Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Maria Antoinette, Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).

Danton was van eene athletische gestalte en had eene buitengewoon krachtige stem. Zijn plat, bijna negerachtig gelaat gloeide van hartstochtelijkheid, als hij met geestdrift tot het volk sprak.

Ook Filip, hertog van Orleans, kwam weder op het tooneel. Hij vroeg verlof, zich, in plaats van zijn aristokratischen naam, een te mogen geven, dien hij en zijne kinderen met eere konden dragen. Men gaf hem den naam Philippe Egalité en vermaande hem, de plichten, welke deze naam hem oplegde, getrouw te vervullen.

De strijd, die nu tusschen de gematigde republiekeinen en de mannen van het Schrikbewind (Gironde en Berg,) zou ontstaan, werd dàardoor ingeleid, dat de Girondijnen hun misnoegen over de Septembermoorden uitspraken en de bestraffing der moordenaars eischten.

LX.
Binnen- en buitenlandsche oorlog.

Terwijl te Parijs groote verdeeldheid tusschen de republiekeinen heerschte, werd op de grenzen tegen de buitenlandsche vijanden gestreden. Men verbeeldde zich in het Pruisische leger, met de sansculotten gemakkelijk spel te zullen hebben.

‘Koop zooveel paarden niet,’ zei Bischofswerder tot Massenbach, ‘de komedie duurt niet lang; reeds is de vrijheidsroes te Parijs aan 't afnemen; het leger van advokaten wordt in de Nederlanden duchtig geklopt; in den herfst zijn we weer thuis.’

Afgaande op de verzekeringen der geëmigreerden, verwachtte men in Frankrijk eene goede ontvangst; men hoopte dat de troepen zouden overgaan; dat 't land de Duitsche legers als verlossers zou begroeten. Men rekende er op, levensmiddelen, paarden enz. te zullen vinden en geene magazijnen noodig te hebben.

Toen het bleek dat men zich hierin had vergist, legde men magazijnen aan, om Frankrijk niet dadelijk behoeven te plunderen, en nu belemmerden die magazijnen het leger ontzettend in zijne bewegingen. In den waan dat zij met vreugde zouden worden begroet, had men zich niet voor een ernstigen veldtocht toegerust; ook leverden de mogendheden minder troepen dan zij hadden toegezegd.

Juist in den tijd toen Lodewijk XVI het dringendst hulp behoefde en er op rekende, namelijk in de eerste dagen van Augustus, toen te Parijs de partijen verdeeld waren en in de Fransche legers besluiteloosheid heerschte, zoodat een krachtig optreden gewichtige gevolgen zou hebben gehad, - juist in dien tijd bleef het Duitsche leger acht dagen werkeloos, 't geen natuurlijk op de stemming der troepen een zeer slechten invloed had.

Den 14 Augustus bereikte het gros van 't leger Montfort, hield daar vier dagen rust, eerst uit gebrek aan levensmiddelen, die nog moesten worden toegezonden, daarna omdat de berichten uit Parijs luidden, dat de politieke toestand geheel was veranderd.

‘Eenige ontmoetingen met het leger der revolutionairen bewezen wel is waar dat de Franschen niet tegen de Duitsche legers bestand waren; de vesting Longwy gaf zich na een korten tegenweer over, en de vesting Verdun kapituleerde nadat men haar nauwlijks had beschoten, - maar nergens werd geestdrift voor de bevrijders betoond, en nog minder was er sprake van sympathie voor de met de Duitschers terugkeerende emigranten. Wel strooiden jonge meisjes voor den koning van Pruisen bloemen op den weg, maar de kommandant van Verdun schoot zich dood, toen hij had gekapituleerd, en de troepen, die vrijen aftocht hadden gekregen, riepen: ‘Tot wederziens bij Châlons!’

‘De hertog van Brunswijk zag in dat de emigranten hem hadden misleid, toen zij den inval in Frankrijk als gemakkelijk voorgesteld en gezegd hadden dat de Duitsche legers op de sympathie der bevolking konden rekenen. Hij zeide hun onverbloemd de waarheid en verklaarde zich tegen alle voorwaartsche beweging vóordat eene genoegzame strijdkracht zou zijn bijeengetrokken.

‘Den 20 September stonden de vijandelijke legers weder tegenover elkander; de Franschen waren bijna geheel ingesloten, en indien zij geslagen werden, zouden zij van Châlons zijn afgesneden geworden; de weg naar Parijs zou voor de verbonden mogendheden open zijn geweest; Lodewijk XVI zou zijn gered geworden.

‘Maar,’ schrijft Valentini, ‘ïeder beraadslaagde en deed verkenningen op zich zelven; de hertog was besluiteloos; tevergeefs drong de kroonprins van Pruisen tot den aanval, en toen de koning eindelijk kwam, was het gunstige oogenblik voorbij. Ook nu weder werd aan het verlangen der Oostenrijkers toegegeven, die slechts eene demonstratie wilden wagen, en men begon eene hevige kanonnade. Elke legerafdeeling verschoot 20,000 kogels en granaten, er werden bij de honderd menschen en paarden gedood en eenige Fransche kanonnen gedemonteerd, maar dat was alles. Men had niet toegeslagen, en dit was oorzaak dat de strijd eene geheel andere wending nam. Voor de Franschen, als nieuwelingen in het oorlogvoeren, was het reeds voldoende, niet geslagen te zijn; zij hadden leeren inzien dat de oorlog niet zoo vreeslijk is als het wel lijkt; zij kregen zelfgevoel, en de roep van de onoverwinnelijkheid van 't Pruisische leger bestond voor hen niet meer. In de plaats van vrees kwamen hoop en vertrouwen.

De gealliëerden hadden nu, in plaats van den koning van Frankrijk te redden, alleen bewerkt dat de roem van het Pruisische leger was verbeurd; het week eindelijk voor de Franschen terug. Het had geen slag verloren, maar ook geen gewaagd, en de terugtocht, zonder eene overwinning te hebben behaald, ontnam het 't trotsche zelfvertrouwen en gaf het den Franschen.

Nu lieten de gealliëerden de uitgewekenen voelen, dat men aan hen het mislukken van den veldtocht weet, en terwijl die veldtocht een zoo treurig einde had, werd het duidelijk hoe jammerlijk het overigens in Duitschland met de inrichting van het leger was gesteld.

‘Toen de Duitsche legers den terugtocht uit Champagne begonnen,’ aldus schrijft Häusser,’ had de omwenteling haar eersten gelukkigen slag in Duitschland geslagen. Met koene vermetelheid was zij op de meest kwetsbare plek van het Rijk gevallen, bezette zonder moeite de geestelijke en wereldlijke kleine staatjes aan den Rijn en vierde nu haar triomf op dezelfde plaats, waar drie maanden te voren de vorsten en adellijke heeren zich tegen de omwenteling hadden verbonden.

Met 18,000 man rukte Custine uit Landau op, en in enkele dagen was hij meester van Spiers en Worms. Eene eeuw vroeger hadden de Franschen deze twee steden verbrand, nu werd er alleen geplunderd; men brandschatte Worms op 1,480,000 livres, onder de leus: ‘Oorlog aan de paleizen, vrede aan de hutten!’

Op de tijding hiervan werd de bezetting van Mainz door een panischen schrik aangegrepen. De landgraaf van Hessen-Darmstadt vluchtte met zijne troepen tot Giessen; de keurvorst van Mainz ontvlood met zijn geheelen hofstoet en vroeg later den koning van Pruisen om schadevergoeding voor de groote verliezen, die hij door den oorlog had geleden.

Keulen was door de inwoners bijna geheel verlaten, toen de Duitsche troe-

[pagina 430]
[p. 430]

pen het binnenrukten en daardoor den val van Koblentz en Trier verhoedden. Eene Fransche kolonne kwant te Frankfort en eischte binnen vier en twintig uur twee millioen gulden brandschatting. Daarbij werd in Hessen eene proklamatie uitgevaardigd, waarin over de Duitsche vorsten als tijgers en tirannen werd gesproken, en aan de deserteerende soldaten ‘vijftien kreuzer dagelijks, vijf en veertig gulden pensioen, burgerrecht, broederliefde en vrijheid werden aangeboden.’

In den geheelen omtrek werd gebrandschat; Mainz werd gekozen als het centraalpunt, waaruit men het geheele Rijnland voor de Republiek zou winnen: de daartoe noodige klubs waren gevormd, maar de uitvoering van het plan werd verijdeld, eensdeels door de rooverijen en plunderingen der Franschen, anderdeels door de onbeschaamdheid, waarmede zij het volk de ‘vrijheid’ wilden opdringen.

Men ziet hieruit dat van de vreemde mogendheden voor Lodewijk XVI geene redding meer was te verwachten, en de overmoed van het Nationaal Konvent steeg bij elke tijding van eene overwinning. Was men in den beginne er voor bevreesd geweest, dat het verbond der monarchen de vrijheid kon bedreigen, nu werd men vermetel, en als antwoord op de belachelijk geworden bedreigingen in 't manifest van den hertog van Brunswijk, verkondigde men thans dat de revolutie het plan had, alle tirannen van den troon te storten.

Het voorstel, om een legioen van twaalf honderd tirannen-moordenaars op te richten, werd aanvankelijk met luid gejuich begroet, maar ten slotte toch verworpen, nadat Vergniaud de opmerking had gemaakt, dat men daardoor de koningen het recht gaf, hunnerzijds moordenaars van volksvertegenwoordigers uit te zenden.

St. Just verklaarde nu: Het koningschap is een vergrijp, waartegen ieder mensch zich verheffen en wapenen moet; ieder koning is een rebel of overweldiger, wiens terdoodbrenging door de natuurwet wordt geboden, - en het Konvent vaardigde een dekreet uit, waarin het aan alle volken, die zich de vrijheid weder wilden veroveren, broederschap en de hulp van Frankrijk beloofde.

Marat verklaarde openlijk in de vergadering, dat hij overtuigd was dat de hoofden van 270,000 menschen moesten vallen, om de vrijheid te verzekeren, - en Robespierre voegde er bij, dat nog eenmaal over Parijs de sikkel der gelijkheid moest gezwaaid worden, vóordat men vrede zou hebben.

De invloed der Girondijnen werd met den dag minder, en zij lieten zich er toe bewegen, hunne laatste dagen nog daardoor te schandvlekken, dat zij toestemden in het vermoorden van den gevallen koning.

LXI.
De koninklijke martelaar.

‘De meerderheid in 't Konvent,’ zegt Crusenstolpe, ‘wilde ongetwijfeld Lodewijk XVI redden. De Berg daarentegen, die zich tegelijk door den hertog van Brunswijk en de Girondijnen bedreigd zag; Robespierre, wien ter ooren was gekomen, dat men voornemens was hem aan te klagen; Marat, wien men zijne wandaden van den 2 September verweet, - zij allen hadden goede redenen, om de meerderheid alle hoop op het herstel der monarchie te benemen: de Berg eischt daarom allereerst den dood van Lodewijk XVI.’

Robespierre werd werkelijk in het Konvent aangevallen, daarom vorderde de Berg den dood van den koning, terwijl de meerderheid daarentegen eischte, dat men Marat zou veroordeelen en Lodewijk van Orleans verbannen.

't Was duidelijk dat de royalisten er op rekenden, het koningschap te zullen redden, als het leven van den koning gespaard werd. Vroeger of later moest Frankrijk den partijstrijd en het bloedvergieten moede zijn en dan den koning terugverlangen. Dit wilde en moest de Berg verhinderen.

De Gironde verklaarde plechtig: 't Was de roeping der vergadering, wetten te geven; zij kon echter niet tegelijk aanklager en rechter zijn. Al wat zij evenwel kon verkrijgen, was dat aan de handelingen tegen den koning de uiterlijke vorm van een proces werd gegeven.

De gevangenen waren in den eersten tijd goed behandeld geworden. Aanvankelijk waren dertien koks met het bereiden der spijzen belast, de municipaliteit had in twee maanden voor de tafel der gevangenen 28,745 frank uitgegeven; voorts had men den koning tot bestrijding van kleine uitgaven 2000 franks per maand toegestaan; deze had men hem echter weder ontnomen, uit vrees dat hij zijne bewakers zou omkoopen.

We hebben gezien hoe de koningin in onmacht gevallen was, toen men haar het bloedige hoofd van de prinses De Lamballe had getoond.

Nog is zij niet hopeloos, want zij meende de Pruisen in aantocht. Des morgens draagt zij een wit kleed en eene muts; daarna trekt zij een bruin kleed aan. Het eenige sieraad, dat zij nog bezit, zijn bloemen.

Den 21 September wordt de Republiek geproklameerd, en de koninklijke familie wordt aangezegd dat zij voortaan nog slechts de familie Capet is. Tevergeefs protesteert de koning tegen dien naam. Toen men nu weder schoon linnengoed in den Tempel bracht, dwong men Maria Antoinette, de geborduurde kroon er uit te tornen; zij mocht voortaan geene andere kroon bezitten dan die van 't ongeluk.

Den 29 September besloot de Gemeenteraad de koninklijke familie te scheiden; men bracht den koning naar eenen anderen toren.

Den 26 October werden de vrouwen naar den grooten Tempeltoren gebracht. De nieuwe gevangenis der koningin was een vertrek op de vierde verdieping, van dertig voet in 't vierkant, door planken beschotten in vier kamers verdeeld. De eerste was eene voorkamer, links daarnaast een hokje voor de bewakers; rechts de kamer van prinses Elisabeth, daarnaast die der koningin. Haar zoon moest bij den koning slapen; men nam haar inkt en papier af, kwelde haar met vragen en verhooren; elke drank, elke spijs, elk kleedingstuk, zelfs de minste kleinigheid voor het toilet eener vrouw werd door ruwe handen onderzocht om te zien of er ook een briefje of ander bewijs van verstandhouding met de buitenwereld in was.

Meer en meer verloor de trotsche vrouw den moed, vreeselijke voorgevoelens begonnen haar te beangstigen.

Het lot der koninklijke kinderen, die het lijden hunner ouders zagen, was ontzettend. Reeds in gelukkige dagen was het leven van den dauphin bedreigd geweest. De hertogin van Abrantes verhaalt uit het jaar 1788, dus uit de dagen van Versailles: ‘De koning en de koningin kwamen dikwijls den dauphin op zijne kamer bezoeken. De koningin proefde dan van alles wat men hem gaf. Op zekeren dag wilde zij hem zelve het eten toedienen, men had hem zijne gewone broodsoep gebracht. De koningin nam den prins op haar schoot; zij roerde met den lepel in de soep en bespeurde er iets hards in. Nu goot zij de soep uit de schaal en vond op den bodem glasscherven.

Zij ontstelde hevig en riep: ‘Sire, men heeft den dauphin willen vermoorden!’

‘De kindermeid, die de soep had klaar gemaakt, wierp zich voor den koning en de koningin op de knieën en bekende hare fout. Het brood werd gewoonlijk met een houtje fijn gewreven; omdat zij dat niet bij de hand had, had zij eene flesch genomen. Waarschijnlijk waren daarbij een paar blaasjes gesprongen, die gewoonlijk op de oppervlakte van 't glas zijn.

‘Maar,’ zei de koningin sidderend, ‘als ik niet toevallig hem 't eten had willen toedienen, zou hij gestorven zijn.’

De hertogin van Abrantes voegt er de volgende opmerking bij:

‘De zaak is me nooit recht duidelijk geweest; ik geloof dat de koningin in de eerste ontroering de waarheid heeft gezegd, en dat men inderdaad den dauphin heeft willen om 't leven brengen. Wie dien aanslag gesmeed hebben, weet ik niet, maar er waren toen verscheidene personen, in wier belang het zou zijn geweest, dat Lodewijk XVI geene erfgenamen naliet.’

De gemeente van Parijs had zekere familie Tison tot verplegers der koninklijke kinderen aangesteld. De man was een sombere, knorrige, achterdochtige grijsaard, de vrouw zeer wankelmoedig; den eenen dag barstte zij bij het zien der koningin in tranen uit, den anderen dag zou zij haar hebben kunnen aanklagen.

Als kommissaris van de gemeente in den Tempel fungeerde de schoenlapper Simon, wien alle cipiers en gevangenbewaarders moesten gehoorzamen; zijn helper was dezelfde Rocher, die den 20 Juni de hand tegen den koning had opgeheven.

Wat de ongelukkige koninklijke familie in den tempel heeft geleden, vermelden de opschriften, die men er heeft gevonden. In de kamer van den dauphin vond men bij de kachel eene bloem op den grond geteekend, met de woorden:

‘Maman.... je vous pr...’

Misschien had een slag van Simon den knaap verhinderd verder te schrijven. Zijne zuster, de kleine prinses, heeft met de naald hartroerende ontboezemingen in de vensterruiten gegrift. ‘Maria Theresia Charlotte,’ zoo luidt eene er van, ‘is het ongelukkigste schepsel op de wereld. Zij hoort niets omtrent hare moeder en mag haar nog veel minder zien, hoewel zij er honderden malen om heeft gesmeekt. O, ongelukkige, dierbare moeder, moge God u in zijne bescherming nemen!’ Eene andere ontboezeming der prinses luidt: ‘Vader in den hemel, waak over mij! Goede God, vergeef hen die mij mijne ouders hebben ontnomen!’

Treffend is eene aanteekening op de deur van de kamer der koningin; daar stond:

‘27 Maart 1793, vier voet tien duim drie streep,’ en lager: ‘drie voet twee duim.’

Dat was de maat der kinderen; de koningin wilde weten hoeveel zij in den Tempel gegroeid waren.

Het Konvent had dadelijk na de afzetting des konings eene kommissie van vier en twintig leden benoemd, om alle bewijzen en aanklachten tegen Lodewijk XVI te verzamelen. Behalve de dokumenten, welke men den 10 Augustus, bij de bestorming der Tuilerieën, in de ver-

[pagina 431]
[p. 431]

trekken des konings had gevonden, kwamen plotseling nog zeer gewichtige papieren te voorschijn. Een slotenmaker te Versailles had namelijk den minister Roland kennis gegeven, dat in een gang der Tuilerieën tusschen twee deuren in 't beschot een verschuifbaar vak was. Opende men het, dan zou men een in den muur gemaakt gat met verscheidene vakken vinden, 't welk met eene ijzeren deur was gesloten.

Roland ging er dadelijk heen, vond de geheime bergplaats, liet die openbreken en nam er den inhoud uit. Hij bestond uit de papieren en rekeningen, die op de verbintenissen van den koning en het hof met de emigranten en de vreemde mogendheden, alsook met verscheidene leden der Nationale Vergadering betrekking hadden. Door deze papieren werden niet alleen de zoogenaamde verraderlijke plannen van het hof schriftelijk bewezen, maar kwam tevens aan het licht welke diensten Bouillé, La Fayette, Mirabeau, Barnave en anderen het hof hadden aangeboden. De sommen, die het hof tot omkooping van afgevaardigden en tot bewerking der algemeene meening had besteed, waren er in opgegeven, evenals de omgekochte personen, - en onmiddellijk werd Mirabeau's borstbeeld in de vergaderzaal van 't Konvent met een sluier bedekt; dat in de klub der Jakobijnen werd verbrijzeld.

Roland had, wat zeer onvoorzichtig was, van den vond geen protokol laten opmaken en zonder getuigen de papieren onderzocht; daarom beschuldigde men hem later, dat hij de papieren, welke zijne vrienden, de Girondijnen, konden in opspraak brengen, had vernietigd.

Van den 13 tot den 20 November beraadslaagde men over de vraag, op welke wijze Lodewijk zou worden terechtgesteld. Men had de bewijzen, dat hij met zijne broeders en vrienden briefwisseling had gehouden; men beschuldigde hem, het bloedbad van den 10 Augustus te hebben aangericht, - maar de grondwet verklaarde hem voor onschendbaar, en er waren velen, die meenden dat hij door zijne afzetting reeds genoeg gestraft was.

De Jakobijnen stelden de vragen: ‘Is Lodewijk een misdadiger? Welke zijn zijne misdaden? Moet het vonnis, dat over hem geveld wordt, door het volk worden goedgekeurd, evenals de voltrekking er van?’ De Girondijnen antwoordden hierop: ‘Het is voldoende, den koning als gijzelaar gevangen te houden.’ Sommigen eischten dat men hem het land zou laten verlaten; nog anderen wilden dat men hem met alle Bourbons zou verjagen. Eindelijk stemde men algemeen toe dat hij gestraft moest worden, doch niet met den dood.

Overtuigd dat Filip van Orleans de Jakobijnen ophitste, zei Buzot: ‘Ik eisch dat men den renegaat Orleans wegjaagt; dan zullen alle innerlijke twisten geëindigd zijn.’

De Gironde besloot ten slotte, voor de veroordeling te stemmen, naar de voltrekking van het vonnis aan de goedkeuring van het Fransche volk te onderwerpen.

Balazé en Mailhé bestreden in het eerst de bedenkingen der Girondijnen en zeiden dat de onschendbaarheid des konings hem alleen waarborgde dat hij slechts voor het Konvent kon terechtstaan. Hierna werd beslist, dat Lodewijk zou worden terechtgesteld.

De belangrijkste redevoeringen tegen den koning waren die van St. Just en Robespierre; zij werden gehouden, toen eene kommissie werd benoemd, om de akte van beschuldiging tegen Lodewijk Capet op te maken.

LXII.
Het proces tegen Lodewijk XVI.

Het Nationaal Konvent der Fransche Republiek wierp zich tot rechter over den koning van Frankrijk op. Zoo iets was nog nooit gebeurd, want wel had Cromwell Karel I voor de rechtbank doen verschijnen, maar die vorst had tegen zijn volk gestreden en was met de wapens in de hand gevangen genomen; Lodewijk XVI daarentegen kon men niets anders verwijten dan dat hij voor het behoud van zijne kroon had geijverd, dat hij zich had willen verdedigen.

‘Ge geeft u vergeefsche moeite,’ zei St. Just in zijne rede, ‘een voormaligen koning tot den rang van een burger te willen verheffen, om hem volgens de burgerlijke wet te kunnen rechten. De koning is geen burger, want hij stond buiten het verdrag, dat allen burgers van Frankrijk gelijke rechten geeft en gelijke plichten oplegt. Hij kan mitsdien alleen als vijand beschouwd en geoordeeld worden, en de gronden tot zijne veroordeeling moeten minder in het burgerlijk wetboek dan wel in de wetten van het volken- en oorlogsrecht gezocht worden.

‘Een koning als een burger rechten? De nakomelingschap zou er verbaasd over staan. Rechten is: eene wet toepassen. Eene wet is een rechterlijk verband. Maar welk rechterlijk verband bestaat tusschen de menschheid en de koningen?

‘De tiran Cesar werd in de vergadering van den Senaat met drie en dertig dolksteken gedood, omdat hij de vrijheid had willen verkorten. En zou men thans een koning, die zijn volk door sluipmoordenaars liet ombrengen, naar alle vormen een proces aandoen?

‘Hecht men aan het leven van den koning dan zooveel gewicht?

‘Dezelfde mannen, die hier over het lot van Lodewijk Capet zullen beslissen, moeten eene Republiek stichten. Zij echter die van 't leven of den dood eens konings eene belangrijke kwestie maken, zullen die grootsche taak nimmer kunnen volbrengen.

‘Weet ge niet, burgers, welk een woekerend onkruid de koningen zijn? Als het Romeinsche volk, na zes eeuwen alle tirannen te hebben geweerd, weer een keizer kreeg; als Groot-Britanje na Cromwells dood, in weerwil van het door dien man gestichte goede, weer een koning op den troon zette, wat hebben dan hier de vrienden der vrijheid niet te vreezen, wanneer zij zien hoe de tegen den koning opgeheven bijl reeds nu in uwe handen siddert en hoe een volk reeds op den eersten dag der vrijheid beschroomd en eerbiedig is tegenover de bewerkers van zijne slavernij?’

Men ziet uit deze rede hoe tiranniek de zoogenaamde vrijheid is; hoe onverdraagzaam, wetteloos, misdadig en eenzijdig de beginselen der mannen van het Schrikbewind waren. Hoe St. Just ook over de koninklijke waardigheid mocht denken, toch had hij niet moeten vergeten dat Lodewijk XVI een mensch was, en een mensch alleen volgens de wet mag gevonnisd worden. Wel verre van dit te bedenken, verdedigt hij den moord, zelfs den sluipmoord die een Cesar het leven ontnam. De onverdraagzaamheid en aanmatiging der Republiekeinen in dit geval ontsproten echter alleen uit onzekerheid en lafhartigheid; uit onzekerheid, omdat zij het verlies hunner heerschappij vreesden, indien de meerderheid der natie het koningschap wilde invoeren; uit lafhartigheid, omdat zij zich voor een strijd met pretendenten naar de kroon niet voelden opgewassen.

Naar ons inzien heeft de natie, welke zich een koning kiest, ook het recht hem af te zetten; maakt een vorst misbruik van zijne macht, dan zal niemand het de natie euvel duiden, als zij hem de macht ontneemt: is hij een woest, bloeddorstig mensch, zooals bijvoorbeeld een Nero of Tiberius, dan kan het geene misdaad zijn, hem te dooden of onschadelijk te maken. Maar geheel anders is het gesteld, indien een vorst zóo regeert, dat de eene helft der natie hem bemint, de andere helft hem haat. Beide helften hebben gelijke rechten; de minderheid heeft evenzeer recht van bestaan als de meerderheid; dat is het ware begrip van staatkundige vrijheid. Tracht nu de eene partij de andere te onderdrukken, haar de staatkundige rechten te ontnemen, dan ontstaat een burgeroorlog, die aan beide partijen de rechten van oorlogvoerenden geeft, indien het, wat altijd te bejammeren is, zoover komt, dat naar de wapens gegrepen en bloed vergoten wordt. Niets is echter jammerlijker en lafhartiger dan dat de overwinnaar den overwonnene eenvoudig vermoorden zou. St. Just vorderde dit; de omwenteling had gezegevierd, en hij verdedigde den op Cesar gepleegden verraderlijken moord, om te bewijzen dat men ook Lodewijk XVI moest dooden. Hij wilde hem niet het recht toestaan om zich te verantwoorden, en verweet hem, ‘dat hij het Fransche volk verraderlijk had willen vermoorden,’ omdat de arme, zwakke, verraden vorst had willen beproeven, zich tegen het volk van Parijs te verzetten en te vluchten. Te Varennes had men hem gevangengenomen en daar teruggevoerd, om hem te vernederen; men had hem te Parijs gevangen gehouden en gehoond, - en nu klaagde men hem aan, omdat hij, als ieder gevangene, naar vrijheid had gesmacht; men noemde hem een tiran; hem die niet tegen het volk had willen strijden noch bloed vergieten, en die alleen zijne kroon had verloren doordien hij te zwak was geweest, om die met alle hem ten dienste staande middelen te verdedigen.

Lodewijk XVI had verdiend afgezette worden, want hij had bewezen dat hij noch regeeren noch zijne kroon verdedigen kon, - maar hem buiten de wet te verklaren, was eene daad van brutaal geweld, die alleen dáardoor te verklaren was, dat de Jakobijnen de vrijheid met het bloed eens konings wilden bezegelen, om elken pretendent af te schrikken, te trachten de bloedige erfenis te veroveren; en dat zij zelfs den vorm van een proces schuwden, was een bewijs, dat zij erkenden dat er geene wet was, volgens welke de koning kon veroordeeld worden; dat dus geene rechters het ‘schuldig’ over hem konden uitspreken.

De rede van Robespierre was oneindelijk degelijker.

Reeds kort na den 10 Augustus had Robespierre aangetoond dat Lodewijk niet met gewone beschuldigden was gelijk te stellen; dat hij voor het Nationaal Konvent moest terechtgesteld worden; het Konvent moest hem, nadat het hem van landverraad en van tegenover de natie misdadige handelingen had aangeklaagd, ook daarvoor straffen.

‘De opstand,’ zeide hij, ‘heeft Lodewijk XVI veroordeeld; het volk heeft hem onttroond; bijgevolg heeft het Konvent niets anders te doen dan zijn doodvonnis uit te spreken.

Mijn voorstel is, onmiddellijk omtrent het lot van Lodewijk eene beslissing te nemen. Wat zijne vrouw betreft, hare

[pagina 432]
[p. 432]

zaak moet, even als die van gewone beschuldigden, voor een gerechtshof behandeld worden. Zijn zoon moet bewaakt worden totdat de vrijheid voldoende verzekerd is. Wat hem aangaat, verlang ik dat het Konvent hem verklare tot een verrader jegens de Fransche natie en de vrijheid; ik verlang dat men aan de wereld een leerrijk voorbeeld geve, door hem ter dood te brengen op dezelfde plek, waar den 10 Augustus de martelaars voor de vrijheid zijn gestorven. Ik verlang dat die gebeurtenis vereeuwigd worde door een gedenkteeken, dat dienen moet om in het hart der volken het gevoel hunner rechten en den afschuw voor de tirannen te voeden - en in de ziel der tirannen een heilzamen schrik te verwekken voor de gerechtigheid des volks.’

LXIII.
Het vonnis.

Den 3 December 1792 werd bepaald dat de voormalige koning der Franschen met alle vormen van een proces voor het Nationaal Konvent zou terechtstaan. Men had dus het voorstel van Robespierre en St. Just verworpen en liet een akte van beschuldiging tegen den koning opmaken.

In die akte werden alle handelingen des konings sedert den 20 Juni 1789, die tegen de besluiten der Nationale Vergadering gericht waren, hem als misdaden toegerekend, zonder dat in aanmerking werd genomen dat Lodewijk toen absoluut koning was, die deze vergadering had bijeengeroepen.

De eerste troepenverzameling, het feestmaal in het Operagebouw, het gebruikmaken van zijn recht om aan sommige wetten zijne goedkeuring te onthouden, waren evenzeer punten van beschuldiging als de werkelijk rechtvaardige aanklacht van verstandhouding met de buitenlandsche vijanden.

In de laatste dagen had men de gevangenschap der koninklijke familie verzwaard en haar, alsof zij veroordeelde misdadigers waren, alle snijdende werktuigen, ja zelfs de scharen, ontnomen.

Toen prinses Elisabeth den jas van den koning verstelde en, bij gebrek van eene schaar, den draad met de tanden afbeet, zei Lodewijk smartelijk aangedaan:

‘Welk een verschil met uw leven op uw schoon landhuis te Montreuil!’



illustratie
Rotonde der Weener tentoonstelling.
Dom van Keulen.
Piramide van Cheops.
Piramide van Cephren.
St-Stephanustoren te Weenen.
St-Pieter te Rome.
Munster van Straatsburg.
Capitool te Washington. Drievuldigheidskerk te New-York.
St.-Paulskerk te Londen.
Obelisk ter herinnering aan den veldslag van Bunkers Hill.
de hoogte der forthbrug in vergelijking met de hoogste bouwwerken der wereld.


‘Ach, broeder,’ antwoordde zij met tranen in de oogen, ‘kan ik me nog over mijn eigen lot beklagen, als ik zie hoe ongelukkig gij zijt.’

Bij deze behandeling kon Lodewijk niet in twijfel verkeeren omtrent het lot dat hem wachtte, en toen het gedruisch van optrekkende troepen en van het plaatsen van geschut bij den tempel hem in zijne rust stoorde, begreep hij dadelijk dat men hem voor zijne rechters of naar een anderen kerker zou voeren.

Men gunde hem geen tijd om haar en baard te kammen of zijne kleeding in orde te brengen; Santerre en de maire Chambon bevolen hem, hen te volgen, en lieten hem in een rijtuig stappen, dat hem naar 't gebouw van het Konvent zou brengen.

Het rijtuig werd door nationale gardes te paard begeleid, hier en daar waren kanonnen geplaatst, geheel Parijs stond in de wapens.

Het volk op de straten bewaarde een somber zwijgen.

Toen de komst van Lodewijk Capet aan 't Konvent gemeld werd, stond Barrère op en sprak:

‘Burgers! Europa heeft het oog op u gevestigd. De nakomelingschap zal u met onbuigzame strengheid oordeelen. Behoudt daarom de waardigheid en onpartijdigheid, welke rechters betaamt. Herinnert u het verachtelijk zwijgen, waarmede Lodewijk XVI werd ontvangen, toen hij van Varennes werd teruggebracht.’

Onder de diepste stilte liep de koning, door den maire en twee burger-generaals geleid, met den hoed in de hand naar de balie, waarachter zij die vroeger voor hem in 't stof gebogen hadden, met gedekt hoofd zaten.

De voorzitter Barrère sprak den koning met de volgende woorden aan:

‘Lodewijk! de Fransche natie klaagt u aan. Men zal u de akte voorlezen, welke de lijst uwer misdaden bevat. Ge kunt gaan zitten, Lodewijk!’

De koning zou manlijk en als een vorst gehandeld hebben, indien hij eenvoudig had verklaard dat hij op aarde geene rechters over zich erkende. Maar zoo hij daartoe de kracht bezeten had, zou hij nooit in zoo'n neteligen toestand zijn gekomen.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken