Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Maria Antoinette, Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).

Karel had, zooals gewoonlijk het geval is met personen die zich door eigen kracht eene positie hebben verworven, die met armoede te kampen gehad en zich uit nederigen stand opgeheven hebben, niet veel prijs gesteld op zijne aristokratische afkomst en steeds sympathie gevoeld voor de partij der onderdrukten, voor het volk. Nu had het volk de vrijheid verworven, en nooit was zij Karel zoo jammerlijk voorgekomen als thans, nu hij Arsene had opgezocht, om hare bescherming in te roepen. Eens was hij te trotsch geweest, om aan de gravin Du Barry, die de minnares van een koning was, zijne toekomst te willen te danken hebben, - nu moest hij, wilde hij te Parijs kunnen blijven, de bescherming van Arsene trachten te winnen. Toen hij naar haar was gegaan, had hij al zijn geld bij zich gestoken, om hare voorspraak te koopen. De wijze waarop zij hem had ontvangen, had hem weêrhouden haar het geld aan te bieden. Hij had voor dit meisje afschuw gevoeld; hij had haar veracht, toen hij haar had gezien op den laagsten sport der ladder, die haar naar hun deel moest voeren. In den regel worden danseressen, die naar weelde en geld haken, immer verachtelijker; zij zinken steeds dieper en dieper, hoe hooger zij schijnen te stijgen; en hebben zij haar doel bereikt, dan zijn zij aan zonde en schande overgeleverd. Hier was het geheel anders: Arsene, die zoo'n hevigen dorst naar goud had doen blijken, toen hij haar leerde kennen; die hem als de helsche geest van een speelhol, van de verleiding had toegeschenen, als de demon, die den mensch ten verderve voert, - Arsene had thans de macht, die zij op Danton bezat, kunnen aanwenden om haar dorst naar goud te bevredigen, - en het scheen of juist nú in haar het hart was ontwaakt, dat Karel in dit schoone lichaam had gemist; alsof zij thans gevoel en begrip van de vriendschap had, zonder daarbij lage nevenbedoelingen te koesteren.

[pagina 471]
[p. 471]

LXXIII.
De overrompeling.

Den volgenden morgen hadden gebeurtenissen plaats, die geheel Parijs in beroering brachten. Ten eerste werd het gerucht verspreid, dat men eene samenzwering had ontdekt, die de bevrijding van Maria Antoinette ten doel had. Het was een vermetel plan en zou naar alle waarschijnlijkheid in den aanstaanden nacht zijn uitgevoerd geworden. Men had in den kelder van een in de nabijheid van den Tempeltoren staand huis een kompleet arsenaal van wapens, kleedingstukken en kruit gevonden, alsmede in eene kast schetsen en teekeningen, die het geheele plan verrieden. Een nationale garde, die onder verdenking dat hij met aristokraten in verbinding stond was gevangengenomen, had, tegen belofte van amnestie, verklaard dat er een aanslag was beraamd om de koningin te bevrijden, en inlichtingen gegeven, die wellicht tot ontdekking der samenzwering zouden leiden. Men was zoo voorzichtig geweest, hem niet geheel in de geheimen in te wijden, maar wat hij wist, was voldoende om de plannen der samenzweerders te verijdelen, vooral daar hij het huis wist aan te wijzen, waar de wapens, het kruit enz. geborgen waren.

Het vreemdste echter was, dat men nooit meer dan éen man in dat huis had gezien, en die man naar allen schijn de saamgezworenen nog niet op de plaats had ontvangen, waar zij zich zouden wapenen.

Binnen enkele uren wist geheel Parijs wat men in den nacht had ontdekt en aan welk gevaar de Stad was ontkomen. Het onderzoek leverde de volgende uitkomsten op.

Het hoofd der samenzwering was een graaf Latour. Men vond dien naam op kwitantiën en in brieven. Hij was de ziel der samenzwering en, naar het zich liet aanzien, de eenige die alle draden in handen had. Waar in de gevonden papieren andere namen hadden gestaan, waren zij uitgekrabt of onleesbaar gemaakt; andere na men waren aangeduid door teekens, die niemand kon ontcijferen. 't Was duidelijk dat Latour al zijne eedgenooten voor ontdekking had willen vrijwaren. De eenige naam, dien men behalve den zijne had gevonden, wekte geene verdenking; bij dien naam was het adres opgegeven, en hij was op ongeveer dertig kleine stukjes papier geschreven. Hij luidde ‘Morier, rue Brassier.’

Men kon aannemen dat het 't adres was van een persoon, die inlichtingen gaf, hulp verleende, een der leiders was, maar ook dat het de naam was van iemand, die vermoord moest worden. Men geloofde het laatste.

Voorts had men bij den Tempeltoren den buitenmuur, die om den tuin liep, doorgebroken gevonden; de steenen waren weer los in de gemaakte opening gelegd, zoodat zij er gemakkelijk uit genomen konden worden. De plek was door dicht struikgewas tamelijk goed verborgen. Uit hetgeen men gevonden had en de gevolgtrekkingen, die men daaruit maakte, kwam men tot het volgende besluit. De graaf Latour had zich tot bevrijding van de koningin met het buitenland in betrekking gesteld. Alles was voorbereid. De plaats waar de rijtuigen zouden wachten, de halten waar van paarden zou worden gewisseld, waren opgegeven; men vond eene kaart met den reisweg der vluchtelingen, maar alles aangeduid door teekens, die onverklaarbaar waren. In het plan was op alle denkbare gebeurlijkheden gerekend; het was ontworpen met groote kennis van de omgeving van den Tempeltoren en den af te leggen weg. Men zag er dikker en dunner geteekende lijnen op; de laatste gingen door bosschen; dat was de weg die moest genomen worden, als de vluchtelingen vervolgd werden.

Naar alle waarschijnlijkheid moest de bevrijding der koningin geschieden terwijl zij met hare kinderen in den tuin wandelde. Daarom was de tuinmuur doorgebroken.

Graaf Latour had onder den naam Quincallier het in de nabijheid van den Tempel staande huis bewoond en werd in de buurt voor een woekeraar en gierigaard gehouden. Niemand had ooit gezien dat hij gasten had of dat er vreemden kwamen. Hij had alzoo eerst in den nacht van den aanslag de saamgezworenen hier willen doen bijeenkomen en zich voor alle mogelijk verraad gevrijwaard, door deze plaats zelfs voor hen geheim te houden. Wapens en verschillende kleedingstukken lagen voor hen gereed, zoowel uniformen der nationale garde als lompen voor sansculotten.

Men vond een plan, waaruit duidelijk bleek hoe de bevrijding zou beproefd worden, benevens eene losse teekening van het Tempelgebouw en deszelfs tuin. Daarop was met roode strepen de weg aangeduid, dien de saamgezworenen moesten nemen, welke door een aanval der wacht de bevrijding dekten, alsmede den weg, dien de bevrijders moesten volgen. Het plan was zoo goed en vermetel, dat men zou meenen dat het gelukken moest, indien de saamgezworenen in twee opzichten slaagden. Vooreerst in het binnendringen van den Tempel door een gedeelte van hen, terwijl een ander gedeelte gelijktijdig den tuin binnendrong; ten tweede in het afleiden van de opmerkzaamheid van 't volk van 't geen op de straat en in de nabijheid van den Tempel voorviel. Voor beide gevallen had men de noodige maatregelen genomen. Men vond een door Danton onderteekend bevelschrift - de plaats voor de namen was opengelaten - om de municipaal-beambten met hunne geleiders ten behoeve van eene inspektie der gevangenis in den Tempel toe te laten en hen in al hetgeen zij mochten bevelen gehoorzaam te zijn.

Dit was een dier bevelschriften, welke bij de inspektie gebruikt werden; het was aan Danton ontvreemd; de dief moest ten zijnen huize verkeeren en zijn vertrouwen genieten.

De maatregelen, die voor het welslagen van het plan genomen waren, vermeerderden de ontsteltenis over de vermetelheid der royalisten. Men vond in den kelder van 't huis kruit, en wel genoeg om het huis in de lucht te doen springen, alsmede twee schetsen, de eene van de vergaderzaal van 't Konvent, de andere van het stadhuis; op beide schetsen waren punten met rood potlood aangewezen, en toen men op die punten onderzoek deed, vond men kruit onder de zware meubelen, en in de meubelen zelven ontplofbare kogels.

Het geheele plan was duidelijk. De ontploffingen moesten dienen om de aandacht af te leiden van de pogingen tot bevrijding van de koningin en van hare vlucht uit Parijs.

Hetgeen de machthebbers in de Republiek het meest beangstigde, was dat zij zelven door deze plannen meer of minder in verdenking werden gebracht, want alleen lieden, aan wien zij hun vertrouwen geschonken hadden, konden deze voorbereidende maatregelen mogelijk maken; ja, men vond in de papieren biljetten van enkele leiders der volkspartij, waarin zij hun nijd en haat tegen andere leiders te kennen gaven, en ook briefjes waarin het geheele komité van algemeen welzijn zoodanig werd gekompromitteerd, dat de kommissarissen, die de papieren hadden onderzocht, zich er toe bepaalden, van de ontdekking eener royalistische samenzwering te spreken, maar, in verstandhouding met de machthebbers, het niet raadzaam achtten, een openbaar onderzoek in te stellen.

De saamgezworenen moesten tot de vertrouwden der partijhoofden behooren, en de eene verdacht den andere, dat hij de samenzwering had begunstigd, om zijne mededingers ten val te brengen. Het volk vernam slechts onbestemde geruchten, die aan den haat tegen de aristokraten nieuw voedsel gaven en het gevaar aanduidden, waarin de Republiek had verkeerd, omdat zij hare vijanden nog geene vrees genoeg had aangejaagd.

De ontroering, welke de geruchten omtrent het plan tot bevrijding der koningin, die als een loopend vuur door de stad werden verspreid, hadden veroorzaakt, werd in den loop van den dag nog vermeerderd door eene tijding, die zoowel goedgezinden als sansculotten deed ontstellen. De eersten vreesden dat men zich daarover op hen zou wreken, de anderen beefden voor de wraak, die de mannen van het Schrikbewind zou treffen. Eene vrouw had Marat vermoord.

Toen Karel deze geruchten vernam, was het voor hem aan geen twijfel onderhevig, dat ook deze moord tot het plan der samenzweerders behoorde, die de koningin wilden bevrijden. De moordenares was de jonge dame, die hij in Giracs woning had aangetroffen en die hij met Morier had zien uitgaan - Charlotte Corday.

Het raadselachtige dat dit meisje voor Karel had gehad, was nu opgehelderd.

Charlotte Corday van Armans had, evenals madame Roland, die de heldin in de salons der Gironde was geweest, eene idealistische richting toegedaan zijnde, de geschiedenis der oudheid bestudeerd en Plutarchus gelezen: zij gevoelde voor het ideaal der vrijheid evenveel geestdrift als voor de deugd en grootheid der oude Romeinen. Aan eene buitengewone lichaamlijke schoonheid paarde zij eene fijne geestbeschaving; zij was eene ijverige republiekeinsche geweest zoolang voor de vrijheid werd gestreden; toen evenwel het Schrikbewind was opgetreden en de Gironde werd vervolgd, meende zij dat de Republiek door laaghartigen werd verraden, en achtte zij zich geroepen, voor het vaderland haar leven ten offer te brengen.

‘Het dwepende meisje,’ schrijft Menzel, ‘ziet den val der Girondijnen; zij ziet in Caen de vluchtelingen vervolgen en hoort Marat noemen als de ziel der Bergpartij, als het hoofd der partij, die de vrijheid bedreigt. Zij verneemt dat hij een nietswaardige booswicht is, die zelfs door het meerendeel der Parijzenaars wordt verafschuwd, wiens straffeloos woeden eene schande voor de natie is, wiens dood het volk van zijn beul zal verlossen.

‘Zij haalt verachtelijk de schouders op over de lafhartige mannen, die den tiran niet durven dooden, en besluit die edele taak te vol voeren. In hare verbeelding hoort zij zich reeds door het in geestdrift gebrachte volk als deszelfs redder toejuichen; zij meent dat het lot voor haar de rol van eene Clolia of Porcia heeft bestemd; haar naam zal als die van de redster des lands met eerbied en ontzag genoemd worden.’

Haar besluit rijpte langzaam, het werd niet roekeloos genomen of met woeste

[pagina 472]
[p. 472]

hartstochtelijkheid uitgevoerd; zij ging zelfs meermalen te Caen naar den afgevaardigde der Gironde Barbaroux, om, voorgevende over eene bloedverwante te spreken, van hem te hooren wat haar vaderland van de tegenstanders van Marat kon hopen en verwachten. Nu beweren wel sommige geschiedschrijvers, dat zij op den schoonen man was verliefd geworden en zijn dood wilde wreken, maar Louvet vermeldt dat hij verscheidene malen op de intendance een meisje van eene hooge gestalte en zeldzame schoonheid, op wier gelaat eene zonderlinge mengeling van vermetelheid en zachtheid lag, in de voorzaal op Barbaroux heeft zien wachten; doch zij was altijd door een bediende vergezeld. Vóordat Barbaroux werd gevangengenomen, had zij Caen reeds verlaten; zij had haar vader verzocht, hunne bloedverwanten in Engeland te mogen bezoeken. In den postwagen op weg naar Parijs was zij opgeruimd en vroolijk; eene treurende bruid zou zeker somber gestemd zijn geweest. Neen, 't was geene lage wraakzucht, die haar deed handelen; zij dacht alleen om het heil van 't volk. Zij geloofde in hare dweepzucht dat de moord van een tiran, 't zij een koning of een Marat, geoorloofd was; dat men door eene misdaad goed kon stichten.

Te Parijs gekomen, leerde zij Morier kennen en kocht in het Palais Royal het mes, waarmede zij Marat zou vermoorden. Niets in hare woorden of haar gedrag had doen vermoeden welk vreeslijk voornemen zij had. Karel was, evenals allen die haar kenden of gezien hadden, ten hoogste verrast, toen hij hoorde dat zij het meisje was, die den moord op Marat had gepleegd.

Maar weder was Morier in de zaak betrokken geweest, en Karel vroeg zich af, of die geheimzinnige man den moord niet had willen verhinderen, omdat hij, als een aanhanger van Robespierre, Marat haatte, dan wel of hij, als royalist, het meisje daartoe had aangemoedigd. Dat Morier wist dat de moordaanslag gepleegd zou worden, was echter zeker; hij had immers tot Karel gezegd, dat deze zich Dantons vertrouwen zou verwerven, als hij hem er kennis van gaf. Als hij niets van den aanslag geweten had, hoe zou hij dan op de gedachte er aan zijn gekomen? Morier was en bleef voor Karel een raadselachtig persoon.

Alvorens we verhalen hoe en onder welke omstandigheden de moord werd gepleegd, en de gevolgen ervan schetsen, willen we het een en ander zeggen over den ellendeling, over wien we in ons verhaal slechts oppervlakkig gesproken hebben, en die eene zoo groote rol had gespeeld.

Jean Paul Marat, geboren in 1744 te Beaudry, had de geneeskunde bestudeerd en tevens eenige kennis van natuur- en scheikunde verkregen; hij was geneesheer van de stalbedienden van den graaf van Artois. Woest van aard, de edellieden om hunne voorrechten benijdend en eerzuchtig, omhelsde hij vurig de omwentelingspartij en werd redakteur van het blad L'ami du peuple, waarin hij den koning, de koningin, den maire van Parijs, den kommandant der nationale garde, de legerhoofden, de nationale vergadering, kortom, alle machten en overheden aanviel en belasterde. Zijne gedurige ophitsingen tot plundering, opstand en moord openden ten laatste de oogen der nationale vergadering. Maar ofschoon meermalen aangeklaagd en in staat van beschuldiging gesteld, wist hij aan alle vervolgingen te ontkomen, nu eens door de vlucht, dan weder door zijn onbeschaamd en vermetel optreden. Enkele staaltjes hebben we daarvan medegedeeld, onder anderen hoe hij, voor de revolutionnaire rechtbank gedaagd, daar verscheen in 't gevolg van eene bende ruwe en onbeschaamde mannen uit het volk, dat hem vergoodde, zoodat men niets tegen hem durfde ondernemen. Hij was zeker een der hevigste en onverschrokkenste schrijvers en redenaars uit zijn tijd en een woest, dolzinnig man, voor wien niets heilig was.

‘Marat,’ schrijft de heer van Archenholz, die hem van nabij heeft gekend, ‘was klein van gestalte, breed geschouderd, maar mager; eene dame vond tusschen zijn gelaat en den kop van een Engelschen dog eene treffende gelijkenis. Zijne zwarte oogen schenen vonken te schieten.’

Hij voer hevig uit tegen de akademieën, die zijne beginselen niet wilden huldigen, en was verbitterd als alle genieën, die meenen miskend te worden. Zijn levensonderhoud en zijne liefdesavonturen zocht hij bij de dames van Versailles, aan wie hij zijne uitvinding om de schoonheid te behouden, verkocht. Hij had altijd schulden en minnaressen en was een persoon, die in gewone tijden in 't hospitaal of in 't tuchthuis zijn leven zou geëindigd hebben; de omwenteling maakte hem echter eensklaps tot een groot man, toen de heerschappij van 't volk begon. Hij stichtte ontzaglijk veel kwaad en werd door Robespierre en Danton als een kettinghond gebruikt, dien zij loslieten, als zij schrik en ontzetting wilden verspreiden.

LXXIV.
Charlotte Corday.

't Is zeker karakteristiek genoeg voor de Republiek, dat nauwlijks de vrijheid verworven was, of men dacht reeds aan tirannen-moord. In monarchieën moet een vorstelijk geslacht veel gezondigd hebben vóordat de omwenteling het hoofd opsteekt of het fanatisme den geest zóo verbijstert, dat aan vorstenmoord wordt gedacht.

We bedoelen hierbij natuurlijk niet die moordaanslagen, welke uit persoonlijken haat of gekwetste ijdelheid worden bedreven, maar die welke aan de algemeene stemming onder het volk hun ontstaan te danken hebben en in overspannen gemoederen ontworpen en bedacht worden. Het maakt een groot verschil, of een half waanzinnig mensch het idée fixe heeft, het vaderland door een moord gelukkig te kunnen maken, òf dat een heerscher door de geregeerden zoo algemeen als eene hindernis voor het welzijn des volks wordt beschouwd, dat in een edel en overspannen gemoed het denkbeeld tot rijpheid komt, zich zelven op te offeren en den tiran te vermoorden.

In het laatstbedoelde geval doet de dweepzucht als een verdienstelijk werk voorkomen wat men anders als eene misdaad zou verfoeien; men meent de roeping te hebben, een martelaar voor het volk te worden; het edelste gemoed overwint den afschuw voor den sluipmoord en beschouwt dien als eene reddende daad. In deze begripsverwarring, die volstrekt geen deugdzaam en edel karakter uitsluit, handelde bijvoorbeeld Friedrich Staps, die in 1809 Europa door een sluipmoord van den wereldveroveraar Napoleon wilde verlossen. Hij was goedhartig en had geen persoonlijken haat tegen den Korsikaan; hij meende goed te stichten, en in zijne overspanning en opgewondenheid dacht hij niet aan het misdadige van zijn plan.

Het gezond verstand verwerpt dergelijke begrippen. Door eene misdaad wordt geen volk gered; wèl kan men er een oogenblikkelijk voordeel door verkrijgen, maar nimmer zal zij werkelijk tot heil en zegen strekken. De geschiedenis leert dit duidelijk. Geweld heeft altijd tegengeweld in het leven geroepen; de al of niet geslaagde moordaanslag op een regeerend persoon heeft immer tot bloedvergieten aanleiding gegeven. De dolk van den sluipmoordenaar heeft wèl de wereld van menig monster verlost, maar nooit aan de tirannij een einde gemaakt, ja, integendeel nog ongelukkiger toestanden in het leven geroepen. Een volk, dat zich door moord en misdaad wil bevrijden, verdient de vrijheid niet, maar nog grootere verdrukking. De moord van Karel I is op zijne moordenaars gewroken geworden, evenals die van Lodewijk XVI op het volk, dat dien moord had geduld.

Charlotte Corday meende dat de dood van Marat Frankrijk van de heerschappij der Jakobijnen zou verlossen. Alsof een man een tiran kan zijn zonder het stelsel, dat hij vertegenwoordigt, zonder de partij die hem steunt, zonder de slaafschheid van hen die zich laten verdrukken! Alsof Marat iets anders ware geweest dan de uitvoerder van den wil eener woeste, ruwe volksmassa, wier bloeddorst gelescht moest worden! Alsof hij gevaarlijk zou hebben kunnen zijn, als hij niet uitgesproken en gedaan had wat honderdduizenden wilden!

Charlotte Corday was de dochter van een verarmd Normandisch edelman, François de Corday genaamd, die met de jongste zuster van den dichter Corneille was gehuwd en, behalve Charlotte, nog twee dochters en twee zoons had. Den 26 Juli 1768 geboren, werd zij in eene kostschool opgevoed, waarvan de vrijzinnige overste de leerlingen zelfs het lezen van schrijvers als Rousseau, Raynal en andere voorstanders van de vrijheid van geweten veroorloofde.

Haar vader was een vurig koningsgezinde en trotsch op zijn adeldom, - zij deelde geenszins die gevoelens en blaakte alleen van liefde voor het vaderland. Hoewel hij verscheidene nieuwe instellingen goedkeurde, geraakte hij dikwijls met Charlotte in een van zijn kant tamelijk hevig gevoerden woordentwist, daar zij de Republiek vurig was toegedaan en beweerde dat in elk geval Lodewijk XVI niet de kracht en de bekwaamheid bezat, om aan het hoofd eener monarchale regeering te staan.

Het gevolg hiervan was, dat Charlotte het vaderlijk slot verliet en bij eene tante, die in de stad Caen woonde, haar intrek nam.

‘Ik verdien de harde woorden niet, die mijn vader mij vaak heeft toegevoegd,’ schreef zij aan eene vriendin. ‘Dat ik de meeningen en gevoelens mijner vrienden en bloedverwanten niet deel, is geenszins uit zucht tot tegenspraak. Ik zie de zaken geheel anders in; mijn verstand zegt mij het tegendeel van hetgeen zij beweren. Wat den koning betreft, ik koester geen haat tegen hem; ik geloof zelfs dat hij het goede wil, maar zijne zwakheid is een ongeluk voor hem zelven en voor het Fransche volk.’

De terechtstelling van den koning vervulde haar echter met afschuw en ontzetting; zij begreep dat er geen heil te verwachten was van mannen, die door zulke middelen hunne macht wilden grondvesten.

Hare openhartigheid in het uiten harer gevoelens beangstigde hare vrienden; doch als men haar aanraadde, voorzichtiger te zijn, gaf zij ten antwoord:

‘Men kan slechts eenmaal sterven. Wat mij, als mij gevaren mochten dreigen, tot troost verstrekt, is dat door mijne dood niemand iets zal verliezen. Ik stel het leven alleen op prijs naar het goede gebruik, dat er van gemaakt wordt.’

[pagina 473]
[p. 473]

Tot niemand van hare bloedverwanten of vrienden had zij iets van haar plan gezegd; tegen eene vriendin liet zij zich bij het afscheidnemen alleen de woorden ontvallen: ‘Vergeet me niet, lieve vriendin, ge zult mij niet wederzien.’ Toen zij van mevrouw Malfilatre afscheid nam, nam zij den kleinen zoon dier vriendin in hare armen, kuste hem teeder en zeide: ‘Heb uwe moeder en uw vaderland altijd hef!’

Zoodra zij te Parijs was aangekomen, liet zij zich naar het logement La Providence, in de rue Vieux-Augustins, brengen. Nadat zij iets gebruikt had, verliet zij het logement en liep, ofschoon zij nog nooit te Parijs was geweest, zonder geleide de stad in. In het Palais Royal gekomen, zag zij in de winkelkast van een ijzerwinkel een dier groote en breede messen liggen, waarmede gewoonlijk in de keukens het vleesch wordt gesneden. Dadelijk ging zij den winkel in, kocht het mes en keerde naar haar logement terug. Hier schreef zij een adres aan het Fransche volk, dat door haar bestemd was om na het plegen harer daad, en nadat zij waarschijnlijk reeds ter dood gebracht zou zijn, gelezen te worden.

‘Mijn vaderland,’ aldus luidt die brief, uw ongeluk verscheurt mij het hart. Ik kan u niets aanbieden dan mijn leven, maar ik dank den Hemel, dat Hij mij toestaat, daarover te beschikken. Mijne bloedverwanten en vrienden late men ongemoeid, want geen sterfling heeft iets van mijn voornemen geweten. Ik voeg bij dit adres mijn doopakte, om te doen zien wat door eene zwakke hand kan volbracht worden, als zij door toewijding aan eene edele zaak bestuurd wordt. Mislukt mijn plan, dan, Franschen, heb ik ten minste getoond wat u te doen staat. Ge kent uwe vijanden. Staat op en verplettert ze!’

Haar voornemen was, Marat in de vergaderzaal der volksvertegenwoordigers ten aanschouwe van de Jakobijnen te vermoorden.

De schildwacht aan den ingang wilde haar niet doorlaten

De toegang tot de galerijen in de zaal was voor ieder vrij, maar die galerijen waren gewoonlijk met sansculotten en vischvrouwen gevuld; de schildwacht weigerde haar den toegang, omdat zij goed gekleed was en hij vreesde dat zij door de dames de la halle voor eene aristokratische vrouw gehouden en misschien mishandeld zou worden.

Charlotte liet zich hierdoor niet ontmoedigen; zij wachtte totdat de zitting geëindigd en Marat naar huis gegaan was. Toen spoedde zij zich naar de rue des Cordeliers, tegenwoordig rue de l'Ecole de Médecine, en liet hem om een onderhoud verzoeken. Zij werd afgewezen, doch daar zij dit verwacht had, liet zij voor Marat een briefje achter, dat zij medegebracht had en dat als volgt luidde:

‘Burger, ik kom van Caen. Uwe bekende vaderlandsliefde doet mij veronderstellen dat gij de ongelukkige gebeurtenissen in dat gedeelte van ons land zult willen leeren kennen. Wees zoo goed, mij bij u toe te laten en mij een oogenblik gehoor te verleenen. Ik zal u in staat stellen, het vaderland een gewichtigen dienst te bewijzen.’

Marat was door Danton gewaarschuwd geworden, dat men een aanslag op zijn leven had beraamd: wel is waar had Danton hem dit op schertsenden toon medegedeeld, maar de woesteling was lafhartig en dus bevreesd; vandaar dat hij Charlotte niet wilde ontvangen.

Zij verwijderde zich, doch keerde den volgenden dag terug en liet hem een tweeden brief overhandigen, aldus luidende:

‘Burger Marat! Ik heb u gisteren geschreven, hebt ge mijn briefje niet ontvangen? Ik kan niet begrijpen waarom ge mij gisteren niet bij u wildet toelaten. Ik hoop dat ge mij het verlangde onderhoud nu zult toestaan. Ik herhaal u dat ik uit Caen kom en u geheimen kan onthullen, die voor de Republiek van 't hoogste gewicht zijn. Ik ben eene dergenen die men vervolgt, omdat zij de vrijheid dienen. Ik ben ongelukkig, - is dat niet voldoende voor u, om mij uwe bescherming te verleenen?’

Marats ijdelheid was door die woorden gestreeld; bovendien had zijne huishoudster gezegd dat het meisje, 't welk hem wilde spreken, zeer schoon was, en een schoon meisje, aldus redeneerde hij, kan geene moordenares zijn. Zij sprak over de belangen der Republiek; misschien wilde zij hem geheime vijanden doen kennen.

Hij is juist in 't bad. De huishoudster wil zich reeds verwijderen, om Charlotte weder af te wijzen, maar hij roept haar toe, haar binnen te laten.

Door zijne uitspattingen en zijn losbandig leven was Marats bloed vergiftigd en zijn lichaam door eene afschuwelijke ziekte aangetast. Hij onderging eene kuur, waarbij hij veelvuldig moest baden. Eene plank lag over de badkuip, zoodat hij, zittend, lezen en schrijven kon. Op die plank stond een inktpot; pennen en papier lagen er naast.

Charlotte treedt binnen en zegt dat zij uit het in opstand zijnde departement Calvados komt. Hij beschouwt haar schoon gelaat, de wellust doet zijne oogen flikkeren, en alle argwaan is geweken. Zij noemt hem de namen van de Girondijnen, die te Caen een opstand trachten te bewerken, en terwijl hij haastig die namen opschrijft, zoekt haar oog de plek, waar zij hem met haar mes doodelijk kan treffen.

Het schrijven valt hem zwaar, maar wat hij schrijft, is een doodvonnis, en daarvoor vertroost hij zich gaarne de moeite.

‘Wat zal het lot van die personen zijn?’ vraagt zij terwijl hij schrijft.

Hij ziet haar aan, hij meent eene goede patriotte vóor zich te hebben, want zij heeft hem verscheidene namen van vijanden der Republiek opgegeven.

‘Zij zijn verraders,’ geeft hij ten antwoord; ‘ze zullen allen hunne straf op het schavot ondergaan.’

‘Daar hebt gij de uwe!’ roept zij, trekt het mes, dat zij in haar boezem heeft verborgen, en stoot het hem in de linker borst.

Een akelige kreet, een gorgelend geluid werden gehoord, en de ellendeling was dood. Charlotte Corday had hare reine hand door een moord bezoedeld.

Marats huishoudster en een journalist, die hem juist kwam bezoeken, vallen op het meisje aan, dat te fier is om eene poging tot ontvluchting te beproeven. Zij wordt mishandeld en met scheldwoorden en verwenschingen overladen, doch verdraagt dit alles met kalmte en waardigheid en laat zich door de geroepen soldaten geduldig gevangennemen.

‘Door een bijzonder toeval,’ schrijft Menzel, ‘was de postmeester Drouot, die thans lid van 't Konvent was, de persoon, die haar den volgenden dag, nadat zij het eerste verhoor had ondergaan, naar de gevangenis bracht. Toen hij de toegestroomde volksmenigte, die de moordenares van haar afgod wilde verscheuren, door de herinnering aan de wet tot gehoorzaamheid vermaande, viel zij in onmacht. Weder tot bewustzijn gekomen, verwonderde zij zich dat zij nog leefde, en het volk, 't welk men haar steeds als eene bende kannibalen had afgeschilderd, aan de overheid had gehoorzaamd. Weldra had zij weder de kalmte verkregen, waarmede zij tot nu in al hare handelingen was te werk gegaan.

‘De hoofden der Bergpartij, die zoo vaak tot sluipmoord hadden aangezet,’ schrijft Menzel verder. ‘sidderden omdat zij vreesden dat eene menigte vrijheidshelden en heldinnen tegen hen waren afgezonden, om ook hen te treffen, doch waren overigens blijde, van Marat ontslagen te zijn. Velen haatten en verafschuwden hem; Robespierre benijdde hem; vele anderen schaamden zich voor het waanzinnige monster; de meesten hadden hem gedurende zijne ziekte reeds vergeten. Allen verborgen echter hunne onverschilligheid of hunne vreugde onder een voorkomen van diepe droefheid, want de vermoorde was de afgod van 't volk geweest, dat thans in de sektiën heerschte, en verschillende deputatiën van 't volk kwamen in de vergadering hunne buitensporige droefheid betuigen.

‘De spreker van een der deputatiën eischte dat de misdaad door eene vreeslijke doodstraf zou worden gewroken; dat, in plaats van de moordenares met een enkelen bijlslag het leven te ontnemen, zij langzaam moest worden doodgemarteld.

‘Een lid van 't Konvent, Duperret, aan wien zij een brief van den naar Caen gevluchten Girondijn Barbaroux had overgebracht, werd in staat van beschuldiging geste[l]d en gevangengenomen.’

De menschenmenigte, die op het gerucht van den moord in een oogenblik het huis van den door de Parijzenaars als een god vereerde omsingeld had, hief bij het verschijnen der moordenares een woedend gebrul aan en wilde haar verscheuren, zoodat de soldaten, die haar naar de gevangenis moesten vervoeren, de grootste moeite hadden, haar tegen mishandeling van he[t] woeste gepeupel te beschermen.

Gedurende de terechtzitting betoonde z[ij] grootste kalmte en koelbloedigheid. Toen het getuigenverhoor zou beginnen, viel zij den eersten getuige in de rede met de woorden:

‘In ben degene die Marat heeft gedood.’

De voorzitter begon daarom dadelijk met haar verhoor en vroeg:

‘Wat heeft u aanleiding gegeven tot den moord van Marat?’

‘Zijne misdaden,’ gaf zij met de grootste kalmte ten antwoord.

‘Wat verstaat ge onder zijne misdaden?’

‘Al het onheil, dat hij sedert het begin der omwenteling heeft gesticht.’

‘Hebt ge reeds lang het voornemen tot den moord gehad?’

‘Van af den dag dat die afgevaardigden van 't volk, welke werkelijk het welzijn van 't volk beoogden, vervolgd werden.’

‘Wie hebben u tot uwe daad aangezet?’

‘Het plan is bij mij opgekomen, en ik heb er met niemand een woord over gesproken.’

‘Welk doel hooptet ge door het vermoorden van Marat te bereiken?’

‘Ik wilde aan de onrust in Frankrijk een einde maken en aan mijn vaderland den vrede wedergeven.’

‘Meendet ge dan alle Marats in dezen eenen persoon te dooden?’

‘Neen, ach neen!’ antwoordde zij verdrietig, doch voegde er dadelijk met verheffing van stem bij: ‘Maar ik heb éen mensch gedood, om honderdduizenden het leven te redden, een booswicht nedergeveld, om ontelbare onschuldigen voor zijn bloeddorst te behoeden.’

De voorzitter vroeg nu, of wellicht haar beminde was ter dood gebracht, zoodat wraakzucht haar tot eene moordenares had gemaakt, en of zij zwanger was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken