Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

‘Dit huis is te koop.’
Genrestukje.

Het was eene verzakte gescheurde deur, welker reten het stof van den weg gelegenheid gaven zich met de aarde van den tuin te vermengen, en boven die deur hing sinds langen tijd een bordje met het opschrift: ‘Dit huis is te koop!’ Dat scheen tegelijkertijd te willen zeggen: dit huis staat leeg, want meestal heerschte er eene doodsche stilte.

Toch was het bewoond. Een lichte blauwachtige rook uit den schoorsteen, die maar even boven het dak uitstak, verried een stil, verborgen menschenleven, even bescheiden en treurig als de rook van den armzaligen haard.

Een blik door de spleten der deur vertoonde intusschen niets van die drukte en dien warboel, welke gewoonlijk een verkoop of vertrek voorafgaan. Door die reten keek men in een tuintje met lijnrechte, zindelijke paadjes, welverzorgde akkertjes en bedden; naast den welput stond een gieter, en verschillende tuingereedschappen stonden tegen den muur van het huisje geleund.

Het was maar een eenvoudig boerenhuisje, met een bescheiden moestuin, zonder eenige schaduw dan die van enkele vruchtboomen; tegen de schutting spreidden zich waaiervormig eenige perziken abrikrozeboomen in het volle zonlicht uit; men had die boomen kunstmatig ontbladerd, in zoover dit de ontwikkeling der vrucht ten goede kon komen, en zoo kon men het ook den aardbeziën en erwten aanzien, dat het den kweeker om den ruimst mogelijken oogst te doen was. Dat nam intusschen niet weg, dat de eigenaar ook wel het een en ander voor zijn genoegen kweekte; dit bewezen althans de bloempotten met geraniums en verbenia's in zijn venster, en de leege bloempotten, die men, in elkaar geschoven, in een hoek van den tuin zag liggen.

De eigenaar was een oud man, die met een grooten stroohoed op het hoofd bedrijvig langs de zindelijke paadjes heen en weer liep, op de koele uren van den dag zijne bedjes begoot, aan de takken der vruchtboomen snoeide of de grenzen zijner akkers verlegde. Niemand in den omtrek hield omgang met den oude, en alleen de bakkerswagen, die dagelijks voor alle huizen van de lange dorpsstraat stilhield, vormde eene verbinding tusschen hem en de buitenwereld.

Menigmaal bleef een voorbijganger, die toevallig naar een huis met tuin uitzag, bij de ontdekking van het koopbordje staan en schelde. In de eerste minuten bleef dan alles stil en eerst na herhaald geschel hoorde men achter uit den tuin langzaam het gestommel van een paar klompen naderen, waarna het ontstelde gezicht van den ouden man zich in de deur vertoonde, die hij maar halverwege opende.

‘Wat is er?’ vroeg hij dan.

‘Dit huis is te koop, niet waar?’

‘Ja..... ja..... het is te koop,’ bracht de oude dan slechts met moeite uit; ‘maar dat zeg ik u op den voorgrond; duur zal het zijn, zeer duur!’

Daarbij hield hij dan de deur in de hand, elk oogenblik gereed ze dicht te slaan, en met zijne oogen, die toornig op den indringer gevestigd bleven, scheen hij dezen te willen wegdrijven. Zoo stond hij als een bewakende draak aan den ingang van zijn paradijsje.

Natuurlijk maakten de koopers zich dan spoedig uit de voeten, in de meening dat zij met eenen krankzinnige te doen hadden; want was het geene dwaasheid zijn huis te koop te bieden en tegelijk zoo beslist te kennen te geven, het te willen behouden?

Dit raadsel, hetwelk mij sinds lang bezighield, zou eenmaal voor mij opgelost worden.

Toen ik op zekeren dag weder voorbij het huisje kwam, hoorde ik verscheidene luidsprekende stemmen; het klonk bijna of er ruzie was, en eene dier stemmen hoorde ik zeggen:

‘Ge moet het toch eindelijk verkoopen, vader, in elk geval verkoopen. Ge hebt het immers beloofd, en ge weet..’

‘Maar kinderen,’ hoorde men de bevende stem van den oude daartegen in het midden brengen. ‘Wat zal ik er aan doen? Ge ziet het toch zelf! Heb ik het bordje niet aangeslagen?’

Het waren, zooals ik later vernam, de zoons en aangetrouwde dochters van den grijsaard, kleine winkeliers uit de hoofdstad, die hem met alle geweld wilden dwingen zijn geliefkoosd paradijsje aan den kant te doen. En waarom? Daar vernam men niets van. Intusschen scheen de oude man de zaak op de lange baan te schuiven, en daarom kwamen zijne kinderen voortaan alle Zondagen uit de stad om den stumper door hun gestadig aandringen tot de vervulling van hun wensch te bewegen.

Door de diepe landelijke Zondagsstilte waarin de aarde zelf schijnt uit te rusten na eene week lang onvermoeid doorploegd en bewerkt te zijn, klonk dit alles mij duidelijk in de ooren. De winkeliersfamilie babbelde, twistte en beraadslaagde druk onder elkander of vermaakte zich in den kleinen tuin, terwijl zij het altijd over geld schenen te hebben, want dit woord hadden zij voortdurend in den mond, en dit klonk dan zoo koud en hard als het klinkend metaal zelf.

Als zij des avonds naar huis gingen, vergezelde de oude hen meestal een paar schreden den weg op; maar liep dan ijlings terug, sloeg de oude deur hard achter zich dicht en deed ze op slot, zielsblij dat hij nu weêr eene heele week uitstel had. Zes dagen lang was het nu weer heel stil in het huisje, en in den kleinen zonnigen tuin hoorde men niets meer dan het schuifelen der hark of den zwaren voetstap van den eenzamen eigenaar.

Intusschen werd de oude van week tot week al meer geplaagd en aangezet. Zijne neringdoende zoons en dochters versmaadden geen enkel middel tot bereiking van hun doel: zelfs de onschuld hunner kinderen wisten zij aan te wenden om in den gewenschten zin op grootvader te werken.

‘Zie, grootpa!’ moesten zij zeggen, ‘als gij nu het huis verkocht hebt, komt gij bij ons wonen; dat zal plezierig zijn, dan zijn we allemaal gezellig bij elkander.’

En de ouders staken ondertusschen in alle hoeken de hoofden bij elkaar, hielden fluisterende gesprekken, liepen onophoudelijk langs de paadjes van den tuin op en neer en waren gestadig aan het schatten en berekenen.

‘Het kot zelf is geen twee honderd franks waard,’ hoorde ik eens eene schelle vrouwenstem zeggen; ‘het moest maar voor den grond gegooid worden, dat was nog het beste.’

De oude hoorde alles in stilte aan en bracht er geen woord tegen in. Waartoe zou dit ook dienen! Men sprak immers van hem alsof hij al dood en begraven was, en van zijn huis, alsof het al met den grond was gelijk gemaakt. Hij ging er met den dag dieper onder gebukt; maar al waren zijne oude dagen soms door tranen beneveld, toch dribbelde hij nog uit gewoonte van de eene plant naar de andere, sneed hier en daar een weelderig twijgje af, wendde in het voorbijgaan eene vrucht naar de zon of rukte een spiertje onkruid uit. Wie hem aldus bezig zag, moest tot de overtuiging komen, dat zijn leven zoodanig met dit plekje gronds aangegroeid was, dat hij nooit de kracht zou hebben er zich van los te rukken.

Hij wist dan ook, ondanks alle verwijten en aanzoeken, het oogenblik van scheiden altijd weer te verschuiven. ‘Die moet ik eerst nog binnenhalen,’ zeide hij als de eerste vruchten van het jaar, de aardbeziën, kersen, kruis- of aalbeziën begonnen te rijpen; ‘dan doe ik den boel aan kant!’ Maar dan kwam de tijd der perziken, de tijd van appelen en peren, en de oude man had weer een nieuw voorwendsel om den verkoop uit te stellen.

Zoo was het dan ook langzamerhand weer winter en daarmee nog stiller geworden. Nu zag hij bijna geene voorbijgangers of kooplustigen, die naar een huis met tuin omzagen. Ook de wekelijksche bezoeken van het winkeliersvolkje uit de stad hielden op. Vier of vijf lange, kostelijke maanden van rust tot het sorteeren der zaden, het snoeien der vruchtboomen, terwijl het bordje boven de deur door weer en wind gehavend werd! Nu was er geen gevaar van te vreezen!

Ten slotte echter werden de kinderen in de stad ongeduldig. Overtuigd dat de oude al het mogelijke deed om de koopers af te schrikken, namen zij een beslissend besluit. Op zekeren dag verscheen de eene schoondochter om zich in het huisje te nestelen. Het was eene kolossale vrouw, die van den morgen tot den avond in volle staatsie liep te pronken, met dat valsch-vriendelijk, voorkomend uiterlijk en die overdreven onderdanige gedienstigheid, welke kleine neringdoenden zich zoo licht tot gewoonte maken. De geheele straat scheen tot het tooneel harer werkzaamheid uitgekozen. Den godganschelij-

[pagina 483]
[p. 483]

ken dag stond zij in de wijd geopende deur, babbelde luidruchtig over de straat heen, lachte de voorbijgangers toe en scheen door hare geheele manier van doen te willen zeggen: ‘Komt hier, boeren en burgerlui! Dit huis is te koop!’

Nu was er geen uitvlucht meer voor den armen ouden man, en tevergeefs trachtte hij menigmaal de aanwezigheid van zijn kwelgeest te vergeten door ijveriger dan ooit de bedjes om te spitten en die opnieuw te bezaaien, als iemand die, den dood nabij, nog plannen maakt om zich over de vrees voor zijn naderend einde heen te zetten. Maar dan zat de winkeljuffrouw hem dadelijk op de hielen om hem te plagen.

‘Waarvoor blijft ge toch altijd aan het peuteren?’ heette het dan. ‘Ge geeft u immers maar moeite voor een ander.’

Zwijgend werkte hij dan toch maar voort: zijn tuin te laten verwilderen zou voor hem in zekeren zin reeds een begin van de scheiding geweest zijn. Hij hield dan ook alles nog in de puntjes: er groeide geen grasspiertje in de paadjes, geen enkele al te weelderige scheut ontsierde zijne rozen.

Intusschen lieten zich altijd nog geene koopers zien; al hield de schoondochter de deur nog zoo gastvrij open, het was weinig meer dan het stof van den weg dat van de gelegenheid gebruik maakte om binnen te dringen. Zij werd van dag tot dag spijtiger, want haar winkel riep haar dringend naar de stad terug. Soms hoorde ik hoe zij met haar schoonvader de hevigste woorden had, hem allerlei verwijten naar het hoofd wierp en nijdig met de deuren sloeg. De oude boog dan zwijgend het hoofd en troostte zich met het opschieten van plantjes, die hij gepoot had, en die hij misschien nog groot zou zien ondanks het dreigende bordje, dat nog altijd boven zijne deur hing.

Toen ik het volgend jaar weer buiten kwam, stond het huisje nog wel op zijne oude plaats, maar het bordje was verdwenen. Het huis was dus eindelijk verkocht en het rijk van den ouden eigenaar voorgoed uit.

In plaats van de vervelooze, verweerde deur zag men nu eene nieuw geverfde groene deur, met een ijzeren traliewerk als bovenpaneel, waardoor men den geheelen tuin kon overzien. Maar het was niet meer de goed onderhouden moestuin en boomgaard van vroeger; eene smakelooze, bonte mengeling van bloemperkjes, stukjes gazon en grotwerk nam de plaats daarvan in en spiegelde zich in een grooten bol van zilverachtig glas, die in het midden op een staak stond. Op dien bol vormden de perkjes en paadjes een bonten bloemkrans om twee plompe wezens, wier beeld in den spiegel nog verwrongen werd. Een gezet man lag met een rood, zweeterig gezicht in een tuinstoel, terwijl eene niet minder corpulente dame ademloos een gieter zwaaide en uitriep:

‘De balsaminen hebben er nu al veertien gehad!’

Ook aan het huisje waren veranderingen waar te nemen; men had er eene verdieping op gezet en het hek vernieuwd; overal rook het nog naar de verf Op eene piano werden uit alle macht de gewoonlijkste quadrilles en polka's getrommeld, en deze zenuwachtige dansmuziek, welke door de verstikkende Juliwarmte en het stof van den straatweg tot mij doordrong, het verwrongen spiegelbeeld der roode en gele bloemen en der even pretentieuze eigenaars, die geheele atmosfeer van banaliteit beklemde mij het hart. Ik dacht aan den armen grijsaard, die daar zoo stil en gelukkig had rondgedrenteld en die thans misschien met zijn grooten strooien hoed en zijn gekromden rug ergens in de stad in eene donkere binnenkamer achter een winkel zat, stil en schuchter, zonder aanspraak of verzet, met onderdrukte tranen in het oog, terwijl zijne schoondochter bij den klank van het geld, dat de verkoop van het huisje had opgebracht, achter eene nieuwe toonbank en groote spiegelruiten troonde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken