Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 475]
[p. 475]


illustratie
de beide bismarcken, naar de schilderij van j. koppay.


[pagina 476]
[p. 476]

[Vervolg Maria Antoinette, Koningin en Martelares.]

Met waardigheid gaf zij ten antwoord:

‘Ik kende geen man, dien ik mijne liefde waardig achtte, want Marat leefde nog.’

Chauveau Legarde, die haar als verdediger was toegevoegd, trachtte den moord te doen voorkomen als eene daad van zinsverbijstering. ‘De beschuldigde,’ zeide hij, ‘bekent koelbloedig de vreeselijke daad; met dezelfde koelbloedigheid verklaart zij, die lang en rijpelijk overwogen te hebben; in éen woord, zij bekent alles en zegt geen enkel woord ter hare verontschuldiging. Die onwrikbare kalmte, die volkomen zelfverloochening, dat volslagen gemis van berouw en gewetenswroeging, terwijl zij als ware het den dood voor oogen heeft, - deze in zekere opzichten verheven hoedanigheden zijn in dit geval onnatuurlijk en alleen te verklaren door de overspanning en de politieke dweperij, welke haar den dolk in de hand gaven. Burgers gezworenen, bedenkt wel welk gewicht deze toestand der geestvermogens in de weegschaal der gerechtigheid moet leggen. Ik vertrouw dit volkomen aan uw gezond oordeel toe.’

We behoeven niet te zeggen dat van deze rede niet veel notitie werd genomen, want ofschoon de Jakobijnen den moord huldigden en eene deugd noemden, wanneer het gold hunne vijanden te treffen, achtten zij het toch eene afschuwelijke misdaad, indien het moordstaal tegen hen werd gericht. Het recht om geweld te gebruiken, dat zij zich zelven toekenden, gunden zij anderen niet; zij wilden naar hartelust moorden, maar konden niet dulden dat anderen zich tegen hen wapenden.

Toen Charlotte met algemeene stemmen ter dood veroordeeld was, overhandigde zij den voorzitter van het gerechtshof twee brieven, een voor den afgevaardigde Barbaroux en een voor haar vader, beiden in de gevangenis geschreven met de zekerheid van hetgeen haar lot zou zijn. In beide brieven schetste zij het doel, dat zij voor oogen had gehad, toen zij haar plan overlegde en uitvoerde; zij verkeerde in de vaste overtuiging, daardoor den vrede en het geluk van Frankrijk te zullen bevorderen.

‘De Parijzenaars,’ schreef zij onder anderen aan Barbaroux, ‘zijn zoo flauw en lafhertig, dat zij niet begrijpen kunnen hoe eene vrouw haar leven, dat anders toch weinig tot nut zou strekken, in koelen bloede kan opofferen, om haar vaderland te redden.’

In den brief aan haar vader smeekte zij hem om vergiffenis, dat zij, zonder hem er iets van te zeggen, haar leven had opgeofferd; hij moest zich over haar lot verheugen, daar zij zou sterven, omdat zij een verheven denkbeeld had ten uitvoer gebracht.

Gedurende de terechtzitting maakte de schilder Hauer eene schets van haar gelaat, die hij voor het door hem ontworpen schilderstuk De dood van Marat behoefde. Hij voldeed daardoor, zonder dit te vermoeden, aan een door haar gekoesterden wensch; zij had zelfs aan het komité van algemeen welzijn in een brief het verzoek gericht, zich te mogen laten portretteeren. ‘Ik wenschte gaarne,’ schreef zij, ‘mijne vrienden dit aandenken achter te laten.’ En om haar wensch te eerder vervuld te zien, voegde zij er sluw bij: ‘Zooals de beeltenis van verdienstelijke burgers vereerd wordt, wil het volk die van groote misdadigers bezitten, om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen en den afschuw te vereeuwigen, die hunne daden hebben ingeboezemd.’

Natuurlijk zeide zij niet tot welke dier twee kategorieën zij zich rekende.

Zij verzocht den schilder, haar vader eene kopie te zenden.

In de gevangenis werkte deze haar portret verder af, totdat hij bij de komst van den scherprechter en de dienstknechten den arbeid moest staken. Zij verried ook nu niet den minsten angst; zij sprak met den schilder over hare daad als over eene volkomen rechtvaardige en keerde zich toen naar den scherprechter, om zich door hem het ‘toilet’ van de ter dood veroordeelden te laten maken. Haar portret bevindt zich tegenwoordig te Versailles.

Toen zij op de plaats van het paleis van justicie de kar beklom, waarop zij naar het schavot zou worden vervoerd, zag zij den geheelen omtrek met eene ontelbare volksmenigte gevuld, waaronder eene massa gemeene wijven, die bij haar verschijnen met duivelsche vreugde in de handen klapten en haar met verwenschingen en de laagste scheldwoorden overlaadden.

Niettemin bleef zij kalm en onverschrokken; op haar gelaat lag eene uitdrukking van verhevene zielsrust, blijmoedigheid en medelijden met het volk, dat haar verwenschte.

Haar kort geknipt kastanjebruin haar was bedekt met eene kleine witte muts, die zij zelve in de gevangenis had gemaakt, terwijl men over haar wit kleed het roode hemd der vadermoorders had geworpen.

Robespierre, Danton en Camille Desmoulins stonden naast elkander aan een venster, toen de kar met de veroordeelde voorbijreed. Zij waren ernstig gestemd. Misschien hadden zij gehoord dat de veroordeelde den dag waarop zij de daad had gepleegd, waarvoor zij nu ging boeten, ‘den eersten van een nieuw vredestijdperk’ had genoemd, en wellicht hadden zij op dat oogenblik een voorgevoel, dat ook hun laatste uur spoedig zou slaan.

Zelfs Samson, de scherprechter, in wiens familie het ambt van scherprechter erfelijk was, werd getroffen door de uitdrukking van verhevene kalmte op het gelaat der veroordeelde; hij zeide haar hoe zij het best kon gaan zitten en waar zij zich aan de kar moest vasthouden, om het schokken van het lompe voertuig minder te gevoelen; en toen zij bij de komst op de Place de la Révolution het hoofd omkeerde, om naar de guillotine te zien, ging hij snel vóor haar staan, om haar het gezicht op het afgrijselijke werktuig te beletten.

‘Laat mij het even zien,’ sprak zij met zachte maar vaste stem; ‘mijne nieuwsgierigheid is licht verklaarbaar, ik heb er nog nooit een aanschouwd.’

Zonder de minste ondersteuning te behoeven, besteeg zij het schavot. Bij het ontblooten van hare borst ten aanschouwe van de ontelbare haar aanstarende menigte overtoog een purperroode blos van maagdelijke schaamte haar schoon gelaat. Zij ontdeed zich zelve van muts en halsdoek, en de kalme blik, dien zij daarbij om zich heen sloeg, maakte zelfs op de ruwste gemoederen een diepen indruk. Met een vriendelijk gebaar groette zij het om 't schavot staande volk en wilde het toespreken, doch men belette het haar.

Zonder verder eene poging daartoe te beproeven, ging zij naar de guillotine en legde het hoofd neder, terwijl de scherprechter en zijne helpers haar op de plank vastbonden. Diepe stilte heerschte op het geheele plein. Een onzichtbare ruk, de bijl viel en scheidde het schoone hoofd van den heerlijk gevormden romp.

Een der beulsknechten - de ellendeling heette Legros - greep het afgeslagen hoofd bij de haren, om het aan 't volk te toonen, en gaf het een slag in 't gelaat. Verscheiden ooggetuigen van die laaghartige daad beweerden dat de wangen der doode eenige sekonden van toorn hadden gegloeid; doch zulk een verschijnsel is door medische autoriteiten voor eene onmogelijkheid verklaard.

De scherprechter Samson was over die schandelijke daad van zijn knecht ten hoogste verontwaardigd en vroeg eene bestraffing voor hem aan, die dan ook niet achterwege bleef.

Hoe woedend en verbolgen het volk zich ook tegen de veroordeelde had betoond op haar tocht naar het schavot en vóordat zij het bestegen had, schenen toch hare kalmte en gelatenheid, toen zij op het schavot stond, een diepen indruk op de meeste omstaanders te hebben gemaakt, men hoorde althans na de voltrekking van het vonnis slechts door enkelen de kreten uiten: ‘Leve de natie! Leve de Republiek!’ die gewoonlijk bij de terechtstellingen van alle zijden opgingen.

Alle berichtgevers spreken hunne bewondering uit over den onwrikbaren moed en de indrukwekkende kalmte, waarmede Charlotte Corday den dood tegemoet ging, waarop zij zich reeds lang had voorbereid, in de vaste overtuiging dat die het gevolg zou zijn van de daad, welke zij zich voor het welzijn van haar vaderland had voorgenomen.

‘Zij is de Judith van Frankrijk,’ zei haar oom, de abt van Corday, toen hij het bericht van hare daad ontving. - ‘Zij heeft een standbeeld verdiend met het opschrift: Zij was grooter dan Brutus,’ verklaarde Adam Lux, een lid van 't Konvent. en moest voor die woorden op hetzelfde schavot, waarop Charlotte was onthoofd, met zijn leven boeten. - ‘Zij heeft ons veel kwaad gedaan,’ sprak Vergniaud, ‘maar ook geleerd hoe men sterven moet. - ‘Marat,’ zei de gravin van Bentinck, ‘had verdiend, door den schop van een ezel te sterven, en niet door de hand van een schoon meisje.’

Marat werd met de grootste plechtigheid begraven; de stoet was zelfs grooter dan bij de begrafenis van Mirabeau. Het volk wil nu eenmaal afgoden hebben en in hunne huldiging zich zelven vleien. Het lijk werd naar den tuin der Cordeliers gebracht, waar de vermoorde des avonds gewoon was het door hem opgestelde blad voor te lezen en te bespreken.

Men gaf hem de meest gevierde namen uit de oudheid: Cato, Aristides, Timoleon, Sokrates, Fabricius, enz. Algemeen werden de deugden geroemd van den man, die voor het welzijn der Republiek de hoofden van drie maal honderdduizend menschen had geëischt.

Het afschuwelijke, etterende lijk van den wellusteling werd naakt, met een natten doek bedekt, tentoongesteld in eene theatrale, door den schilder David opgegevene houding, die het oogenblik van zijn dood aanschouwelijk moest voorstellen. Alle klubs, het Konvent, deputatiën van alle standen volgden met fakkels en banieren de lijkkoets. Aan het graf werden verscheidene redevoeringen gehouden, en het volk weende.

Het met het mes doorboorde hart van Marat, welks bezit verscheidene klubs elkaar betwistten, werd aan de Cordeliers afgestaan, die het zorgvuldig bewaarden. Zijn borstbeeld werd in de vergaderzaal van het Konvent naast dat van Brutus geplaatst; op alle openbare pleinen van Frankrijk werden gedenkteekenen aan den ellendeling opgericht, welke door de jeugd met kransen moesten versierd worden; de ouders die hunne kinderen hierin verhinderden, werden voor het bloedgerecht gedaagd.

Hoewel het Konvent, na het ontdekken

[pagina 477]
[p. 477]

van Mirabeau's verraad, besloten had dat niemand vroeger dan twintig jaar na zijn dood de eer zou worden aangedaan, dat zijn lijk in het Panthéon werd bijgezet, werd, uit vrees voor het volk, voor Marats lijk eene uitzondering gemaakt en werd dit daar bijgezet. Op de Place du Carrousel richtte men eene obelisk voor hem op; de Cordeliers bouwden hem een altaar; men vergoodde den onmensch.

Een jong Duitscher, Adam Luchs, afgevaardigde uit de Maine, werd door de schoonheid en den dwependen, rustigen, reeds verhelderden blik van Charlotte Corday tot in de ziel geroerd. Hij liet een geschrift drukken, waarin hij verlangde dat voor de heldin een standbeeld zou worden opgericht met het opschrift: ‘Grooter dan Brutus.’ Met moeite had men den jongeling belet, zich in de vergaderzaal van het Konvent den dolk in de borst te stooten, nu wierp men hem in den kerker, en kort daarna vloeide zijn bloed op dezelfde plaats waarop Charlotte Corday was onthoofd.

‘Op de Cordeliers,’ schrijft Elsner, ‘wier orgaan Marat in zijn blad was geweest, maakte de op hem gepleegde moord een diepen indruk. Niet tevreden dat de moordenares, wier proces meer voor de leus was gevoerd, reeds twee dagen na hare bloedige daad daarvoor had geboet, eischten zij voor Marat buitensporige eerbewijzingen. De machthebbers in den Staat hadden echter vooreerst wel aan iets anders te denken.

‘Dat ik heden spreek,’ zei onder anderen Robespierre in de klub der Jakobijnen, ‘is omdat ik meen, er het recht toe te hebben. We worden door sluipmoordenaars bedreigd, en dat Marat vòor mij getroffen is, ligt alleen aan het toeval. Ik heb dus, zooals ik reeds opmerkte, het recht, mij in de besprekingen te mengen, en doe dit om mijne verwondering uit te drukken, dat gij hier thans uw geest uitput in ijdele betuigingen en over nietsbeteekenende praalvertooningen redeneert. De wraak, die in plechtige lijkstaatsies bevrediging zoekt, is spoedig voldaan en denkt er niet aan, zich op nuttiger en degelijker wijze te uiten. Ziet alzoo van alle onnutte besprekingen af en wreekt Marat op eene waardigere wijze.’

De voorzitter van de sektie ‘de Republiek’ trachtte op dezelfde manier van Marats dood gebruik te maken, om de geestdrift voor de Republiek aan te wakkeren; hij zeide onder anderen:

‘'t Is nu genoeg geweeklaagd. Hoort Marats groote ziel, die als ware het weder onder ons verrezen is, u toeroepen: Republiekeinen, droogt uwe tranen; republiekeinen moeten slechts éen traan vergieten en dan weder aan het vaderland denken. Men heeft niet mij willen vermoorden, maar de Republiek; men moet niet mij wreken, maar de Republiek, het volk, u.’

Zoo bracht de op Marat gepleegde moord juist het tegendeel te weeg van hetgeen Charlotte Corday had willen bewerken; de omwentelingsmannen werden nog fanatieker, hunne maatregelen nog geweldiger. Het Konvent liet zijne kommissarissen naar willekeur handelen, en het bespreken der regeeringszaken was bijna geheel aan de Jakobijnen overgelaten. Deze beoordeelden de daden der Regeering en van hare ambtenaren onbewimpeld; zij hielden toezicht over alle kommissiën en oefenden eene onverbiddelijke censuur uit. De andere partijen verloren allen invloed en onderwierpen zich aan hen. Frankrijk was, in de macht der Bergmannen, een weerloos slachtoffer van het fanatisme.

LXXV.
De verzoeking.

Karel Von Krohn was door de laatste gebeurtenissen geheel in de war gebracht. Misschien heeft de lezer wel eens een droom gehad, waarin hij handelen en iets verrichten wilde - en het niet kon. Zoo ja, dan zal hij begrijpen welk gevoel Karel beheerschte. Het is het karakteristieke der droombeelden, dat we een gevoel hebben alsof eene onzichtbare macht of vermoeienis ons de uitvoering van onzen wil belet, en bij de herinnering aan den droom hebben we nog dat gevoel, zonder dat we het beschrijven of verklaren kunnen. We werden tegengehouden; de lichaamlijke zwakheid verhinderde de daad; nevelachtig daagden dreigende gevaren voor ons op; het oog des geestes zag allerlei vijandelijke machten of vermoedde ze. Kortom, we waren onder den invloed van eene wonderlijke macht, die ons in onzichtbare banden gekluisterd hield.

Zoodanig was de gemoedstoestand waarin Karel zich bevond.

Hij zou den moed hebben, eene verschansing te bestormen, een wild paard langs den afgrond te rijden; hij vreesde den dood niet, wanneer het gold een gewenscht doel te bereiken, - maar hij was geen intrigant, hij had dien bewegelijken geest niet, welke zich naar alles weet te voegen, hier uitwijkt, daar den nevel met zekerheid doordringt en in den strijd, wanneer die noodzakelijk is geworden, met geheime wapenen naar de overwinning streeft; die liever langs kromme wegen het doel tracht te bereiken dan een rechtstreekschen eerlijken aanval te doen.

Sinds hij uit de Vendée was teruggekeerd, had hij de taak, die zijn hart en zijn plicht hem voorschreven, licht geacht. De dood had hem in Angela het laatste wezen ontrukt, dat hem dierbaar was; het leven had voor hem geene waarde meer. Hij stelde het zich tot levenstaak, de dochter van Maria Theresia zijne getrouwheid te bewijzen, en geloofde haar te zullen redden òf bij de poging daartoe het leven te verliezen. Toen hij naar Parijs terugkeerde, meende hij dat er in de groote stad duizenden zouden zijn, die heimelijk dezelfde wenschen koesterden als hij en bereid waren voor de koningin hun leven te wagen; hij dacht dat er tienduizenden burgers zouden zijn, die zich bij den koningsgezinde zouden aansluiten, zoodat er hoop bestond dat eene tegen-omwenteling kans van slagen had. Hij was in de verbeelding, dat het voldoende zou zijn, hen te leeren kennen en door hen gekend te worden, die in 't geheim aan de redding der koningin werkten. Vóor alles moest hij trachten in de nabijheid der koningin te komen, die hem immers als een trouw dienaar kende, - en hiertoe was het noodig, bij de tegenwoordige machthebbers als een republiekein te gelden.

Dàarom had hij zich toegang tot den salon van Barras weten te verschaffen; dàarom had hij met Danton kennis gemaakt; zijne geheele kunst van intrigeeren putte hij uit om het vertrouwen der machthebbers en de sjerp van municipaal-beambte te verwerven.

Zooals we gezien hebben, was het hem gelukt in deze richting een stap voorwaarts te doen, maar in hetzelfde oogenblik zag hij zich ook tusschen de klippen midden in de branding, door onzichtbare gevaren omringd en geheel onmachtig verder te sturen. Wie was die Morier, die zich voor een koningsgezinde uitgaf? Was hij een spion van Robespierre - òf een agent van graaf Latour? Hoe was het denzelfden man, aan wien de fanatieke kommissaris Girac zijne dochter had beloofd, gelukt het vertrouwen van Charlotte Corday te verwerven?

Karel gevoelde zich op eene gevaarlijke baan, waarop eene struikeling hem op het schavot kon brengen, en nog wel zonder dat hij er eer mee kon behalen, zonder dat hij nut zou hebben gesticht.

Eene samenzweering tot bevrijding der koningin was ontdekt geworden; behalve de naam van graaf Latour, was alleen die van Morier in de papieren gevonden. Was Morier de verrader - òf een medeplichtige, die zich nu door de vlucht zou trachten te redden?

Het antwoord op deze vraag was voor Karel van te meer gewicht, daar hij er zeker van kon zijn, dien dag door Danton naar Morier ondervraagd te zullen worden. Hij had doen blijken dat hij hem wantrouwde, en Danton zou nu omtrent hem nadere verklaring vorderen. Wat zou hij zeggen, zonder zich zelven in verdenking te brengen of dit een man te doen, die misschien een bekwaam agent van den graaf Latour was?

Het gedeeltelijke vertrouwen, dat Morier hem had geschonken, was gevaarlijk; 't zou beter zijn geweest, dat Morier hem geheel ontweken ware en hem niets had medegedeeld. De eenige hoop, die Karel overbleef, meer licht omtrent het ware karakter van Morier te bekomen, bouwde hij op een gesprek met Arsene, maar tevens moest hij zich zelven bekennen, dat het eene groote dwaasheid zou zijn, haar te veel vertrouwen te schenken; zij was immers de geliefde van Danton!

Toen Karel vòor de woning van Arsene stond, en geen onraad ontwaarde, sloop hij het huis binnen.

De oude moeder van Arsene opende voor hem de achterdeur, bracht hem naar een donker vertrek en verzocht hem, daar te wachten.

In de aangrenzende kamer hoorde hij spreken; dadelijk daarna werd ook de deur van Arsene's boudoir geopend, en hare stem riep hem. Hij ging het boudoir binnen.

In het midden van dit vertrek dat door eene lamp helder werd verlicht, stond een schildersezel tegenover een divan, op welks roode kussens een tijgervel en een met wijngaardranken omslingerde Thyrsusstaf lagen. Arsene was in een wit gewaad, een soort van mantel, gehuld; haar prachtig zwart haar hing in weelderige lokken tot op hare heupen; om de slapen had zij een krans van wijngaardloof en klimop.

Een blik op den schildersezel was voldoende om Karel te doen begrijpen wat hier was voorgevallen.

Hij groette Arsene ternauwernood en ijlde naar den schildersezel, om het portret te zien. Maar er hing eene gordijn voor, en toen hij een oogenblik aarzelde of hij die zou wegtrekken, trof hem een blik uit Arsene's oogen, waarin misnoegen en bevreemding te lezen waren.

‘Ik heb u geen verlof gegeven, het portret te beschouwen,’ zeide zij; ‘niemand mag het zien vóordat het gereed is.’

Karel trad beschaamd terug, als gevoelde hij dat hij hare ijdelheid had gekrenkt. Wie beschouwt ook een portret, indien het origineel tegenwoordig is en men haar nog niet zijne hulde heeft gebracht?

‘Vergeef mij,’ zeide hij, toen zij hem met een koelen blik aanzag.

‘Denkt ge dan dat de schilder het beeld schooner kan maken dan het origineel, of is het doode beeld u liever dan het levende?’ vroeg Arsene op bitteren toon. ‘Ge bemint eene andere,’ sprak zij, ‘en ik ben er blijde om, want daardoor bezit ik in u een oprecht vriend. ‘Ge hebt nooit eene enkele poging

[pagina 478]
[p. 478]

willen doen om mijne liefde te winnen. U zou ik echter bemind hebben zonder dat ge mij goud behoefdet te geven. Maar ge zijt mij ontweken.’

‘Ik ontweek u vooral, omdat ik meende dat ge geen hart in den boezem hadt, dat ge zoo koud als marmer waart, en alleen de dans u kon opwekken.’

Zij staarde vóor zich, hare oogen schenen vlammen te schieten.

‘Het is te laat,’ mompelde zij, thans behoor ik hem. Hij zou u en mij vermoorden, indien ik hem verliet. Het is uwe schuld: gij hebt me aangeraden, naar Parijs te gaan. Nn kan ik me van den ellendeling niet meer losmaken. Maar laten we daar niet verder over spreken. Ik zal mij bedwelmen totdat de gloed mij verteert. Ze liggen voor mij in het stof, die bloeddorstige mannen, en Danton, voor wien zij beven, knielt aan mijne voeten, en ik laat hem te vergeefs om een lachje bedelen. O, het doet mij goed, als allen in den schouwburg mij toejuichen en door mijn dans bedwelmd zijn, terwijl ik hen bespotten kan, en wanneer ik den man, voor wien Frankrijk siddert, als een aankomenden knaap behandel. Ik zet hem den voet op den nek, en de geheele natie ligt voor mij geknield in den man die haar beheerscht. Ik ben verre van gelukkig, maar bedwelm mij, om mijne smart te vergeten. Ik laat mij voor hem als eene danseres portretteeren, en wie het portret ziet, zal hem benijden.’

Zij was op den divan overeind gaan zitten en scheen als in een droom tot zich zelve te spreken. Eensklaps sprong zij op.

‘Bemint ge mij?’ vroeg zij, en in hare oogen lag een sombere gloed, iets onheilspellends.

‘O, zwijg,’ vervolgde zij snel, toen zij zag dat hij wilde antwoorden. ‘Ik heb in uw hart gelezen, toen we elkaar voor het eerst ontmoetten, en daarbij opgemerkt dat uwe ziel van afschuw voor mij gruwde. In plaats van eene poging te doen om mij te redden, liet ge mij in de macht van mijn kwaden geest, want ge achttet het niet de moeite waard, dat ge om mijnentwil uw oogenblikkelijk gevoel van afkeer bestreedt en uitvorschtet of er ook betere hoedanigheden in mij woonden. Ge zaagt mijne hebzucht, mijn dorst naar goud - en verachttet mij. Toen ik voor u danste, haakte ik er naar, u aan mijne voeten te zien. Dan zou ik met boosaardige vreugde u van mij gestooten, u gehaat en met minachting behandeld hebben; ik zou u en uw gewonden vriend hebben verraden. Maar ge wist uw hartstocht te overmeesteren; ik zag den strijd in uw binnenste; ge ontvluchttet mij, en ik besefte dat er nog mannen zijn, die edel denken en geestkracht bezitten, en dat deze mij moeten verachten. Toen gevoelde ik liefde voor u en verachtte mij zelve, en in het gevoel van bitterheid, dat mij overmeesterd had, volgde ik uw raad en ging naar Parijs, waar ik de bedwelming zocht, die de herinnering en het hart doodt en ons doet vergeten. Daar zag ik u weder. Ge hadt medelijden met mij, en in een tijd, toen iedereen alleen aan zich zelven dacht, niemand een ander vertrouwde, boodt ge mij geld, hulp en raad aan en vertrouwdet mij uwe geheimen toe. Dat was een bewijs dat ge toch nog eenige achting voor mij koesterdet, eenige genegenheid voor mij gevoeldet; ge denkt te edel, om anderen te verachten. Nu ben ik Dantons minnares, en ge weet dat ik u niet zou kunnen verraden. ‘Zeg mij nu wat ik van Danton voor u moet verzoeken. Red de koningin, breng Danton en al de anderen op het schavot, mij bekommert het niet; ik zal even goed voor de aristokraten als voor de sansculotten dansen; en zoo het mij het leven mocht kosten, dat ik om uwentwil Danton heb bedrogen, dan zal mijn stervensuur zachter zijn dan ik had durven hopen.’

‘Arsene,’ hernam Karel, haar met innige deelneming en diepe ontroering aanziende, ‘ik heb u schandelijk miskend, toen ik meende dat ge te Parijs op uwe plaats zoudt zijn; dat ge onder de schrikbeelden der omwenteling behoordet.’

‘Neen, ge hadt wel gelijk, ik behoor hier,’ viel zij hem haastig in de rede. ‘Ik had geen hart, gij alleen hebt het in mijne borst doen ontwaken, maar voortaan moet het weder dood zijn. - Laat ons nu over iets anders spreken. Zeg mij, wie is die Morier, welke zich in Dantons vertrouwen tracht te dringen en met een geheimzinnig lachje goed van u spreekt, om anderen uit te hooren, of hij ook iets ten uwen nadeele kan te weten komen?’

‘Kent gij hem ook niet nauwkeurig?’ vroeg Karel. ‘Dat spijt me, want ik zou gaarne iets naders omtrent hem willen weten.’

‘Ik weet niets anders van hem dan dat hij de kunst verstaat, de lieden door strikvragen zich te doen verspreken. Hij vroeg me waar ik geboren was, waar ik vroeger had gewoond; daarna veranderde hij eensklaps van onderwerp en vroeg waar ik u had leeren kennen. Danton was bij ons gesprek tegenwoordig. Ik antwoordde dat gij onder degenen waart geweest, die den 10 Augustus het slot hebben bestormd; dat ge mij uit het gedrang gered en tegen ruwe dronken kerels beschermd hebt. Danton was over mijne mededeeling zeer tevreden, maar Morier sprak over allerlei onverschillige zaken en wist het daarbij zoo listig aan te leggen, dat ik me liet ontvallen, dat ik den 10 Augustus niet op straat was geweest. ‘Ge bemint den Duitscher,’ fluisterde hij me toe; ‘hij is een royalist, ge hebt hem te Varennes leeren kennen. Ik zal zwijgen, als ge Danton weet te bewegen, mij eene volmacht in blanco te geven, waarmede ik in den Tempeltoren kan komen.’

‘Ik was zoo in de war,’ ging Arsene voort, zonder te bemerken hoezeer hare laatste woorden Karels belangstelling hadden opgewekt, ‘dat ik hem beloofde, te zullen trachten de volmacht heimelijk meester te worden; ik durfde er Danton niet om vragen, want hij is zeer wantrouwend.’

‘Wat ge mij daar zegt,’ sprak Karel, ‘doet eene zonderlinge gedachte bij mij opkomen. Hij is dus door u in het bezit van de volmacht in blanco gekomen.’

‘Ja! Heeft hij er gebruik van gemaakt?’

‘Ik weet het niet. Zou het mogelijk kunnen zijn, dat aan Danton nog eene andere volmacht is ontnomen?’

‘'t Is mogelijk, maar ik denk het niet. Hij bergt de volmachten altijd goed weg en miste die welke ik genomen heb, want hij heeft nooit meer dan éene onderteekende in voorraad.’

‘'t Is vreemd! Zeg eens, Arsene, houdt ge Morier voor een koningsgezinde?’

‘Ik houd hem voor een intrigant, die liever honderd anderen in 't verderf zou storten dan zich zelven aan eenig gevaar bloot te stellen. Ga hem uit den weg en vertrouw hem niet.’

‘Hebt ge hem na gisteren nog gezien?’

‘Ja; hij is nog heden bij Danton geweest. Zij waren in een druk en geheimzinnig gesprek gewikkeld. Er is eene samenzwering ontdekt. Morier had eene menigte papieren medegebracht.’

‘En waar is hij nu?’

‘Danton heeft hem met het toezicht over den Tempeltoren belast. Er zullen maatregelen genomen worden om de koningin nog strenger te bewaken.’

‘Morier belast met het toezicht over den Tempeltoren!’ riep Karel, die zijne ooren niet vertrouwde. Het was alsof iemand het licht dat hij zocht, nu hier, dan daar voor hem liet opflikkeren; meende hij in het eene oogenblik de zekerheid te erlangen dat Morier in het belang der koningin werkzaam was, dan kwam deze hem in het volgende oogenblik weder als een verrader voor.

‘Danton heeft hem voorloopig daartoe aangesteld,’ ging Arsene voort, ‘maar tot zijne eindelijke benoeming is de toestemming van het komité van algemeen welzijn noodig, en die, zei Danton me later, zal Morier niet verkrijgen, daarvoor heeft hij in 't geheim gezorgd. Ik geloof dat hij Morier vreest en hem alleen spaart, omdat hij weet dat Robespierre hem beschermt. Dat hij hem niet vertrouwt, weet ik zeker.’

De avond begon te vallen, en Karel moest er aan denken, afscheid te nemen.

‘Vriend,’ sprak zij, 't is het beste dat ge mij vermijdt, want Danton is ijverzuchtig, en zijne woede zou verschrikkelijk zijn, als hij te weten kwam dat ik hem bedroog.’

Met moeilijk te beschrijven gevoelens verliet Karel haar; het kwam hem voor als ware hij voor een groot gedeelte de schuld van haar rampzalig leven. Hoe geheel verkeerd had hij dit meisje beoordeeld, hoezeer had hij haar miskend!

Den volgenden dag ontving Karel van Danton zijne aanstelling tot municipaal-beambte. Danton ondervroeg hem met geen enkel woord aangaande Morier of Charlotte Corday. Ofschoon dit hem verwonderde, bevestigde het 't vermoeden van Arsene, dat Danton Morier niet vertrouwde, maar zich wel wachtte, te vroeg te doen blijken dat hij argwaan tegen hem koesterde.

Het toeval wilde dat Karel nog dienzelfden dag met eene zending naar den Tempel werd belast. Hij moest den schoenmaker Simon, wien, zooals onze lezers weten, de zorg voor den dauphin was opgedragen, en den gevangenbewaarder Tison verzegelde instruktiën overhandigen.

Hij had gehoopt, bij deze gelegenheid de koningin of een lid harer familie te zien, maar werd in die hoop bitter teleurgesteld, want tot zijn groot spijt trof hij zoowel Simon als Tison op de voorplaats van den Tempel aan. Hij moest zich verwijderen zoodra hij de instruktiën overhandigd had, en wachtte zich wel, eenige nieuwsgierigheid te laten blijken of vragen te doen, die achterdocht zouden kunnen wekken. Hij had reeds veel gewonnen, nu de deuren van den Tempel nu en dan voor hem geopend zouden zijn; hij moest thans eene gunstige gelegenheid afwachten, die hem de kans zou aanbieden, Maria Antoinette te zien en haar door zijne blikken te zeggen dat zij een trouwen dienaar in hare nabijheid had.

Toen hij den Tempel verliet, bespeurde hij dat iemand hem volgde. Die persoon had de lengte van Morier, maar was veel dikker en had rood haar. In weerwil daarvan meende Karel dat het Morier was; in blik, gelaat en gestalte lag iets wat hem aan dezen herinnerde.

Karel sloeg eene nauwe zijstraat in, in de verwachting dat Morier, althans indien deze de persoon was die hem in eene zoo bedriegelijke vermomming volgde, hem daar zou aanspreken. Maar hij zag zich in die verwachting bedrogen; de man haalde hem in, zag hem in 't gelaat en liep hem toen voorbij. Karel moest zich zeker in den persoon hebben vergist..

Des avonds van denzelfden dag las hij in een blad het bericht, dat de burger Morier met eene opdracht der veiligheids-kommissie naar Lyon was vertrokken. In zijne woning gekomen, vond hij een

[pagina 479]
[p. 479]

briefje van Claire Girac, waarin zij hem smeekte, dien avond te tien uur op het Bastilleplein bij den vrijheidsboom op haar te wachten. Zij was wanhopig, schreef zij, en wendde zich tot den eenigen vriend, dien zij bezat; zij stelde volkomen vertrouwen in hem en hoopte op zijne hulp en bescherming.

(Wordt voortgezet).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken