Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Maria Antoinette, Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).

Er wordt besloten, een nationaal konvent te vormen; het hoofd van den Staat zal voorloopig in zijn ambt geschorst worden, omdat hij het vertrouwen der natie heeft verbeurd.

Robespierre is woedend over dit besluit.

‘Gij schorst hem dien gij van zijne waardigheid hadt moeten ontzetten,’ roept hij.

Het voorstel der vergadering om aan den dauphin een leermeester en opvoeder te geven, werd door Robespierre fel bestreden. ‘Franschen,’ zeide hij, ‘denkt aan het vergoten bloed; bedenkt welk een moed en opoffering wordt vereischt om u boven alle volken der aarde te plaatsen; denkt aan de onsterflijke beginselen, die gij tot voor den troon hebt verkondigd, om het menschelijk geslacht uit het niets der slavernij op te heffen! Ziet hoe de Fransche natie voorwaarts schrijdt, om haar eigen lot en dat van de geheele wereld te regelen, en stelt die ideeën tegenover het dekreet, om voor den koninklijken prins een leermeester te benoemen.’

In dezelfde zitting werd de vreeslijke woestaard Danton tot minister van justicie benoemd.

En het hof? Toen de koning door den tuin der Tuilerieën vluchtte, had hij weemoedig gezegd: ‘De bloesem valt dit jaar bijzonder vroeg van de boomen.’ - 't Was de eeuwenoude konings-eik, die bloesem en bladeren zou verliezen. De dauphin was levendig en vroolijk; hij maakte van de dorre bladeren een bal en wierp er zijne zuster mede. Dat was zijn laatste vroolijk oogenblik.

Onder de kreten; ‘de dood aan den wolf! De dood aan de wolvin!’ was het volk de Tuilerieën binn[e]ngedrongen en had tevergeefs de koninklijke familie gezocht. Nu zag men haar in de getraliede loge der snelschrijvers, waar de koning de debatten over zijne afzetting moest aanhooren. Hij had honger, men gaf hem brood, en hij at. Hij verloor nooit den eetlust, zelfs niet in de hachelijkste oogenblikken zijns levens!

De koningin en hare dochter konden echter niets gebruiken. Bij de verschrikkelijke hitte en het volkomen gebrek aan frissche lucht of eenige verversching in eene enge ruimte opgesloten, moesten zij de smaadreden en bedreigingen aanhooren, die de woeste haat tegen haar en haar gezin uitbraakte.

‘Al het dezen dag vergoten bloed, alle rampen die het land getroffen hebben, hebben we aan de meineedigheid en trouweeloosheid van dien verrader te danken,’ zei onder anderen de voormalige Kapucijner monnik Chabot, en wees naar den koning.

Nu kwam het bericht, dat men de trouwe Zwitsers en de bedienden vermoord, de vriendinnen der koningin mishandeld en gedood had.

Zestien uren achtereen, tot laat in den nacht, moest het ongelukkige koninklijk gezin in de enge ruimte allerlei smaadreden verduren; daarna bracht men hen naar eene kleine kamer, om daar eenige nachtrust te genieten.

Eerst had men besloten, het paleis van 't Luxembourg aan de koninklijke familie tot verblijf en kerker te geven, maar dewijl op de straten het moorden nog niet ophield, en 't alzoo gevaarlijk zou zijn geweest, de koninklijke familie te vervoeren, bracht men haar den volgenden dag weder in de loge der snelschrijvers.

Drie dagen duurden de beraadslagingen vóordat men voor de koninklijke familie eene verblijfplaats had bestemd, waar zij ‘onder de bescherming der wet’ zou zijn. Men had haar 500,000 frank toegestaan, en de ongelukkigen meenden dat hun lot nog dragelijk zou worden. De afzetting van den troon was nu het minste, - 't gold thans hun leven.

Er was voorgesteld om den koning met zijn gezin naar het paleis van justicie te brengen, maar in naam van den Gemeenteraad verklaarde Manuel, dat hij noch in 't paleis van 't Luxembourg, noch in 't paleis van justicie de veiligheid van de koninklijke familie kon waarborgen; indien men haar naar den Tempeltoren wilde brengen, zou hij er voor instaan.

Men besloot haar daarheen te vervoeren.

L.
De gevangenis in den Tempel.

De eenige macht, die nog te Parijs de orde had kunnen handhaven, indien zij dit had gewild, was de nationale garde, die door den bloeddorstigen woestaard Santerre gekommandeerd werd en waaruit alle royalistische elementen verwijderd waren.

Men droeg Pétion op, den koning en zijn gezin naar den Tempel te brengen; Santerre kreeg in last, het rijtuig te eskorteeren.

Toen Lodewijk in het rijtuig steeg, dat reeds met personen gevuld was, zeide hij met een pijnlijken lach tot Pétion: ‘Dit is de tweede maal dat ik onder uw opzicht als gevangene word vervoerd.’

Hoeveel was er met gebeurd sedert zijne gevangenneming bij Varennes! Hoeveel bittere teleurstelling hadden de koning en de koningin ondervonden! Ja, zij koester-

[pagina 382]
[p. 382]

den thans zoo weinig hoop meer, dat het denkbeeld, in een kerker eene schuilplaats te vinden tegen de beleedigingen van 't gepeupel, iets vertroostends voor hen had.

Het koninklijk gezin had zooveel geleden, dat de koning zich er innig over verheugde, dat men hem het gezelschap van een paar getrouwe bedienden toestond en aan de koningin dat van hare vriendin, de prinses Lamballe, en van mevrouw De Tourzel, de goevernante harer kinderen.

Wel bestond er nog eenige hoop - de Pruisen konden Parijs veroveren. Maar wie kon den koning en zijn gezin waarborgen, dat het volk niet zijne wraak op nen zou koelen vóordat het leger Parijs had bereikt? 't Was het verstandigst, met het leven de rekening af te sluiten en zijn lot in Gods hand te stellen.

Altijd zal de ondergang van een koninklijk geslacht het medelijden opwekken; elk gemoed, dat voor edele gevoelens toegankelijk is, gevoelt medelijden met het ongeluk, al is het ook dat de ongelukkigen het zich zelven te wijten hebben. Hier echter, waar de val zoo groot was, terwijl de schuld niet lag aan hem, die zoo zwaar werd getroffen, maar aan zijne voorgangers, aan zijne opvoeding, zijne raadgevers en vleiers, hier zoeken we naar alles wat hem tot een martelaar kan verheffen, en ons medelijden is groot.

Wie is zonder gebreken of hartstochten? Men denke aan den overmoed der ambtenaren, aan den hoogmoed der rijken; men merke op hoe in het burgerlijk leven de mensch zijne luimen toont waar hij dit ongestraft kan doen; hoe de vader een tiran is voor sommige zijner kinderen en zijne lieflingen voortrekt; hoe men de dienstboden kwelt; hoe dikwijls zelfs de beste mensch, als hij in eene kwade luim is, onverdraagzaam, heerschzuchtig, onrechtvaardig of onbillijk handelt.

Men bedenke dat de ijdele mensch gaarne gevleid wil zijn; dat de onderworpenheid heerschzuchtige karakters vormt, en dan vragen wij, of de wereld niet onbillijk is, indien zij van een vorst verlangt, dat hij een zedemeester zal zijn, en of zij niet onrechtvaardig handelt, door den gevallen vorst haar medelijden te ontzeggen.

Men zet een mensch op den troon en huldigt hem nog meer dan God. Met den diepsten eerbied luistert ieder naar zijne bevelen. Al wat hij doet, is hem geoorloofd. Men omringt hem met personen, die hem moeten raden en met hunne hulp ter zijde staan, en de nietswaardigste egoïsten huichelen alle deugden, om zijne gunst te verwerven en daardoor machtig te worden. Hij hoort en ziet met de ooren en oogen van die menschen, en altijd wordt de waarheid zorgvuldig voor hem verborgen. Hij heeft kinderen, en die kinderen worden als halfgoden vereerd. Op hun vijftiende jaar hebben zij reeds alle genietingen gesmaakt, die de wereld kan aanbieden; zij zijn verzadigd van het genot, waarnaar anderen nog smachten. Schouwburgen, feesten, koncerten, diners, alles wat anderen slechts zelden kunnen genieten, is voor hen iets alledaagsch. 't Is dus natuurlijk, dat zij naar andere genietingen haken, en de troonopvolger komt allicht in de verzoeking, om òf de macht der kroon uit te breiden òf het regeeringstelsel te veranderen, om zich ook te doen gelden.

Zijne raadgevers moedigen hem er toe aan: bij een nieuw regeeringstelsel worden andere personen verheven, en de eerzucht kent geene bedenkingen.

De jonge vorst schrikt niet terug voor de gevolgen van zijn gevaarlijk spel; hij heeft reeds vroeg de menschen leeren verachten, want hij heeft alleen armzalige wezens om zich gezien: voorname mannen, die zich voor hem in 't stof buigen, om hunne betrekking aan 't hof te behouden; graven en baronnen, die er trotsch op zijn, hem als lakeien te mogen dienen; kruipers en vleiers, die hem er toe brengen, zich als een buitengewoon wezen te beschouwen, dat nog verre verheven is boven het ras der aristokraten, die weder door een afgrond van het volk gescheiden zijn.

Heeft men den vorst zóo beneveld, dat hij naar de stem van het volk niet meer luistert, en schudt het volk eindelijk het onverdragelijk geworden juk af, dàn eerst ziet de vorst hoe men hem misleid en bedrogen heeft; dàn is zijn val zóo groot, zóo ontzettend, dat hij zeker medelijden verdient, en de billijk denkende mensch zegt tot zichzelven: In de plaats van dien vorst zoudt gij, verwend en misleid zooals hij, misschien nog slechter zijn geweest!

Indien het Fransche volk Lodewijk XVI en de zijnen had verjaagd, dan zou de val van dit koninklijk geslacht boete genoeg zijn geweest voor de zonden van Lodewijk XIV en XV. Doch doordien men Lodewijk XVI en Maria Antoinette prijsgaf aan alle vernederingen en de laagste en verachtelijkste behandeling, maakte men hen tot martelaars, en hoe zij ook gedwaald, wat zij misdreven mogen hebben, het wreede lot, dat men hen deed ondergaan, hadden zij niet verdiend.

Des namiddags van den 13 Augustus werden Lodewijk en zijn gezin met hunne volgelingen in twee rijtuigen naar denzelfden Tempeltoren gebracht, die eene halve eeuw vroeger deszelfs stichters, de Tempelheeren, tot gevangenis had verstrekt, en waaruit de tirannij en hebzucht van Filips den Schoone den ongelukkigen Molay en zijne ridders naar het schavot deed sleepen. De naneef van dien met bloed bevlekten koning scheen ook voor diens schuld te moeten boeten!

Onderweg liet Pétion, die bij den koning in het rijtuig zat, op de Place Vendôme even stilhouden, om hem op het verwoeste standbeeld van Lodewijk XIV te wijzen, want alle gedenkteekenen en kunstwerken, die aan het koningschap herinnerden, waren bij een besluit der sektiën tot vernietiging gedoemd geworden. Zelfs het standbeeld van Hendrik IV op de Pont Neuf was onder den kreet: ‘Hij was koning!’ omvergehaald en vernield geworden.

Lodewijks zielsrust kon door dien aanblik niet verstoord worden, maar Maria Antoinette zag ernstig en met een bleek gelaat naar het verbrijzelde gedenkteeken, en angst en bekommering maakten zich van haar meester. Was het slechts haar noodlot, dat haar aan een hof had verbonden, 't welk tot den ondergang was gedoemd, óf zouden alle tronen verbroken worden? Zou ook de troon harer vaderen eens vallen? Wat zou dan van hare kinderen worden?

Zouden die teedere telgen, welke op den troon geboren waren, eenmaal als ballingen rondzwerven? O, dan zou het beter voor hen zijn geweest, dat zij niet geboren waren.

De haat erft voort gelijk de vloek, dat had zij ondervonden, zij voor wie men bloemen op haren weg had gestrooid, toen zij in Frankrijk kwam.

Thans bloeit een treurwilg in den stillen kloostertuin, en een houten hek wijst de plaats aan waar de Tempeltoren heeft gestaan, uit welks muren een geheel koninklijk gezin, op éen telg na, naar het schavot werd gevoerd. De toren werd onder Napoleon I gesloopt, en in 1816 liet de prinses van Bourbon-Condé op de plaats een klooster bouwen voor Benediktijner nonnen.

Ongeveer in 't midden der twaalfde eeuw hadden de ridderlijke Tempeliers hier eene vrijplaats gesticht, in welker midden het huis der orde werd gebouwd. Het bestond uit een vierkant, honderd drie en vijftig voet hoog paviljoen, waarvan de muren negen voet dik waren. Aan de vier hoeken van het paviljoen stonden torens, twee andere torens flankeerden het voorgedeelte aan de noordzijde.

Als een meteoor ontstond en verdween de orde der Tempeliers in de wereldgeschiedenis; de grootmeester resideerde te Parijs; eerst later werd eene bijzondere woning voor hem gebouwd, en het paviljoen tot arsenaal ingericht. Filips de Schoone liet de Tempeliers van ketterij beschuldigen, om de orde van hare rijke goederen te berooven. Alleen op de beschuldiging van den hebzuchtigen aanklager moesten de eerwaardige Molay en zijn grootprior op den brandstapel het leven laten.

Eerst bracht men Lodewijk XVI en zijn gezin in het oude verblijf van den grootmeester der Tempeliers, een zeer goed ingericht gebouw; maar hier scheen men den staatsgevangene der natie niet veilig te achten, en des avonds ten tien ure bracht men hem met zijn gezin naar den ouden Tempeltoren. Er werd echter bevel gegeven, den grooten hoofdtoren dadelijk voor hen in orde te brengen.

Eenige dagen later bracht men de gevangenen daarheen.

Hesekiel geeft de volgende beschrijving van de inrichting van den toren:

‘Op de eerste verdieping was de wachtkamer der municipalen; de wapens waren om den reusachtigen pilaar geplaatst, die door al de verdiepingen liep; enkele waggelende tafels en een paar houten britsen maakten het ameublement uit; de torenvertrekken dienden den wachthebbenden officieren tot verblijf.

‘Op de tweede verdieping was de woning des konings. Hier was de ruimte door houten beschotten in eene voorkamer en drie vertrekken verdeeld.

‘Op den muur der voorkamer had men een exemplaar van de verklaring der menschenrechten geplakt; op den schoorsteen in de kamer des konings stond eene pendule; men nam die echter weg, omdat op de wijzerplaat de naam van den maker, Lepante, stond, met de bijvoeging ‘Horlogemaker des konings.’

‘In de kamer van den koning stond ook het ledikant van den kleinen dauphin.

‘De derde verdieping, de gevangenis van de koningin en de beide prinsessen, was met geringe afwijkingen ingericht als de tweede. De vierde verdieping was ledig.

‘Al wat aan het koningschap kon herinneren, was met de meeste zorgvuldigheid uit de vertrekken verwijderd, als meende men dat de koning en de koningin daardoor vergeten konden wat zij geweest waren.’

‘Lodewijk XVI,’ zegt Schmidt-Weissenfels zeer terecht, ‘werd het slachtoffer der omwenteling, omdat hij te goed en te zwak was, om zijne macht te doen gelden; zijne vrouw werd het, omdat zij persoonlijk de omwenteling bestreed. De haat van het volk, alle handelingen der omwentelingsgezinden waren hoofdzakelijk tegen haar, als de vertegenwoordigster van het koningschap, gericht. Men zag in haar eene macht, die vernietigd moest worden. Zij was degene die de middelen verzon en opgaf, om de omwenteling te bestrijden; die het leger en vreemde mogendheden (Oostenrijk en Pruisen) voor het koningschap trachtte te winnen, evenals de hoofden der omwenteling, van Mirabeau af tot den woesteling Santerre. Zij had de vlucht van den koning bestuurd en de emigranten als eene macht georganiseerd; zij week van de eene verschansing naar de andere, nimmer den strijd opgevend, arm aan hoop, maar toch te trotsch om te dulden dat het koningschap

[pagina 383]
[p. 383]

openlijk met de omwenteling onderhandelde.

‘Haar tegenstand, hare vastberadenheid en wilskracht dwongen de omwenteling, de kracht te ontwikkelen, welke zij behoefde, om hare bestemming te vervullen.

‘Maria Antoinette was de ‘Oostenrijksche,’ ‘Madame Veto.’ de samenzweerster, de Messalina, die voortdurend de verbittering van het volk gaande maakte en ten laatste deszelfs woeste hartstochten deed ontbranden.

‘Onder het geweld van den bruisenden vloed stortte de troon eindelijk ineen.’

Toen kwamen de 20 Juni en de 10 Augustus 1792.

De koning en de koningin, hunne kinderen, madame Elisabeth werden gevangen genomen; enkele getrouwen mochten hen naar de gevangenis vergezellen.

Reeds een paar dagen later kwam het bevel, de omgeving der gevangenen uit den tempel te verwijderen.

Teeder omhelsde Maria Antoinette hare vriendin, de prinses De Lamballe; met tranen in de oogen namen de getrouwen afscheid van haar, en de koningin, die nu geene vrouwen meer had om haar te bedienen, moest alles zelve doen; zij kleedde den dauphin aan en was nog gelukkig, dat zij door den eenigen bediende, dien men den koning gelaten had, Cléry, zich het haar kon laten kappen. Maar meer dan door al hetgeen zij ontberen moest, werd zij gekweld door het onafgebroken toezicht der municipale beambten, die dag en nacht door de openstaande deur in haar armzalig torenvertrek konden zien.

De koningin der Franschen, de dochter van Maria Theresia, moest zich wel ongelukkig gevoelen.

LI.
De gevangenen.

De koning toonde in den kerker, dat hij alle deugden bezat, die hem, indien hij als een stil, vergeten burger had kunnen leven, een gelukkig lot zouden hebben geschonken. Hij was niet de man, die op het schouwtooneel des levens eene rol kon vervullen, en bijna tevreden met den ruil, waartoe hij was gedwongen geworden, want de kroon had hem altijd zwaar gedrukt.

Nu was hij steeds in den kring zijner dierbaren, en indien de toekomst niet zoo donker ware geweest; indien hij niet voor zijne veiligheid en zijn leven had behoeven te vreezen; indien zijn verblijf een weinig gemakkelijker en behagelijker ware ingericht geweest, dan zou hij voor zijn persoon, bij het ongestoord verkeer met de zijnen, over het gemis der heerlijkheden van Versailles niet getreurd hebben.

‘Mijn koninkrijk,’ zeide hij, toen de republiek was geproklameerd, ‘is als een droom voorbijgegaan; maar 't was geen gelukkige droom. God had het mij gegeven, het volk heeft het mij ontnomen. Moge Frankrijk gelukkig zijn, dan zal ik mij niet beklagen.’

‘Het leven in den Tempel,’ schrijft Crusenstolpe, ‘werd intusschen Lodewijk XVI en Maria Antoinette spoedig ondragelijk gemaakt, want bijna geen oogenblik waren zij onbewaakt en moesten altijd luide en in de Fransche taal spreken. ‘De geheimen van een tiran zijn samenzweringen tegen het volk,’ zei een municipaal beambte tot prinses Elisabeth, die haar broeder een paar woorden had toegefluisterd.

Maar nog rampzaliger zou hun lot worden. Tegen het einde van September werd de koning van zijne geliefden gescheiden en mocht hen dagelijks slechts drie maal zien, wanneer zij bij hem gebracht werden, om met hem te eten. Alleen zijn kamerdienaar Cléry mocht de eenzaamheid met hem deelen.

Die scheiding was een gevoeliger slag voor den koning dan het verlies van zijne kroon, want hij had de zijnen hartelijk lief. Tot nu toe had hij zijn zoon het eerste onderricht gegeven in de taalkunde (ook in 't Latijn); hij had hem deugden en zedelijkheid ingeprent en in zijn jeugdig hart geestdrift opgewekt voor al wat schoon, edel en verheven is. En de knaap was bijzonder vatbaar geweest voor de lessen zijns vaders; 't was alsof de gevangenislucht zijn geest vroegtijdig rijpte, in plaats van dien te dooden. Ook lichaamlijk ontwikkelde hij buitengewoon, zooals is op te maken uit het portret, dat Lamartine in dien tijd van hem schetste.

‘In de gelaatstrekken van den jongen prins,’ schrijft hij, ‘lag eene mengeling van de eenigszins vrouwelijke schoonheid van Lodewijk XV en den Oostenrijkschen trots van Maria Theresia. De donkerblauwe oogen, de adelaarsneus, de ietwat breede mond, de gewelfde lippen, het van boven breede, aan de slapen te smalle voorhoofd, het blonde, in 't midden gescheiden en in krullen op zijn hals en schouders nedergolvende haar gaven hem eene sprekende gelijkenis op zijne moeder, zooals zij er uitzag vóor dat het ongeluk haar begon te vervolgen. De schoonheid zijner dubbele afstamming scheen in dezen laatsten telg opnieuw te bloeien.’

Max Ring geeft in zijn Rosenkränzen und Illuminaten eene schets van het leven der gevangenen, waaraan we hier gaarne eene plaats inruimen.

‘De koning,’ zegt hij, ‘bewoont een ellendig vertrek, 't welk zoo koud en vochtig is, dat zijne gezondheid er onder lijdt. De vensters zijn met ijzeren staven zoo dicht getralied, dat er slechts zelden eene zonnestraal kan doordringen. Zijne kleeding is nog dezelfde, die hij op zijne vlucht droeg en zeer versleten.

‘De koningin verstelt nu en dan die kleeding, omdat het alles is wat de koning bezit.

‘Van al hunne dienaren is slechts éen, de trouwe Cléry, gebleven, om met zijn heer de gevangenschap te deelen; evenals de koning lijdt hij veel door de ongezondheid van het verblijf, zoodat hij nauwelijks het zwakke lichaam kan voortsleepen. Ik heb uit zijn mond vernomen dat de koning hem in zijne ziekte als een broeder verpleegd en des nachts bij hem gewaakt heeft, om hem de medicijnen toe te dienen.

‘Slechts éen uur per dag is het den armen gevangenen vergund, zich in de vrije lucht te bewegen. Maar die wandeling in de daartoe aangewezen kastanjelaan is voor hen meer eene marteling en straf dan eene verkwikking.

‘Telkens als zij de trappen afgaan, moeten zij voorbij de nationale gardes, met hunne bewaking belast, en die gewoonlijk uit de heffe des volks en de meest woeste Sansculotten zijn gekozen.

‘Deze onmenschen zitten aan weerszijden met de muts op het hoofd en een ruwen, verachtelijken lach om de lippen; zij zien de gevangenen bij 't voorbijgaan spottend in 't gelaat en beschimpen hen op de laagste manier. Hun lachen, fluiten en gemeene taal vervolgen de ongelukkigen overal langs hunnen weg.

‘En wat hunne ooren niet mochten hooren, moeten hunne oogen zien. De laaghartigste zinspelingen op den persoon des konings, de onbeschaamdste lasteringen der schoone koningin, de vreeslijkste bedreigingen tegen de koninklijke familie zijn op de muren, op elken uitstek, op de leuningen der trappen geteekend, vaak in de liederlijkste voorstellingen, zoodat de arme vrouwen van schaamte blozen en niet weten waarheen zij den blik moeten wenden.

‘En hoe verdraagt de koning dat alles?

‘Als een heilige, als en waar Christen, terwijl hij zijne vijanden vergeeft en het bedrogen volk beklaagt.

‘Met opzet hebben zijne bewakers hem een dagblad in de handen gespeeld; hij is anders van alle verbinding met de buitenwereld afgesloten. Dit dagblad bevat eene petitie aan de Nationale Vergadering, waarin geëischt wordt, ‘dat den tiran het hoofd afgehouwen en den vijanden voor de voeten geworpen worde.’

‘Wie is,’ zegt de koning bedroefd, nadat hij die afschuwlijke petitie gelezen heeft, ‘meer te beklagen, ik òf het volk, dat zoo bedrogen wordt?’

‘Hij brengt zijn tijd door met waken en bidden. Hij staat vroeg op en knielt voor zijn bed: daarna leest hij een der werken, die hem uit de bibliotheek van den Tempel worden, toegestaan, in 't bijzonder de geschiedenis van den ongelukkigen Karel I van Engeland.

‘Intusschen zijn ook de koningin en prinses Elisabeth, alsmede de kinderen opgestaan. Ook zij buigen ootmoedig de knie tot het gebed; vaak ziet men hen, hand in hand, geknield liggen, de door tranen benevelde oogen naar den hemel gericht.

‘Te negen uur mag de koning eindelijk zijn gezin zien; hartelijk omhelst hij zijne vrouw, zijne zuster en de kinderen en wordt door hunne tegenwoordigheid getroost en gesterkt.

‘Zoodra het eenvoudig ontbijt is genuttigd, onderwijst hij den eenigen zoon, het kind zijner zorgen; hij geeft hem eene opvoeding, die hem moet leeren, alle slagen en wisselvalligheden van het lot met geduld en gelatenheid te verdragen.

‘Des middags begint de treurige wandeling in de open lucht, waarvan de koning gaarne zou afzien, zoo niet de gezondheid zijner kinderen die dringend eischte; die jonge spruiten hebben behoefte aan het licht en de zon, als zij niet tusschen de duffe muren des kerkers zullen verwelken.

‘Ook gedurende het middagmaal, de tijd van rust en verpoozing voor het armste gezin, worden de ongelukkigen voortdurend gadegeslagen en zijn zij door bewakers omringd, die naar elke bete zien, welke zij in den mond steken, elk woord afluisteren en door hunne tegenwoordigheid elke vertrouwelijke ontboezeming verhinderen.

‘Na het eten speelt de koning gewoonlijk eene partij schaak met de koningin. Zij doen dit minder om zich te verstrooien dan wel om elkaar in 't geheim een paar woorden te kunnen toefluisteren.

‘Vervolgens gaat de koning eenige oogenblikken rusten; hij sluimert terwijl de kinderen de diepste stilte in acht nemen en de vrouwen hare armzalige kleeding verstellen.

‘Na zijn ontwaken zet hij het onderwijs van zijn zoon voort, totdat het kind naar bed verlangt. De koningin kleedt hem uit en laat hem de kleine handen tot het gebed vouwen, 't welk aldus luidt:

‘Almachtige God, die mij geschapen en gered hebt, ik bemin U. Behoed het leven van mijn vader en mijne familie. Bescherm ons voor onze vijanden. Verleen aan mijne moeder, mijne tante en zuster de noodige kracht om haar lot te dragen.’

‘Nu slaat het uur waarop de koning van zijn gezin afscheid moet nemen en voor den nacht in een afzonderlijk vertrek wordt opgesloten. Hier geeft hij aan zijne treurige gedachten over zijn noodlot en de dreigende toekomst, die hij zorgvuldig voor de zijnen poogt te verbergen, den vrijen loop. Op het leger der smarte uitgestrekt, herdenkt hij zijne vroegere grootheid, en het bittere lot

[pagina 384]
[p. 384]

der zijnen houdt hem wakker totdat de morgen begint te dagen; zijn geest wordt gekweld door het somberste voorgevoel en de verschrikkelijkste gedachten; doch het geloof en de troost van den godsdienst omzweven het gewijde hoofd des gezalfden; Gods engelen omringen hem en storten kracht en hoop in zijne gefolterde ziel.’

Iemand, die de familie op de wandeling heeft gezien, vermeldt het volgende:

‘Met mijn uitmuntenden verrekijker kon ik de gelaatstrekken der ongelukkigen duidelijk zien en onderscheiden. Het gelaat des konings verried goedhartigheid en zachtzinnigheid; zijn gang was zwaar, maar zijne bewegingen waren niet onbevallig; men kon 't hem aanzien dat hij zijn best deed zijne droefheid te verhelen en den zijnen een opgeruimd gelaat te toonen.

‘Hoe langer ik hem beschouwde, des te meer werd ik overtuigd dat Lodewijk geen tiran kon zijn; dat hij gebreken kon hebben, maar niet met opzet slecht kon handelen; dat hij niemand kon grieven of leed veroorzaken. Het bewustzijn van zijne onschuld en een goed geweten verlichten zijne smart en was in de kalme uitdrukking van zijn gelaat te lezen. Zoo kan een verrader en moordenaar van zijn volk er niet uitzien.

‘Niet minder belang boezemde mij de ongelukkige koningin in, de eenmaal zoo schoone Maria Antoinette, de meest geliefde dochter van hare fiere moeder Maria-Theresia. Het verdriet had hare schoonheid nog niet geheel verwoest, hoe[w]el het duidelijke sporen op haar gelaat had achtergelaten. In haar lang blond haar was hier en daar eene grijze streep te bespeuren, als had de hand des doods haar slechts licht als zijn toe komstige buit gemerkt. De eens zoo helder fonkelende oogen waren met een somber floers bedekt en rood van 't weenen; hare vroeger zoo frissche wangen waren nu bleek; de tranen en de zorgen hadden ze gerimpeld. Maar de majesteit van 't ongeluk omzweefde de edele, verhevene gestalte en drukte de onzichtbare kroon van de drievoudige waardigheid der zwaar beproefde vorstin, gade e[n] moeder op het gebogen hoofd.

‘Naast haar liep de zuster des konings, prinses Elisabeth, goed en zachtaardig als haar broeder, schoon als de koningin. Haar geheele leven was éene offerande, en haar kuisch hart had nooit eene andere liefde gekend dan die voor hare bloedverwanten en vrienden. Zij geleidde de koninklijke kinderen; een bekoorlijke knaap, wiens geest door het ongeluk zijner ouders vroeg was gerijpt. Onder de ruwe vuisten van den schoenlapper Simon, in wiens macht de knaap later werd overgeleverd, zou de erfgenaam van den Franschen troon ellendig verkwijnen en omkomen. Een voorgevoel van zijn verschrikkelijk lot spreidde eene schaduw over het onschuldig gelaat, welks kinderlijke lieftalligheid den grootsten booswicht had moeten roeren.



illustratie
de hertog van alençon




illustratie
de hertog van luynes




illustratie
de hertog van orleans in zijne gevangenis


‘Zijne zuster, die een paar jaar ouder was, had met de innigste teederheid hare armen om zijn hals geslagen. Zij was in het overgangstijdperk van kind tot jonge dochter. Zij vereenigde in zich de zachte droefgeestigheid haars vaders, de fiere schoonheid harer moeder en de godvruchtigheid harer tante. Haar lieftallig gelaat, door blonde lokken omgeven, hare teedere gestalte schenen nauwlijks tot deze aarde te behooren. Het aangeboren besef van haar hoogen rang, het lijden harer ouders, dat zij zoo smartelijk gevoelde en dat nooit uit haar geheugen is gewischt geworden, gaven aan haar gelaat eene uitdrukking van droefheid en diepen ernst.

‘Achter het koninklijk gezin volgden de brouwer Santerre en de bewakers der ongelukkige gevangenen.

‘De gruwzaamheid en alle voorzorgsmaatregelen dier bewakers konden evenwel niet verhinderen, dat de arme gevangenen vele bewijzen van deelneming en verstandhouding ontvingen. Ik zag nog verscheidene personen aan de vensters en dakluiken, trouwe zielen, die den korten tijd van de wandeling te baat namen, om uit de verte, en dikwijks met gevaar voor hun leven, aan de gevallen majesteit hunne hulde te betoonen.

‘Geheime blikken werden met de onbekende of oude vrienden gewisseld; eene lichte buiging was 't teeken dat men hen had opgemerkt. De koningin sloeg haar sluier terug, om de vrienden met een bekoorlijk lachje te danken; zij maakte den koning opmerkzaam en wees op hare kinderen.

‘Ook zag ik met een witten zakdoek uit een dakvenster wuiven, waarop de koning onmerkbaar met het hoofd knikte.

‘De wandeling was echter spoedig geëindigd, en de gevangenen keerden naar hun kerker terug.

‘'t Was nog niet genoeg,’ zegt een andere berichtgever over de kwellingen, die de gevangenen moesten verduren, ‘dat de onbeschofte dronkaard Rocher bij 't openen en 't sluiten der deuren met de meeste ruwheid te werk ging en met opzet lang naar den passenden sleutel zocht; 't was nog niet genoeg, dat hij de koningin en de prinses den stinkenden rook zijner tabakspijp in 't gelaat blies en haar tegen de ellebogen stiet, wanneer zij zich haastten de kamer te verlaten, maar de vuile liedjes der soldaten vergiftigden voor de oogen der ouders de reine zielen hunner kinderen. Wat moest het ongelukkige ouderpaar wel ogevelen, wanneer men hunnen kinderen de op de muren gekraste voorstellingen wees, zooals onder anderen de beeltenis des konings met het onderschrift: ‘Le tyran couchant dans le sac,’ of karikaturen op de koningin met het onderschrift: ‘De Oostenrijksche bij den dans’ of: ‘Madame Veto voor het gerecht.’

We zullen later zien, hoe het ongeluk der gevangenen edele karakters aandreef, om hun leven te wagen tot redding van het koninklijk gezin, doch nemen nu den draad van ons verhaal weder op.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken