Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Maria Antoinette, Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).

CXI.
De krisis nadert.

Ten huize van Tallien waren de voornaamste vijanden van den tiran bijeen. Een gemeenschappelijk gevaar doet de handen ineenslaan; alle partijen vergaten voor het oogenblik den onderlingen haat, om saam te spannen tegen den gevreesden man, die, alle partijen trachtende te vernietigen, naar zijnen van bloed druipenden troon voortschreed.

Daar waren de onversaagde Lecointre, Robespierres verklaarde vijand; de geveinsde Barrère, die alle partijen wilde verzoenen, de held der lafhartigen; Barras, vermetel en bedaard; Collot d'Herbois, om wraak schreeuwend en niet erkennend dat Robespierres buitensporigheden de zijne dekten.

Allen waren opgewonden, maar men kon tot geen besluit komen. De vrees, die het welslagen van Robespierre en de geestkracht die hij betoonde, inboezemden, deed de meesten voor de uitvoering van een koen waagstuk terugdeinzen.

Tallien, die den tiran het meest vreesde en alleen in staat was, de verschillende partijen te leiden, gevoelde zich door de herinnering aan zijne eigene vroegere wreedheid wel is waar bevlekt, maar thans gold het zijn leven of dat van Robespierre. In de papieren, welke Marie Soudain hem overhandigd had, had hij zijn doodvonnis en dat zijner vrienden ontdekt. Maar zij had hem gesmeekt, de papieren zelve niet aan zijne vrienden te laten zien, opdat, indien de aanslag tegen Robespierre mislukte, deze niet op het vermoeden zou komen dat zij verraad jegens hem had gepleegd.

‘Ik heb tijdingen ontvangen,’ sprak Tallien, ‘die ons zeer van nabij betreffen. Wij allen zijn gedoemd om Robespierres slachtoffers te worden. Robespierre zal morgen in het Konvent komen; dan moeten we hem het hoofd bieden en hem verpletteren. Van den Berg moet hem de wraak eischende schim van Danton aanstaren: van de Vlakte moeten de geesten

[pagina 605]
[p. 605]

van Vergniaud en Condorcet in hunne bloedige lijkdoeken voor hem oprijzen. We moeten toeslaan!’

‘Ja,’ riepen allen, tot zelfs de lafhartige Barrère.

In de veiligheids-kommissie en in het Konvent had Robespierre reeds een paar maal tegenspraak moeten hooren, en uit wrevel was hij er in eenigen tijd niet verschenen, alsook om te voorkomen dat hij weder met zijne tegenstanders in strijd zou geraken, en men zou meenen dat hij een willekeurig alleenheerscher wilde zijn en eene tegenovergestelde meening van zijne kollegas niet kon dulden; hij vergenoegde zich er mede, in de Jakobijnenklub zijne tegenstanders allerlei verkeerde handelingen toe te dichten en met Couthon en Payan in 't geheim het plan te smeden, om zijne vijanden te verdelgen.

Den 26 Juli 1794 zou een beslissende dag zijn. Hij zou zich naar het Konvent begeven en zijne vijanden aanklagen; hij zou verklaren dat het vaderland in gevaar verkeerde en de hoofden der verraders eischen.

Toen hij gereed stond naar het Konvent te gaan, voorspelden zijne vrienden hem dat hij zou zegevieren.

Op dat oogenblik kwam Guérin, zijn spion, zijne kamer in. Het gelaat van den spion was ontzettend bleek. Hij deelde mede dat ten huize van Tallien eene vergadering van alle vijanden van Robespierre was gehouden.

‘Dan zal hij tegelijk met Barras zijne straf ondergaan. ‘Ik zal heden tot het volk spreken,’ zegde Robespierre, ‘het is reeds lang geleden dat het mijne stem heeft gehoord.’

De zon schoot gloeiende stralen op de aarde, toen Robespierre, door St. Just en Couthon vergezeld, zich naar het Konvent begaf. Vermetel en fier trad hij de zaal binnen, waar de vergaderden gewoon waren zich door hem te laten beheerschen; maar in plaats van met luide welkomstgroeten, werd hij met een somber gemompel ontvangen.

De vergaderden waren opgewonden; zij spraken eerst zacht, maar van lieverlede luider; Robespierre hoorde dat men de houding en de handelwijze van de Jakobijnenklub levendig berispte, Frankrijk, zeide men, moest van zijne vijanden verlost worden; de ellende werd steeds grooter; in plaats van vrijheid, heerschten de ongerechtigheid en het geweld.

Robespierre beklom de tribune.

‘Burgers,’ sprak hij met zijne gillende stem, ‘ik ben thans hier gekomen, omdat ik dit hoogst noodzakelijk acht. Sinds geruimen tijd ben ik hier niet geweest, maar niettemin heb ik over het heil van het land gewaakt. En toch verwijt men mij wreedheden, waarover men zich beklaagt; men noemt mij een tiran. Wat is de reden, dat ik altijd grooten invloed heb gehad? Dat ik immer de waarheid heb verkondigd. Ontegenzeggelijk heeft de waarheid eene groote, aangrijpende macht, hare stem weergalmt zoowel in reine harten als in 't gemoed der boozen, en de leugen is evenmin in staat zulk eene macht uit te oefenen als Selmoneus in staat was de bliksems des hemels te smeden.

‘Wat ben ik, dien men aanklaagt? Een slaaf der vrijheid, een martelaar der Republiek, evenzeer het slachtoffer als de vijand der zonde. Alle slechte lieden verzetten zich tegen mij, en handelingen, die men van anderen rechtvaardig zou noemen, verwijt men mij als misdaden. Het is voldoende mijn aanhanger te zijn, om belasterd te worden. Mijn ijveren voor het heil des volks duidt men mij ten kwade.’

Hij zweeg. Couthon wischte de tranen van zijne wangen, en St. Just mompelde bijvalsbetuigingen, terwijl hij met sombere blikken naar den Berg zag. Eene doodsche stilte heerschte in de vergadering.

De redenaar laat zijne blikken over de vergaderden gaan. Hij wil van die stilte gebruik maken. Hij stapelt allerlei beschuldigingen op elkander. Overvloeiend van gift, grijpt hij verschillende staatslichamen aan.

‘Er bestaat eene samenzwering tegen de vrijheid,’ roept hij. ‘Zij heeft hare kracht te danken aan een misdadig verbond met leden van het Konvent zelf; zij heeft medeplichtigen in de veiligheids-kommissie. De verraders moeten gestraft, die lichamen moeten gezuiverd worden; alle partijen moeten verpletterd worden onder het gewicht van den nationalen wil, en op hare puinhoopen moet de macht der vrijheid en gerechtigheid gegrondvest worden. Ben ik eerzuchtig, omdat ik de vrijheid wil? Zoo lang schurken regeeren, zullen de verdedigers der vrijheid miskend worden.’

‘Twee uren achtereen,’ schrijft Bulwer, ‘weergalmde voor deze sombere vergadering de met gillende stem uitgesproken rede, die weer nieuwe moorden deed vermoeden. De vijanden van den redenaar vreesden hun misnoegen te laten blijken, zij kenden de verhouding der strijdende machten niet. Zijne aanhangers waagden het niet, hun bijval te betuigen; zij wisten niet wie van hunne vrienden en geestverwanten de beschuldiging zou treffen.

Robespierre schijnt te triomfeeren. 't Is alsof de gewone onderworpenheid in de vergadering is teruggekeerd. Tot dusverre een eerbiedige slaaf van den tiran, ziet zij zich eensklaps door de partijen als scheidsrechter opgeroepen en aarzelt voor wie zij zich zal verklaren.

Plotseling schijnt Tallien moed te vatten; hij fluistert den naast hem staanden eenige woorden toe, en zij allen, wier namen op de lijst der door Robespierre ter dood gedoemden staan, ontwaken uit hunne verdooving. Vadier, Cambon, Billaud Varennes, Paris, Amar staan allen op en verlangen tegelijk het woord. De een na den ander beklimt de tribune; de Berg breekt los met zijn vuur en zijne alles verterende lava. Als een alles in zijne vaart medesleepende stroom, die de dijken beukt, verheffen de vertoornde redenaars zich tegen den verschrikten en ontstelden Catilina. Robespierre stamelt, aarzelt, wil zijne beschuldigingen intrekken. Zijn angst geeft hem den moed der vertwijfeling; hij wil spreken; men valt hem in de rede; men overschreeuwt hem.

Robespierre werpt hoogmoedige, verachtelijke blikken om zich heen. Bleek, verootmoedigd, maar nog niet vernietigd, staat hij daar, een storm te midden van den storm.

Allen zien in deze nederlaag van den diktator zijn val. Een enkele kreet werd van de galerijen gehoord, hij werd door de geheele zaal herhaald:

‘Weg met den tiran! Leve de Republiek!’

Toen Robespierre de zaal verliet, heerschte onder het op de straat wachtende volk eene angstwekkende stilte. De groote hoop schaart zich altijd aan de zijde van den sterke, en de ratten verlaten het zinkende schip. Maar ofschoon hij geen moed bezat, ontbrak het hem geenszins aan halsstarrigheid, en deze drijft ook vaak tot onverschrokken daden. Met een gelaat waarop niet 't minste te lezen was van hetgeen in hem omging liep hij, op St. Just steunend, door de menigte. Payan en zijn broeder volgden. Toen zij op het plein waren, brak Robespierre eensklaps het zwijgen af.

‘Hoeveel hoofden zullen op den dag van het tiendaagsche feest vallen?’ vroeg hij aan Payan.

‘Tachtig!’ gaf deze ten antwoord.

‘We moeten niet te lang talmen,’ hernam Robespierre; ‘éen dag uitstel kan het verderf voor 't land zijn; we moeten er den schrik in jagen.’

Hij zweeg eene poos en sloeg een angstigen blik op de menigte.

‘St. Just,’ sprak hij toen, ‘als dit gevaar geweken is, zullen wij het rijk des vredes stichten. Voor de ouden van dagen zullen huizen gebouwd worden met fraaie tuinen. De schilder David teekent reeds de zuilengangen. Deugdzame mannen zullen tot onderwijzers in de deugd worden benoemd. Alle zonden en gebreken zullen uitgeroeid worden. Wij mogen nog niet sterven; de nakomelingschap kan nog geen juist oordeel over ons vellen, daartoe moet ons werk eerst voltooid zijn. We hebben het Hoogste Wezen weêr ingevoerd, nu moeten we deze verdorven wereld herscheppen. Alles zal liefde en broederschap zijn. En - ha - Simon! - Wacht even! Uw potlood, St. Just! St. Just!’

Robespierre schreef haastig. ‘Breng dit naar den burgerpresident Dumas, Simon!’ vervolgde hij. ‘Maar haast u, de tachtig hoofden moeten vallen - hoort ge, morgen. Ik zal ook aan Fouquier Tinville schrijven. We zullen elkaar van avond bij de Jakobijnen weer ontmoeten; daar zullen we het Konvent aanklagen; daar zullen we alle vrienden der vrijheid om ons verzamelen.’

De kreet ‘Leve de Republiek!’ werd achter hen door duizenden stemmen herhaald.

De oogen van den tiran fonkelden van wraakzucht. ‘Ba!’ mompelde hij, ‘de Republiek! We hebben den duizendjarigen troon niet voor dit kanalje omvergeworpen’

De lucht is drukkend, er hangt een onweder boven Parijs, allerlei zonderlinge geruchten worden als een loopend vuur door de stad verspreid. De menschen scholen te zamen, zooals het vee bij 't naderen van een onweder.

De Jakobijnen ontvangen Robespierre nog als hun afgod, hun gebieder. De eene stelt voor, het Konvent van alle vijanden van Robespierre te zuiveren: Henriot stelt zijne troepen ter beschikking, - maar Robespierre doet door eene zonderlinge besluiteloosheid hun moed verflauwen. Hij is in 't oog vallend ternedergedrukt en onrustig; hij is weekhartig en zegt: ‘Ik ben bereid den beker van Sokrates te drinken. Men heeft mij het hart gebroken, morgen zal ik mij in het Konvent verdedigen.’

CXII.
De 9 thermidor 1794.

Eene angstwekkende stilte deed vermoeden dat de zitting van het Konvent van den 27 Juli 1794 gedenkwaardig zou zijn. St. Just besteeg de tribune. Zijn waggelende gang en woeste blik verrieden de opgewondenheid waarin hij verkeerde. Hij herhaalde de beschuldigingen, die Robespierre den vorigen dag tegen het Konvent en de veiligheids-kommissie had uitgebracht. ‘Ik behoor tot geene partij,’ riep hij, ‘ik sta op een onzijdig standpunt. De loop der zaken heeft gewild dat de redenaarsplaats misschien tot Tarpejische rots zal worden voor hem die tot u zegt dat regeeringsleden het pad der wijsheid verlaten hebben. Mij was de last opgedragen, u mededeeling te doen aangaande den gevaarlijken dwaalweg, waarop sinds eenigen tijd de open-

[pagina 606]
[p. 606]

bare meening is geleid, maar de middelen, die ik u kan voorstellen, zijn niet voldoende om de ziekte, waaraan de Republiek lijdt, te genezen. Tegen zoo groote wond baat een weinig balsem niet; men moet in het vleesch snijden en zonder erbarmen alle aangestoken deelen verwijderen.’

Bij deze woorden, die eene nieuwe slachting aankondigden, ontstond een verschrikkelijk rumoer. Allen schreeuwden door elkander; Robespierre wilde naar de tribune snellen, maar men drong hem terug, en Tallien nam het woord.



illustratie
bezweken, naar de teekening van otto grasheij.


Robespierres aschbleek gelaat werd gloeiend rood, zijne oogen rolden wild in hunne kassen, de woede misvormde zijn gelaat; nogmaals wilde hij zich met geweld een weg naar de tribune banen, maar men versperde den kleinen, tengeren man den weg, en hier en daar werd de kreet gehoord: ‘Weg met den tiran!’

Woedend hief Robespierre de vuist op, maar hij werd uitgelachen; men vreesde hem niet meer, de betoovering was geweken.

Onversaagd, met een hoonenden lach in de door woesten haat misvormde trekken, luisterde Robespierre naar de beschuldigingen van Tallien.

‘Ieder rechtschapen burger,’ sprak Tallien, aangemoedigd door de houding, die de strijd had aangenomen, ‘wordt innig bedroefd bij de gedachte, hoe noodlottig de tegenwoordige toestand van ons vaderland is. Overal ziet men haat en

[pagina 607]
[p. 607]

tweedracht. Heden willen de partijen elkander opnieuw aanvallen en het land in den afgrond storten. Ik vorder dat men de waarheid volkomen ontsluiere. Het oogenblik is gekomen om onze kracht, onze eenheid te toonen, onze vrijheid te heroveren. ‘Ja,’ vervolgde hij, zich tot Robespierre wendend, ‘ja, tiran, uwe misdaden mogen niet langer verborgen blijven. Gisteren heb ik de lijsten gezien van hen die ge weder wilt doen ter dood brengen; ik was bij de Jakobijnen, toen ge de vertegenwoordigers der natie, die ge wilt treffen, aan het staal van uwe bezoldigde moordenaars prijsgaaft. De sluier moet vallen, en met dezen dolk,’ dit zeggende haalde hij het wapen te voorschijn, ‘zal ik het werktuig der republiekeinsche gerechtigheid u in de borst stooten, als het Konvent u niet dadelijk in staat van beschuldiging stelt.’



illustratie
ter verpoozing, naar de schilderij van ernst müller.


Een vreeslijk tumult ontstond. Allen drongen naar de redenaarstribune; ook Robespierre, maar men duwde hem terug. ‘Weg met den tiran!’ klonk het van alle zijden, en Billaud Varennes bestijgt de tribune, om hem verder aan te klagen.

[pagina 608]
[p. 608]

Robespierre gaat zitten; het schijnt dat hij met geveinsde kalmte het onweder wil trotseeren.

Robespierre verbleekt. In aller blikken leest hij een doodelijken haat; het getal zijner aanklagers vermeerdert. Als een razende loopt hij door de zaal.

‘Voor de laatste maal,’ roept hij, ‘eisch ik het woord. President, ik wil het woord - óf den dood!’

‘Ge zult sterven,’ roept men terug, ‘maar den dood eens misdadigers.’

Hij brult zich heesch; hij spreekt tot het publiek op de galerijen; hij luistert of Henriot met zijne troepen nog niet nadert. Met geveinsde kalmte wendt hij zich tot het Centrum, de gematigde partij, die hij zoo vaak ‘de padden van het moeras’ heeft genoemd, en zegt: ‘Van u, rechtschapen en deugdzame mannen, eisch ik de gerechtigheid, die ieder beschuldigde kan vorderen, en niet’ - hij wees daarbij op den Berg - ‘van die nietswaardigen.’

Maar de van de Gironde overgeblevenen stooten den moordenaar van Vergniaud en Brissot van zich af. Ten laatste kan hij geen woord meer uitbrengen. Bloedrood, met schuim voor den mond, hijgend valt hij op eene bank, en men roept hem toe: ‘Ellendeling, gevoelt ge niet dat ge in Dantons bloed verstikt?’

Het besluit om Robespierre in staat van beschuldiging te stellen, werd voorgelezen.

‘Ik verlang het lot mijns broeders te deelen,’ roept de jongere Robespierre, en dadelijk wordt het besluit ook op hem toegepast, alsmede op Couthon, St. Just en Lebas, de trouwe aanhangers van den tiran, die nu zoo bleek als de dood in de zaal zitten. De gendarmes nemen hen in hechtenis, om hen naar het Luxembourg te brengen, maar onderweg door Jakobijnen bevrijd, worden zij in triomf naar het stadhuis gebracht, waar Robespierres vrienden zijn vergaderd. Henriot, die ook reeds is gevangengenomen, wordt insgelijks bevrijd en rukt nu met zijne troepen naar het Konvent op. Ha! hoe juicht Robespierre, nu hij het tromgeroffel hoort; eindelijk, eindelijk zal hulp opdagen; Henriot trekt op, en met hem de Jakobijnen. ‘Leve Robespierre!’ schreeuwt men op de Place de Grève. ‘Leven de vrienden des volks!’ Sansculotten luiden de stormklok; het gepeupel bedreigt het Konvent; als een loopend vuur heeft zich het gerucht verbreid, dat men Robespierre in staat van beschuldiging heeft gesteld.

Robespierre meent reeds te zegevieren; hij had dit verwacht en op de zijnen gerekend.

De gewapende benden dringen de zaal binnen; nu zal het lot van Frankrijk beslist worden. Op de straat worden plotseling woeste kreten gehoord.

‘Weg met den tiran! Weg met Robespierre!’ weergalmt het.

Henriot ziet met ontzetting om zich heen. Collot heeft reeds verklaard dat de zaak verloren is; hij heeft de wetgevers opgeëischt, moedig op hunne zetels te sterven.

Maar Tallien, Ferron, Barras, Legendre verliezen den moed niet.

‘Laten we er dankbaar voor zijn, dat de samenzweerders in opstand komen en ons daardoor te meer het recht geven om hen te vonnissen,’ roept Legendre.

‘Burgers,’ zegt Tallien, ‘wie zijn hoofd niet onder de guillotine wil verliezen, helpe mij om Robespierre gevangen te nemen.’

De leden van 't Konvent werpen zich op den tiran; hij wordt gebonden. Knarsetandend roept hij: ‘De schelmen triomfeeren! De Republiek is verloren!’

Van alle kanten weergalmt de kreet: ‘Dood den tiran!’

Robespierre heeft den moed niet meer, de menigte toe te spreken. Hij is bleek en siddert, en niemand waagt het hem te verdedigen. Men huldigde ook slechts den sterke, den te vreezen tiran, - er is niemand die voor Robespierre genegenheid gevoelt.

Barras is naar buiten gesneld en heeft de nationale garde voor zijne partij gewonnen.

‘Burgers,’ roept hij, ‘de Republiek stelt ook een machtigen terecht en neemt de vrijheid in bescherming. Robespierre heeft de Republiek verraden.’

De man, voor wien nog den vorigen dag geheel Frankrijk sidderde, is plotseling een beschuldigde geworden en door allen verlaten. Hij is aangeklaagd, dus zoo goed als veroordeeld, en wie hem verdedigt, zal met hem vallen. Tevergeefs verzet Henriot zich er tegen, vrijwilligers treden voor en brengen, door Barras aangevoerd, Robespierre en zijne gezellen naar den kerker in het Luxembourg.

Maar nog eens wordt hij door het volk bevrijd; het trekt luid tierend naar de gevangenis en eischt zijne uitlevering.

Eene gesluierde vrouw loopt den troep vooruit.

‘Ik ben Robespierres dienstmeid,’ roept zij den cipier toe. ‘Sluit de deur, laat de wacht in 't geweer komen, men wil hem vermoorden.’

‘Onmogelijk,’ zegt de cipier. ‘Men roept immers: ‘Leve Robespierre!’

‘Ge vergist u. Ze roepen: Leve het Konvent!’

‘Neen, neen, hoor maar goed! 't Zijn zijne vrienden!’ antwoordt de oude man - en opent de deur.

Bitter teleurgesteld ijlt Marie heen. Het tierende volk voert den bevrijden tiran naar het stadhuis, en daar beschuldigt hij het Konvent van landverraad.

Het Konvent had intusschen besloten, Robespierre terecht te stellen, en verneemt met schrik dat hij weder bevrijd is. Het verklaart allen die den tiran hulp verleenen, strafbaar en zendt mannen uit, om de secties op te roepen.

Legendre dringt met gewapende lieden de Jakobijnenklub binnen en jaagt haar uiteen; de generale marsch, die Barras laat slaan, overstemt de alarmklok, die op 't stadhuis wordt geluid. Wel is waar zijn nog slechts vijf of zes bataljons onder de wapens, maar 't zijn handwerkslieden en arbeiders, die verbitterd zijn over het voortdurend moorden van hen die hun werk verschaften.

Terwijl Robespierre in de zaal van het stadhuis, die door Henriot wordt bewaakt, in zijne doffe vertwijfeling onmachtig is van dit oogenblik gebruik te maken; terwijl Henriot naar de flesch grijpt en Payan tegen het Konvent raast, dringt eene gesluierde vrouw de wachtkamer binnen en gaat naar de hoofdofficieren van den generalen staf van Henriot. Zij spreekt zacht met hen, zij legt rollen goud op de tafel.

‘'t Is goed,’ zegt een officier, die tevergeefs met zijne blikken den sluier tracht te doordringen, ‘we willen niet verder in uwe geheimen dringen; ge kunt er echter zeker van zijn, dat Henriot niets tegen de besluiten van 't Konvent zal ondernemen. Mijne kameraden denken evenals ik, en anders zal uw goud hen eveneens doen denken; iedereen houdt van geld, al draagt de stempel ook het beeld van een tiran. Daar bovendien het Konvent besloten heeft alle aanhangers van Robespierre buiten de wet te verklaren, hebben wij voldoende reden om Henriot gehoorzaamheid te weigeren. Vergeet uwe belofte niet.’

‘De andere helft der bepaalde som? Ge zult die in deze kamer ontvangen, zoodra de onderneming gelukt is.’

De vrouw lachte bitter onder haar sluier.

‘Ha,’ mompelde zij, ‘zijn eigen geld zal dienen om hem te verderven.’

CXIII.
De dood van den tiran.

Het dekreet van het Konvent, waarbij Robespierre en zijne aanhangers in staat van beschuldiging werden gesteld, was door Payan in het stadhuis voorgelezen. Hij had dit gedaan in de hoop de gemoederen tegen Robespierres vijanden in woede te doen ontvlammen, maar daardoor eene groote dwaasheid begaan, want wel verre van zijn doel te bereiken, had hij zijne toehoorders nog meer den moed doen verliezen, te meer toen zij het Robespierre konden aanzien dat hij alle geestkracht had verloren. De sofistische redenaar, die door zijne welsprekendheid vroeger allen had medegesleept en met zijn woordenspel de menigte leidde zooals de bekwame ruiter door het spel zijner vingers aan de teugels het vurige ros leidt, had verloren wat hem vroeger de onweerstaanbare toovermacht gaf: de zekerheid van zich zelven, het bewustzijn van eigene kracht, en niet meer in staat geregeld te denken, verloor hij de macht van overreding, waardoor hij zoo menigmaal in kritieke oogenblikken had overwonnen.

Het besef van zijn aanstaanden val beangstigde hem, evenals het in de ziel zijner aanhangers was geslopen, en zulk een besef ontmoedigt en verslapt hen die alleen op bedrog hun bestaan hebben gegrond, terwijl zij die in het bewustzijn van hun goed recht handelen, in het gevaar hun moed voelen aanwakkeren.

Vóór het stadhuis liet Henriot de batterijen opstellen en gaf bevel om de leden van 't Konvent in hechtenis te nemen. Maar hoe hij ook vloekte en raasde, niemand gehoorzaamde. De officieren staken de hoofden bijeen, en toen hij op brullenden toon zijne bevelen herhaalde, donderde hem de kreet in de ooren:

‘Weg met Henriot!’

De dronkaard verbleekt, ijlt het stadhuis in, tuimelt de zaal binnen, dronken van brandewijn en bloed, stampt met den bebloeden sabel op den grond en schreeuwt:

‘Alles is verloren!’

‘Dat is uwe schuld, ellendeling!’ roept de woeste Coffinhall, grijpt den dronkaard aan en werpt hem het venster uit op de straat.

Kalm en bedaard, als iemand die zich met gelatenheid in zijn lot schikt, staat daar de sombere St. Just; Couthon verschuilt zich onder eene tafel; buiten het gebouw laat Barras, die tegen verwachting geen tegenstand ontmoet, de trom slaan en leest het besluit van 't Konvent voor, volgens 't welk, in den naam der groote natie, Robespierre en zijn broeder, Couthon, St. Just en Henriot in staat van beschuldiging zijn gesteld.

Men antwoordt hem met den kreet; ‘Leve het Konvent! Leve de Republiek!’ en met bijlslagen verbrijzelt men de gesloten deuren van 't stadhuis.

De jongere Robespierre springt in vertwijfeling uit het venster en valt met verbrijzelde leden op de straat; Lebas zet een pistool voor zijn hoofd en schiet zich dood; Robespierre vlucht naar den achtergrond der zaal, en als hij begrijpt dat alles verloren is, haalt ook hij een pistool voor den dag, om zich een kogel door het hoofd te jagen. Maar op het oogenblik dat hij losbrandt, grijpt eene zachte hand zijn arm, en de kogel gaat

[pagina 609]
[p. 609]

niet door zijne hersens, maar verbrijzelt slechts zijne benedenkaak.

In zijn bloed badend, valt hij op den grond, en Marie roept hem hoonend toe:

‘Op het schavot zult ge sterven, en niet door uwe eigen hand!’

Hij herkende de stem: zijne dienstmeid had hem verraden en gunde hem niet eens een snellen dood!

De klok van 't stadhuis slaat drie uur. Door de opengebrokene deuren en de donkere gangen dringt de volksmenigte binnen. Bleek als een doode, met bloed bedekt, sprakeloos, maar niet bewusteloos, richt Robespierre zich half overeind en staart de vrouwengestalte na, die tusschen de volksmenigte verdwijnt. Tierend, razend en hem verwenschend, verdringt het gepeupel zich om hem. Het schijnsel der brandende fakkels, waarmede men zwaait, geeft aan hun gelaat een akeligen, somberen gloed; de duivels, die hij heeft opgeroepen, verzamelen zich om hem in zijne laatste oogenblikken.

Geene hand verroert zich, om den gewonden tiran te verbinden; men sleept hem naar de rechtzaal van het gebouw van 't Konvent, waar men hem in 't midden van de zaal op de tafel legt. Door de vreeslijkste pijnen gefolterd, werd hij gehoond en bespot door hen, die hij vroeger als slaven had behandeld.

Zijn broeder lag naast hem met gebrokene beenen; ook hem heeft men niet verbonden, - zij waren immers voeder voor de guillotine!

Een man gaat naar Robespierre en fluistert hem toe:

‘Ja, Robespierre, er is een God!’

Waarlijk ernstige, diep aangrijpende woorden op dat oogenblik!

Daar lag hij die het koningschap had omvergeworpen en Lodewijk XVI en Maria Antoinette op het schavot had doen sterven, die duizenden had doen ter dood veroordeelen.

Tot den volgenden middag lagen de twee broeders op de tafel. Men had onder Robespierres hoofd een pak akten gelegd, en een wondarts had eene groote zwarte pleister op de verpletterde onderkaak geplakt, zoodat het onderste gedeelte van 't gelaat bedekt was; het bovengedeelte was bleek, akelig verwrongen en met bloed bevlekt - 't was een ontzettend gezicht, en zijn verhoor en dat zijner aanhangers werd telkens door zijn pijnlijk gekerm afgebroken. De meeste dier aanhangers waren met bloed en modder bedekt, vooral Henriot, die met gekneusde leden en uitpuilende oogen uit een kelder was getrokken, waarin hij zich verscholen had. Couthon had beproefd zich met messteken te dooden en bloedde hevig; St Just is de eenige, die bedaard en onverschrokken is.

Eindelijk is het vonnis uitgesproken.

Ruwe vuisten grijpen de veroordeelden aan en sleepen hen naar de beulskar.

Robespierre was nog in de kleeding, die hij op het feest van de instelling van een Hoogste Wezen had gedragen. De gendarmes wezen hem met den sabel aan de volksmenigte; als waanzinnigen dansten dronken wijven om de kar; vóor zijne woning bleef de kar een oogenblik staan, en een kannibalen-dans werd uitgevoerd. Een wijf met grijs haar springt tegen de kar op.

‘Uw dood maakt mij dronken van vreugde!’ roept zij.

Robespierre slaat de met bloed doorloopen oogen op.

‘Vaar ter helle, beladen met den vloek van vrouwen en moeders!’ klinkt hem van alle kanten tegen.

Op het schavot rukt de beul de pleister af en laat Robespierres afschuwelijk misvormd gelaat aan de menigte zien. Een vreeselijke kreet van den tiran werd gehoord, en de bijl der guillotine viel.

Het volk lachte en juichte.

Na Robespierre werden, onder het gejuich van 't volk, zijn broeder, St. Just, Dumas, Henriot, Couthon, Payan, Fleuriot en veertien andere leden der Kommune ter dood gebracht. Den volgenden dag viel dit lot vier en tachtig andere leden van zijne partij ten deel.

De Jakobijnen-klub werd opgeheven, de geheele aanhang van den tiran vernietigd; ook de beul van den kleinen Capet, de schoenmaker Simon, werd geguillotineerd, en alle gevangenissen werden geopend. Frankrijk haalde weder ruimer adem, toen men de lijken der beulen in de breede en diepe kuilen had geworpen, die zij hadden laten graven, om nog duizenden slachtoffers hunner tirannie op te nemen.

Terwijl Robespierre, bloedend op de tafel liggend, door zijne onverbiddelijke rechters werd verhoord, stapte eene bleeke vrouw het stadhuis binnen. 't Was Marie Soudain; zij gaat hare belofte vervullen en het overige van de beloofde geldsom aan Henriots officieren brengen.

Haar gang is sleepend en waggelend. Thans, nu zij eindelijk haar doel zal bereiken, begeeft haar de kracht. Zij heeft haar eed gehouden: haar verloofde, hare vriendin en bloedverwanten gewroken. De moordenaar zal op het schavot sterven; zij heeft daartoe veel bijgedragen en ook verhinderd dat hij door zelfmoord een einde aan zijn leven maakte. Maar de wraakzucht, die haar tot nu toe had kracht gegeven, haar wil gestaald, hare zenuwen gespannen had, is bevredigd, en nu ontwaakt weder alle beter gevoel, dat in hare borst tegen dien somberen hartstocht heeft gestreden en door hem is onderdrukt geworden Zij gevoelt zich eenzaam en verlaten; 't schijnt haar toe alsof zij een spook is geweest, dat alleen op de aarde had vertoefd om een last te volbrengen, en nu niet meer tot de aarde behoort.

Er is op de wereld voor den mensch geen strenger rechter dan hij zelf, als hij besef van zijne misdaad heeft. Wreed, ja onverbiddelijk zoekt hij begeerig naar alles wat de aanklacht tegen hem kan verzwaren; hij wil niets hooren wat tot zijne verontschuldiging kan strekken; hij wordt hard en onrechtvaardig tegen zich zelven. Zooals wij, wanneer onze ziel door droefheid wordt nedergedrukt, er een genot in vinden, alle hoop op te geven, alle hulp en troost af te wijzen en het verband van de wond te rukken, zoo is ook de mensch, wanneer hij met zich zelven in 't gerecht gaat, hard, wreed en meedoogenloos.

En Marie Soudain ging met zich zelve in 't gerecht, nu in haar hart het beter gevoel was ontwaakt en dit gevoel haar het verraderlijke van hare handeling deed inzien. Van het oogenblik af dat niet meer alleen de gedachte aan wraak haar geest had beziggehouden, maar ook een zachter gevoel haar hart was binnengeslopen, had zij in haar binnenste een zwaren strijd gestreden; nu had zij berouw over hare overwinning; zij schrikte voor zich zelve terug.

In gedachten verdiept, had zij niet opgemerkt dat hij aan wien zij zoo vaak gedacht had, haar volgde; dat hij den blik op haar had gevestigd en achter haar het stadhuis binnenging.

Karel had haar toevallig gezien; hij stond bij de troepen, die den omtrek van het stadhuis hadden afgezet: hij zag haar door de gelederen dringen; hij zag met bevreemding dat zij het stadhuis binnenging; dat de officieren van Henriot haar groetten, en in bange verwachting volgde hij haar; haar gedrag kwam hem hoe langer zoo raadselachtiger voor. Moet zij niet de lieden haten, die haar meester in de ure des gevaars verlaten, die hem verraden?

Marie gaat het vertrek in, waar we haar reeds eenmaal hebben gezien. Zwijgend legt zij eenige rollen goud op tafel met eene haast als brandde het geld haar in de handen.

‘Wacht even,’ zegt een officier. ‘Ge hebt ons nieuwsgierig gemaakt; ge moogt niet heengaan vóor we weten wie ge zijt. Ge schijnt veel geld te hebben en weet het goed te gebruiken; ge hebt het vaderland een grooten dienst bewezen.’

‘Vraag niet wie ik ben,’ antwoordt zij met toonlooze stem, ‘ik smeek u er om. Ik ben eene van de duizenden vrouwen, die door Robespierre zijn ongelukkig gemaakt en hem vervloeken als den moordenaar van haar vader, broeder, echtgenoot of minnaar. Ik heb zijn goud genomen, om het tot zijn verderf aan te wenden. Aan dit goud kleeft de vloek zijner slachtoffers; het komt hun toe welke die slachtoffers op hem wreken. Mij behoeft ge daarvoor geen dank te zeggen.’

't Was Karel alsof hem een blinddoek van de oogen viel. Bewondering en afschuw, vreugde en smart waren de elkander afwisselende gewaarwordingen, die hem bestormden; hij was als bedwelmd door hetgeen hij hoorde. Marie had hem misleid zooals zij Robespierre had bedrogen.

Hij ontwaakte eerst uit zijne verdooving, toen Marie, het vertrek uitkomende, hem bespeurde en een kreet slaakte. Zij wankelde. Hij ijlde naar haar toe en ving haar in zijne armen op.

‘Marie!’ fluisterde hij, ‘Marie!’

Zij zonk onmachtig ineen. De officieren zonden iemand uit, om een rijtuig te halen; de schoonheid van het bleeke meisje, wier sluier Karel nu had teruggeslagen, wekte nog grootere belangstelling bij hen op dan hetgeen zij van haar gehoord hadden.

‘Ha,’ riep een van hen, ‘'t is het meisje, dat Robespierres arm greep, om hem te beletten zich te dooden.’

‘Gisteren ging zij Talliens woning binnen, ik herken haar heel goed,’ sprak een andere. ‘Wie is zij? Zij heeft het vaderland gered.’

Karel hoorde al deze uitroepen; met innige teederheid aanschouwde hij het bleeke meisje, dat zich in het hol van den tijger gewaagd had, om hem te verderven.

Hij droeg haar in het rijtuig en bracht haar naar zijne woning, om haar aan de zorg en verpleging zijner huiswaardin toe te vertrouwen.

(Wordt voortgezet).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken