Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 553]
[p. 553]

[Nummer 47]



illustratie
de aalmoes, naar de schilderij van r. eiserman.


[pagina 554]
[p. 554]

Onze gravures.

De aalmoes.

Aalmoezen geven, voorzeker, dat doet men nu ook nog, maar vaak, helaas! omdat men er fatsoenshalve niet buiten kan, wil men niet voor gierig te boek staan, en het geven is er dan ook naar! Men laat ze meid of knecht, met de noodige snauwen en grauwen, aan den arme ter hand stellen of toewerpen, wat dikwijls vrij wel op hetzelfde neerkomt. En dan meent men zich al heel verdienstelijk gemaakt te hebben, en voor een weldoener der armen te kunnen doorgaan.

Een enkele blik op onze gravure toont ons, hoe het aalmoezen geven in de middeleeuwen werd opgevat en toegepast.

De arme vrouw heeft met haren zuigeling rondgezworven door woeste streken, langs ongebaande wegen, gekweld door den honger, gefolterd door den dorst; maar eindelijk zag zij de torens en tinnen eener stad voor zich opdoemen en, terwijl de hoop weer herleefde in haar hart - de hoop van voedsel te bekomen voor zich zelf, maar op de eerste plaats voor het arme wicht dat zij torst, verhaastte zij hare schreden en zag met dankbaren blik op naar de gastvrije muren. En haar vertrouwen werd niet beschaamd.

Uitgeput van vermoeienis had zij zich neergezet op de steenen bank voor het huis van den deftigen poorter, de kommer en ellende geprent op het armelijk, vermagerd gelaat; maar nauwelijks heeft de liefdadige vrouwe bemerkt, dat een evenmensch in nood en ellende verkeert, of zij laat hare jeugdige dochter de arme een schotel warm eten brengen, wat haar en heur zuigeling ongetwijfeld zal verkwikken en sterken.

Wat ons het meest treft in dit fraaie tafereeltje, is, dat de vermogende poortersvrouw hare dochter de liefdadigheid laat beoefenen en aldus in het jeugdig, ontvankelijk gemoed de zaden strooit van naastenliefde en weldadigheid, welke op lateren leeftijd honderdvoudige vruchten zullen opleveren.

Meissonier.

Eene toevallige gebeurtenis, die strikt genomen met de kunst niets te maken heeft, bracht dezer dagen den naam van den grooten schilder op aller lippen. Voor een zijner doeken, getiteld ‘1814’ en voorstellende Napoleon te paard, van zijne generaals omringd, op den avond vóór den dag, waarop hij afstand moest doen van den troon, - voor die schilderij, in 1864 geschilderd en niet grooter dan 75 bij 50 centimeters, was de hoogste prijs betaald, die ooit voor het werk van een nog levenden meester is uitgegeven. Het was namelijk voor de som van 500,000 franks gekocht door den heer Delahaute, die het onmiddellijk op zijne beurt weer verkocht aan den heer Chanchard, gewezen directeur van de Louvre-magazijnen, voor de kleinigheid van achthonderd vijftig duizend franks, zegge 850,000 franks.

Zulk een geval maakt op onze tegenwoordige wereld natuurlijk oneindig grooteren indruk dan het hoogste en edelste kunstwerk, en aangezien thans ieder verlangend is iets naders te vernemen omtrent den meester, wiens werk zóó hoog wordt gewaardeerd, meenen wij onzen lezers geen ondienst te doen met hun in dit nummer zijn portret aan te bieden en daaraan eenige bijzonderheden over Meissonier's werken en leven toe te voegen.

Meissonier's ontwikkeling viel samen met den grooten strijd tusschen classicisme en romantisme zoowel in de schilderkunst als in de letteren; maar hoe ook het koude classicisme hem afstiet, toch schaarde hij zich niet in de rij der geestdriftige voorvechters van het romantisme, en koos niet beslist partij zooals zijne kunstbroeders Delacroix, Decamps, Scheffer, Dupré, Boulanger, enz. Zoo ook had hij in het literarische minder sympathie voor Victor Hugo en Alfred De Musset, dan voor Ponsard en Emile Augier, wier portretten hij schilderde en voor wier tooneelstukken hij costumes teekende. Meissonier hield het in de letteren steeds het meest met de vertegenwoordigers van het redelijke, het gezond verstand en dezen trek verraden ook al zijne werken.

Ongetwijfeld hebben de moeielijkheden, die hij in den aanvang zijner loopbaan te overwinnen had, niet weinig bijgedragen tot de eigenaardige ontwikkeling van zijn talent. In 1815 te Lyon geboren als de zoon van een nederig drogist, kostte het hem groote moeite van zijn vader, een eenvoudig burgerman, de toestemming te verkrijgen om zich aan de kunst te mogen wijden. Misschien had hij de neiging daartoe geërfd van zijne moeder, die in haar tijd niet onverdienstelijk op porselein en ivoor geschilderd moet hebben, waaraan wellicht de latere meester die zorgvuldigheid van hand en dat nauwkeurig oog had te danken, waardoor hij zich boven allen onderscheidt. Wat daarvan zij, zeker is het dat hij op school, waar hij niet tot de vlugste leerlingen behoorde, al zijne schrijfboeken volkrabbelde met teekeningen. Reeds op jeugdigen leeftijd kwam hij naar Parijs, waarheen zijn vader den drogistwinkel had overgebracht, en daar deze zich in eene straat nabij het stadhuis gevestigd had, midden in het schilderachtige oude Parijs, was de jonge kunstenaar volop in de gelegenheid om geïnspireerd te worden door oude historische herinneringen, bijna aan elke plek van die belangwekkende wijk verbonden.

Zoodra de jonge Meissonier van zijn vader verlof had bekomen om schilder te worden, legde hij zich vlijtig toe op het bestudeeren der oud Hollandsche meesters in het Louvre, die hem bijzonder aantrokken, en trachtte intusschen den kost te verdienen met het beschilderen van waaiers, het versieren van missalen, het maken van waterverfteekeningen en het illustreeren van boeken. In 1834 had men hem waardig gekeurd in den Parijschen Salon te prijken met twee schilderijen en eene waterverfteekening, die duidelijk toonden hoe Meissonier toen reeds in den geest der oud-Hollandsche school was doorgedrongen.

Zijne uitvoerig gepenseelde binenhuizen, zijne geestige typen van kaartspelers, dobbelaars, muzikanten en krijgers uit vorige eeuwen vielen weldra ten zeerste in den smaak van het publiek en Meissonier had niet alleen de voldoening zijne werken op verschillende achtereenvolgende tentoonstellingen met de hoogste onderscheidingen bekroond te zien, maar ze ook druk te zien gekocht en ruim betaald. Zijne schilderijen, klein van omvang en geschikt om van nabij, zelfs met een vergrootglas gezien te worden, leenen zich uitstekend tot de versiering van salons en fijne boudoirs en dit draagt niet weinig bij tot hun gemakkelijken verkoop.

Intusschen is Meissonier niet enkel een genreschilder bij uitnemendheid; zijne historiestukken, op hoe kleine schaal ook uitgevoerd, onderscheiden zich alle door grootsche opvattingen en meesterlijke uitdrukking in de figuren. Voir grand, exécuter en petit, groot zien en in het klein uitvoeren, dat is in weinige woorden het karakter van Meissonier's talent.

Zijn werk lijkt in zekeren zin op zijn eigen persoon, die op zijn portret, in dit nummer groot en forsch lijkt en toch in werkelijkheid klein en schraal is. Meissonier is niets grooter dan Thie[...]s in zijn tijd, maar nog tengerder gebouwd, daar zijn groot hoofd en breede schouders slechts door korte, dunne beenen worden gedragen. Zijn borstelige baard en knevels geven hem eene uitdrukking van woestheid, die geheel wordt gelogenstraft door zijne zachtheid van manieren en zijne schuwheid in tegenwoordigheid van vreemdelingen.

Sedert 1838 gehuwd, leeft hij: edert jaren met vrouw en kinderen te Poissey op een buitengoed, op de vorstelijkste wijze ingericht, terwijl zijn hotel te Parijs die kunstenaarswoning nog in pracht en rijkdom overtreft.

De puinhoopen van Palmyra.

Geraakte het rijk der Israëlieten onder de regeering van koning Salomon tot het toppunt van bloei, ook de Phoeniciërs hadden toen ter tijde reeds hunne heerschappij over de kustlanden der Middellandsche Zee uitgebreid, de zuilen van Hercules doorgevaren, het goudland Tarsis ontdekt, en hunne zeetochten tot aan de kusten van Engeland en Nederland, ja zelfs tot die der Oostzee uitgestrekt.

De beide machtige vorsten van Israël en Tyrus, Salomon en Hiram, hadden een verdrag van vriend- en bondgenootschap aangegaan en stonden elkander in hunne grootsche ondernemingen trouw ter zij. Zoo ondersteunde Hiram den koning van Israël bij den vermaarden tempelbouw, en schonk deze den vorst van Tyrus onderscheidene plaatsen en havens, gunstig gelegen voor den Phoenicischen handel, dien hij op verschillende wijzen voorstond en bevorderde.

Zoo heeft ook de eens wereldvermaarde stad Palmyra of Tadmor (palmenstad) aan koning Salomon haar ontstaan te danken.

In eene vruchtbare, met palm boom en begroeide oase, te midden der Syrische woestijn, liet hij, ter bevordering van den Phoenicischen handel op de binnenlanden van Azië en om hunne karavanen tegen de [...]oofzieke horden der woestijn te beschermen, de stad aanleggen, die zich weldra in een buitengewonen bloei mocht verheugen.

Ten gevolge van het drukke handelsverkeer der Phoenicische kooplieden, waarvan Palmyra het middelpunt was, bereikte zij spoedig een hoogen trap van welvaart. Onder de regeering van Seleucis, een der veldheeren van Alexander den Groote, en zijne nakomelingen, drong de Grieksche beschaving tot in Syrië door en werd Palmyra met prachtige tempels en weidsche paleizen versierd.

Kort echter was de bloei der schoone woestijnstad; onder de zwakke regeering der laatste Seleuciden taande hare glorie meer en meer tot eindelijk de Romeinsche veldheer Pompejus haar innam en aan de plundering prijs gaf. Den laatsten schijn van onafhankelijkheid, dien zij nog steeds behouden had, ontnam haar keizer Trajanus, die haar en de omliggende streken aan zijne heerschappij onderwierp.

De zwakheid zijner opvolgers echter was oorzaak, dat Palmyra zich ten minste tot op zekere hoogte van de geledene slagen herstelde en hare onafhankelijkheid hernam, nochtans zonder dat deze door Rome erkend werd.

In de tweede helft der derde eeuw na Christus, onder de regeering der Romein-

[pagina 555]
[p. 555]

sche keizers Galienus en Aurelianus, speelde Palmyra eene merkwaardige rol.

Odonathus, een gegoed burger van Palmyra trok partij van de verdeeldheid in het Romeinsche rijk, stichtte het Palmyreensche rijk, dat zich uitstrekte van Damascus tot den Euphraat, en een gedeelte van den Libanon en van Palestina omvatte.

Na hem voerde Zenobia, eene nakomelinge van Cleopatra met krachtige hand de teugels van het bewind, wist Palmyra voor korten tijd op te wekken uit de dommeling en verdooving, waarin het verzonken lag, veroverde zelfs Egypte, Klein-Azië en Mesopotamië, en noemde zich Koningin van het Oosten.

Maar weldra taande de glans, waarmee zij zich voor een oogenblik omringd had, en ging hare gelukszon onder. Keizer Aurelianus maakte in 272 door de inneming van Palmyra een einde aan hare heerschappij, en nu was het voor goed met den luister van de stad der woestijn gedaan.

Bij de overgave waren de ingezetenen met zachtmoedigheid behandeld, maar zij vergolden dit, door de achtergelatene kleine bezetting tot den laatsten man over de kling te jagen.

Toen hem dit ter oore kwam, keerde Aurelianus, ofschoon hij reeds den Hellespont overgetrokken was, aanstonds terug en beval in zijn toorn, dat de stad met den grond gelijk gemaakt moest worden.

Toen zijne woede over de trouweloosheid van Palmyra eenigszins tot bedaren gekomen was, gelastte hij het vernielingswerk te staken, en schonk zelfs aan de overgeblevene inwoners de vergunning, de stad weer op te bouwen.

Latere keizers, als Diocletanus en Justinianus poogden zelfs de herleving van Palmyra te bevorderen, maar zij bleef kwijnen en uitteren, totdat de Saracenen haar in 744 den genadeslag gaven, door ze te plunderen en te verwoesten.

Eeuwen en eeuwen gaan er overheen, zonder dat wij meer van haar melding gemaakt vinden, en ternauwernood gewaagd de eene of andere Arabische geschiedschrijver met een enkel woord van de eens zoo heerlijke woestijnstad.

In het Westen was zij geheel en al in vergetelheid geraakt, totdat in het laatst der 17e eeuw eenige Engelsche kooplieden, die te Aleppo eene faktorij hadden opgericht, van de inboorlingen berichten ontvingen omtrent de weidsche bouwvallen van Palmyra, welke hen noopten, deze een bezoek te brengen.

Sedert hebben toeristen en geschiedvorschers haar bezocht, en is eenig licht over deze merkwaardige ruïnen verspreid.

De bouwvallen van Palmyra bevinden zich op een heuvelachtig terrein in eene uitgestrekte vlakte, op omstreeks 90 mijlen afstands van den Euphraat, en strekken zich van het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen over eene lengte van ruim eene uur gaans uit.

Aan het oostelijk uiteinde verheffen zich de overblijfselen van den vermaarden zonnetempel - op onze gravure weergegeven - een vierkant, waarvan elke zijde eene lengte had van 225 meters, terwijl de hoogte tusschen 15 en 18 meters afwisselde.

Deze tempel, opgericht ter eere van den god Baal, welke bij de Phoeniciërs door de zon werd afgebeeld, als de draagster van het licht en de bevruchtster der aarde, was van gehouwen steen opgetrokken, en omgeven door een muur, met Corinthische zuilen versierd, waarvan alleen de noordzijde voor een gedeelte is gespaard gebleven. Aan drie zijden bevond zich binnen den muur een dubbele zuilengang, elk van 60 zuilen, terwijl de vierde zijde eene colonnade van 45 reusachtige pilasters bevatte.

In het midden bevond zich het groote heiligdom, als het ware een tempel op zich zelf, met 24 zuilen versierd, waartoe aan de Westzijde eene boogvormige poort toegang verleende. De pilasters, waarvan nog enkele ontsnapt zijn aan den moker der Romeinen en Saracenen, en weerstand hebben geboden aan den tand des tijds, waren op kunstige wijze geribd, doch zijn nu allen van hare kapiteelen beroofd.

In het noordelijke gedeelte van den tempel heeft men in eene nis de afbeelding gevonden van een dierenriem, terwijl zich bij den Noordwesthoek de zuilenrijen aansluiten van het koninklijke paleis, waarvan slechts enkele brokstukken zijn gespaard.

Toch mag het nog opmerkelijk genoemd worden, dat van de 3000 zuilen, waarschijnlijk in de derde eeuw vóór Christus gesticht, nog 2 tot 300 zijn overgebleven.

Buiten den muur der stad bevindt zich in de laagte de necropolis (doodenstad) van Palmyra, met vele, in de rotsen uitgehouwen graven en 60 torens, terwijl zich op een nabij gelegen heuvel een schier ongenaakbaar kasteel uit den tijd der Arabieren verheft.

Dit is alles wat er is overgebleven van de heerlijke palmenstad der woestijn. Enkele Bedouïnen hebben hunne tenten opgeslagen tusschen de gedenkteekenen van voormalige grootheid, stellig het grootsch verleden onbewust dat zich hier voor meer dan twintig eeuwen heeft afgespeeld.

Zonderlinge zalmenjacht.

In aanmerking genomen de uitgezochte lekkernij, die de zalm den mensch aanbiedt, is het zeer natuurlijk dat deze alle pogingen in het werk stelt om dezen kostelijken visch te verschalken. Op velerlei manieren wordt er op den zalm jacht gemaakt. Hier te lande geschiedt die vangst meestal met netten, daar de visch gewoonlijk nabij de oppervlakte van het water zwemt en slechts bij onweder de diepte zoekt. In Duitschland en elders vangt men hem ook met vorken, groote met netwerk omspannen fuiken of ook wel in staketsels, welke men Lachsfange noemt.

Maar de merkwaardigste vorm van zalmenjacht is wel die, welke men op ons achterplaatje vindt afgebeeld. Zooals men weet, komen de zalmen geregeld in het voorjaar van uit zee de rivieren opgezwommen en trekken dan bij troepen van dertig landwaarts in, als om zich vrijwillig in de handen van hun doodvijand, den moordlustigen mensch te leveren. Toch schijnen zij bij het binnendringen der rivieren eenigszins het lot bewust, dat hun boven het hoofd hangt, en toonen zich bijzonder schuw. Drijven er vlotten, balken of slechts zaagsel in het water, dan deinzen zij verschrikt terug. Ook gedruisch kunnen zij niet verdragen; het gekras van zaagmolens, het gebulder van geschut houdt hen verwijderd, zelfs wil men dat in de laatste jaren de drukke stoomvaart hen van sommige plaatsen verdreven heeft. Daarom wordt er bij de zalmvisscherijen met zorg gewaakt, dat alle drijfhout weggenomen wordt en er ook niets van helroode kleur in den omtrek te zien is. Zelfs zwemmen zij niet gaarne rivieren in, aan welker oevers zij groote gebouwen gewaar worden.

En toch zijn die waterbewoners voor geen klein geruchtje vervaard. Zijn ze eenmaal goed op dreef, dan is geen hinderpaal in staat ze te stuiten. Twee of ook soms een der sterkste visschen, opmerkelijk genoeg meest een wijfje, zwemt vooruit en de overigen volgen in den vorm van eene V, ongeveer op dezelfde manier als men 's winters de ganzen ziet trekken. Niets weerstaat hunne vaart: over de hoogste afsluitingen, zelfs over den Rijnval bij Schaffhausen in Zwitserland springen zij heen. Men zegt dat zij hiertoe den staart in den bek nemen, zich zoo sterk zij kunnen krommen, en dan, na den behoorlijken stand te hebben ingenomen, eensklaps den staart loslaten, die hen nu, daar de vloeistof niet zoo spoedig wijken kan, door zijne spierkracht als eene losgesprongen veer in de hoogte werpt.

Wat daarvan zij, de mensch heeft van die gewoonte der zalmen om over alle hindernissen heen te springen, alweer partij weten te trekken. Op de Fransche rivieren stelt de verraderlijke mensch hem opzettelijk hinderpalen in den weg, en wanneer dan de arme visch zich met een flinken sprong moedig daarover heen tracht te zetten, staat zijn vijand op den loer om hem, zoodra hij zich buiten het water vertoont, een moorddadigen kogel in het lijf te jagen.

Ons gravuurtje geeft van die zonderlinge jacht eene duidelijke voorstelling.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken