ruimte voor hen maken. Op dit oogenblik reikt een man de koningin den arm, om haar voor het aandringende volk te beschermen. 't Is de graaf van Fersen. Hij was te Parijs, doch nog niet op de Tuilerieën verschenen; maar getrouw aan zijn eed, is hij op het oogenblik des gevaars aan de zijde der koningin, Zonder een woord te spreken, brengt hij haar ongedeerd tot aan de deur der zaal. Dáar maakt hij eene buiging en is verdwenen vóordat zij een woord van dank of eene vraag tot hem heeft kunnen richten. Met hem blijven ook alle getrouwen terug; alleen aan de koninklijke familie wordt vergund de zaal binnen te gaan.

‘Bij deze vlucht van 't paleis naar de zaal van 't Wetgevend Lichaam,’ zegt Robespierre, ‘hoorden de koning en de koningin het gebulder der kanonnen, het knallen van 't geweervuur, dat hunne satellieten en de vrienden der vrijheid nedervelde. Tot op het oogenblik waarin de kreet weerklonk, die hun de nederlaag van de hunnen verkondigde, schenen zij kalm en rustig; ongetwijfeld hadden zij gerekend op den goeden uitslag van de door hen genomen maatregelen, op de tweedracht tusschen de burgers, op het verraad van eenige aanvoerders der nationale garde en op dat gedeelte dier garde, 't welk aan de aristokratie was verkocht, alsmede op de bezoldigde verdedigers van het hof.

‘Het is den tirannen niet gegeven, de krachten van 't volk te leeren kennen, en Lodewijk was er verre af te vermoeden dat het geheele gebouw van zijn wanbestuur en zijne trouweloosheid voor die onweerstaanbare kracht zoo ineenstorten.’

Het Wetgevend Lichaam was juist aan 't beraadslagen over het zenden van eene deputatie naar den koning, toen aan hetzelve diens komst werd gemeld. Het zond hem eene deputatie tegemoet; dat was de laatste eer, welke het hem bewees.

Toen de koning aan 't hoofd van zijn gezin in de vergaderzaal verscheen, zeide hij: ‘Ik heb me hierheen begeven om eene groote misdaad te voorkomen; ik geloof dat ik nergens veiliger kan zijn dan in uw midden.’

De voorzitter antwoordde dat de koning volkomen rekenen kon op de vastberadenheid der vergadering; alle leden hadden gezworen voor de verdediging van de rechten des volks en deszelfs wettige overheden hun leven te wagen.

De koning nam naast den president Vergniaud plaats, maar Chabot maakte de opmerking dat de koning gevoegelijk niet in de vergadering kon blijven, terwijl men over zijne afzetting beraadslaagde; anderen riepen: ‘Voor de balie!’ ‘Naar de bank der ministers!’ Eindelijk werd besloten, de koninklijke familie in de loge te brengen, die zich achter den zetel van den president bevond, en waarin anders de snelschrijver zat.

‘In deze nauwe, donkere kooi,’ schrijft Menzel, ‘begaf zich de koninklijke familie, door twee ministers en eenige getrouwden vergezeld. Het eerste wat haar bij het binnentreden in 't oog viel, was het met groote zwaarte letters op den witten muur geschilderd woord: ‘Dood!’

De biograaf van de ongelukkige prinses Maria Theresia Charlotte zegt omtrent de gebeurtenissen van 9 en 10 Augustus: ‘Maria Theresia, toen veertien jaar oud, stond, omgeven door grenadiers, naast hare moeder. Dat was het voorspel van den 10 Augustus, op welken dag de prinses hare koninklijke ouders door een bosch van pieken en langs de monden van honderd kanonnen naar de zaal van het Wetgevend Lichaam volgde. De beraadslagingen over de ontzetting haars vaders van de koninklijke waardigheid waren de eerste parlementaire debatten, die zij hoerde.

‘Stelt men zich de ontroering voor, welke op die plaats de jeugdige prinses aangreep, dan beseft men de waarheid van Bossuet's woorden, dat men zich verwonderen moet over de menigte tranen, die de oogen van vorstinnen kunnen ontvloeien.’

Het ontbrak den Jakobijnen in het Wetgevend Lichaam aan een voorwendsel om den koning als een straf waardig misdadiger voor te stellen. Hij had slechts zijn paleis met troepen bezet, toen het volk hem bedreigde, doch in plaats van zich te verdedigen, zich onder de bescherming van 't Wetgevend Lichaam gesteld. Hoe men ook peinsde, men kon geen voorwendsel tot eene aanklacht vinden.

Daar worden de donder van 't kanon, het knallen van 't geweervuur gehoord, en de koning ontstelt bij de gedachte, dat men hem de verschrikkingen van den burgeroorlog zal ten laste leggen, en hij haast zich te verklaren dat hij geen bevel heeft gegeven om te vuren.

Maar hoe is het intusschen in 't paleis gesteld? Met de opmerking dat het wel haar plicht is den persoon en de familie des konings te beschermen, maar niet de muren van het bedreigde paleis, verlaat de nationale garde hare posten en sluit zich gedeeltelijk bij de bestormers aan. De aanhangers van den koning hadden zich onmiddellijk na den koning verwijderd; de Zwitsers daarentegen, aan strenge krijgstucht gewoon, wrachten op nadere bevelen. Eene bende Marseillanen valt hen beneden bij den grooten trap aan, rukt met lange vuurhaken vijf man uit hunne gelederen en slaat hen ten aanzien hunner kameraden met knuppels en geweerkolven dood. Op dit gezicht worden de dappere krijgslieden, woedend; zij geven vuur op de rebellen; een aantal van dezen valt gedood of gewond; de overigen nemen de vlucht, werpen hunne wapens weg en laten de medegebrachte kanonnen achter. Binnen enkele minuten zijn het plein voor het paleis en de Place du Carrousel van volk gezuiverd: een bewijs dat men alleen tegenover vreesachtigen en weerloozen moedig is. Eveneens wordt aan eene andere zijde van 't paleis eene groote menigte, die er op aanstormde, teruggeslagen. Maar het is 't noodlot van Lodewijk, door zijne besluiteloosheid den triomf van het kwade te bevorderen. Zoodra de stand van een strijd in de Vergadering bekend wordt, slaat een gedeelte der afgevaardigden onheilspellende blikken op den koning; een ander gedeelte betuigt er zijn misnoegen over, dat de Zwitsers bevel hebben gekregen te moorden. Een der ministers betuigt het tegendeel. De koning roept luide dat hij verboden heeft om te vuren, en zendt dadelijk den heer D'Hervilly naar de verdedigers van 't paleis.

Deze slaagt er in door den tuin het t[er]ras van 't paleis te bereiken, en roept den daar geposteerden twee honderd Zwitsers toe, zich onverwijld naar de zaal van 't Wetgevend Lichaam te begeven. Zij gehoorzamen, en de verschrikte wetgevers begrijpen dat zij nu in de macht van den koning zijn. Deze echter merkt door zijn eigen angst hunne vrees niet op en beveelt slechts wat zij van hem verlangen. Zoo gaat ook dit beslissend oogenblik, waarop de koning de gedweeë vergadering met zich naar zijn paleis had kunnen voeren, verloren. De weg daarheen is intusschen aan de tuinzijde vrij geworden.

XLIX.
Het bestormen van de tuilerieen.

Terwijl aan de voorzijde van het slot Westermann (een Duitscher) de aanvallers verzamelt en tot bestorming aanvoert, dringen aan de binnenzijde de woeste benden, zonder tegenstand te ontmoeten, het paleis binnen en vallen deszelfs verdedigers in den rug aan. De Zwitsers, die juist de kanonnen, door de nationale garde achtergelaten, tegen het volk afvuren, worden van achteren met geweerschoten bestookt; tachtig man - hun aantal is reeds zeer verminderd - keeren om en bereiken vechtend den grooten trap, doch van twee zijden tegelijk aangevallen, moeten zij het onderspit delven. Zij geven zich ech er niet over, maar strijden tot dat de laatste van hen gesneuveld is. De menigte snelt den trap op en vermoordt allen die zij ontmoet. Enkele Zwitsers worden levend uit de vensters geworpen en door de op het plein staande rebellen op lansen opgevangen; anderen, die reeds zwaar gewond zijn, worden uit hunne schuilhoeken gesleurd en wreedaardig vermoord. Hun roode uniform doet de enkele vluchtenden dadelijk herkennen; zij worden achtervolgd en sterven den smartelijksten dood.

Zoo vielen de meeste dezer getrouwe en dappere soldaten, die, wanneer de verdediging goed geregeld ware geweest, den koning tegen de aanvallen van het lafhartige gepeupel zouden beschermd hebben, als slachtoffers van de besluiteloosheid en radeloosheid van hun gebieder, die te zwak en te goedhartig was, om zijn leven en zijne kroon tegen roovers en rebellen te verdedigen.

Evenals de Zwitsers werden alle be-

[pagina 372]
[p. 372]

woners van 't paleis, die niet gevlucht waren, zonder op rang, ouderdom of geslacht te letten, vermoord, zoowel de doodonschuldige keukenjongens en minste bedienden als de hofmaarschalken en kamerheeren. Overal stroomde het bloed, overal lagen lijken, waarop woeste, op furiën gelijkende wijven, na ze uit hebzucht van hunne kleeren beroofd te hebben, hare woede koelden. Toen er niet meer te moorden was, begon het gepeupel te plunderen, en in enkele uren waren alle vertrekken van 't paleis veranderd in plaatsen van verwoesting, die een ontzettend schouwspel opleverden.

Hooren we wat Robespierre over deze bestorming zegt.

‘Een groot aantal soldaten,’ aldus vermeldt hij, ‘werden op hunne vlucht nedergeveld, maar de officieren en de generale staf werden aan de wraak van 't volk onttrokken. Het Wetgevend Lichaam nam hen zorgvuldig in bescherming. De ongelukkige agenten der aristokraten werden opgeofferd, de hoofden bleven ongestraft. De helden van Marseille zijn gevallen en de gevaarlijke intriganten, die reeds sedert het begin der omwenteling hun vaderland in rouw en ellende hebben gedompeld, leven nog, om het geheel ten verdere te voeren.

‘De kanonniers verdienen den dank en de bewondering der natie. Zij verachtten de bevelen hunner officieren en van den syndikus Röderer, om het vaderland getrouwd te blijven, en hunne dapperheid was voorbeeldig. Reeds sinds lang heeft men de opmerking gemaakt, dat het volk geene trouwere vrienden en ijverigere verdedigers heeft dan het artilleriekorps; het heeft dit ook nu weder bewezen.’

Robespierre spreekt van dapperheid, zonder te zeggen tegen wie zij eigenlijk gericht was. De betoonde heldenmoed bestond daarin, dat duizenden gewapende lieden een paar honderd Zwitsers, die zonder aanvoerder waren, overwonnen, toen zij er in gesl[a]agd waren hen ook in den rug aan te vallen; voordat dit het geval was, hadden de Zwitsers hen telkens op de vlucht gejaagd.

Met dezelfde snoeverij gaat Robespierre voort: ‘Ook de nationale garde verdient geroemd te worden; zij heeft te meer aanspraak op onzen dank, daar zij tegen de aristokratische gezindheid harer aanvoerders had te kampen, en het ons bijzonder treft, burgerzin en gevoel van menschelijkheid aan te treffen bij hen die met de handhaving van de openbare macht zijn belast.’

Robespierre roemt alzoo de nationale garde niet alleen omdat zij tot het volk is overgegaan en de bestorming van het paleis niet verhinderd heeft, maar noemt het ook burgerzin, dat zij na de bestorming het vermoorden der weerloozen niet heeft verhinderd.

‘Men zag,’ aldus besluit Robespierre, ‘op den 10 Augustus de gendarmes en en gewapende burgers van nabijgelegen steden en dorpen met geestdrift het volk te hulp snellen, en overal werden zij door het volk met de roerendste bewijzen van erkentelijkheid en vriendschap begroet. Verscheidene gemeenten hadden zich reeds dadelijk na den opstand ter beschikking gesteld.



illustratie
de martelaar gabriel perboyre.


‘Wie is in staat al het belangrijke van dien dag te schetsen? Wie kan het gevoel beschrijven, dat alle harten vervulde? Overal vond men slachtoffers; deze hadden hun vader, gene hunne vrienden, die weer een broeder te beweenen. Maar de vaderlandsliefde, de geestdrift voor de vrijheid deden het verlies minder smartelijk gevoelen, ofschoon heete tranen vloeiden over de gesneuvelde verdedigers der vrijheid.

‘Geen enkel stuk zilver, geen meubel werd uit de Tuilerieën geroofd; wien iets in handen was gevallen, die gaf het over aan de Nationale Vergadering of aan het gemeentebestuur. Men achtte het recht van verovering aan diefstal gelijk. Ja, dit gevoel van billijkheid werd zelfs te ver gedreven, het volk vermoordde eenige personen, die meenden zich iets te mogen toeëigenen.’

Moord uit gevoel van billijkheid! Wisten die vrijheidsmannen dan niet dat er rechters zijn? Het volk was wreed, terwijl het rechtvaardig meende te wezen.

Den 10 Augustus werd alle hoop op een beteren stand van zaken ten grave gedragen; de heerschappij van het volk werd ingevoerd, die van nu af Frankrijk onderdrukken en geheel Europa met angst en afschuw voor de omwenteling vervullen zou; het Schrikbewind, 't welk zelfs in Duitschland de vrienden der omwenteling van haar afkeerig maakte, zou weldra optreden.

Nu zullen we naar de Nationale Vergadering terugkeeren. Daar houden de personen zitting, welke zoo vaak gezworen hebben, hun leven voor de handhaving der grondwet veil te hebben. Heden hebben zij geduld dat het volgens de grondwet onschendbare hoofd van den Staat door het gepeupel uit zijn paleis is verjaagd; uit vrees voor dat gepeupel beraadslagen zij nu over de afzetting van den koning, en die beraadslaging werd alleen voor een oogenblik gestaakt, toen de uitslag van den strijd twijfelachtig was; indien het volk werd teruggeslagen, vreesden zij voor de wraak van den overwinnaar.

Nauwlijks echter verkondigt het gejuich op straat, dat het volk de overwinning heeft behaald, of de stemming in de vergadering wordt geheel anders. Nu sluiten de Girondijnen zich bij de Jakobijnen aan, om door het gepeupel niet voor slechte patriotten te worden aangezien; zij hadden trouwens ook wel de afzetting van den koning verlangd, maar langs wettigen weg, niet door ruw geweld. Thans moet de vergadering eenvoudig het gepeupel gehoorzamen. Troepen havelooze, met bloed bevlekte kerels komen de vergaderzaal binnen; zij brengen ten bewijze hunner dapperheid den uit de Tuilerieën geroofden buit mede en eischen de afzetting van den koning. Lodewijk wordt een verrader genoemd, die het vaderland aan den vreemdeling verkocht en dien dag het bloed van de strijers voor de vrijheid vergoten heeft.

Enkele afgevaardigden doen eene poging om de schreeuwers tot bedaren te brengen, door met veel vertoon en plechtigheid den eed te herhalen, dat zij het vaderland willen redden.

Daar verschijnt eene deputatie uit den nieuwen Gemeenteraad, die zichzelven als zoodanig heeft opgeworpen, en kondigt de vergadering aan, dat het bestuur der stad is overgegaan in handen van lieden, die door den wil des volks daartoe zijn geroepen, en dat het Santerre tot kommandant der nationale garde heeft benoemd; voorts dat het besloten heeft, over al hetgeen het verricht heeft en nog verrichten zal geen anderen rechter te zullen erkennen dan het souvereine volk. Het gepeupel verklaart zich hiermede tot bestuurder van den Staat, en deszelfs leiders, de Jakobijnen, plaatsen zich boven de gekozen volksvertegenwoordigers.

In de vergadering is niet meer sprake van de grondwet; de grondbeginselen der Jakobijnen, ‘vrijheid en gelijkheid’, worden aangenomen; zij zweert, de vrijheid en gelijkheid tot den dood te zullen dienen.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken