Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1891-1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (46.63 MB)

Scans (716.27 MB)

ebook (39.26 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Meer licht!

Het bekende woord, waarmee Goethe uit deze wereld zou verscheiden zijn, wordt nogal eens te pas gebracht, maar niemand denkt er aan, dat het een eisch der gezondheidsleer bevat, die vooral tegenwoordig wel ter harte genomen mag worden. De wetenschap der gezondheidsleer heeft zich tot dusver bijna uitsluitend bezig gehouden met den invloed van lucht, water, bodem enz. En toch staat het vast dat het licht geen mindere rol speelt in ons leven, ja men mag zonder vrees voor tegenspraak beweren dat het licht van nog grooter belang is voor den mensch, omdat het meer bijzonder inwerkt op het hoogere zenuwstelsel, welks uitingen wij als geestes- en gemoedsleven aanduiden. Niets toch heeft op geest en gemoed zulk een ingrijpenden invloed, bevorderend of belemmerend, als de overvloed of het gebrek aan licht.

Van oudsher werd het licht onder de eerste voorwaarden voor het leven gerekend. ‘Het worde licht,’ was het eerste scheppingswoord, waarmee het bestaan van dit heelal een aanvang nam, en de uitdrukking ‘het licht der wereld aanschouwen’ is nog altijd gebruikelijk om het begin van een menschenleven aan te duiden. Bij vele volken der oudheid werd dan ook het licht als de opperste godheid vereerd; door de Egyptenaren werd het onder den naam van Ra aangebeden, door de Perzen onder den naam Ormoezd tot levengevende en levenbewarende godheid verheven, waartegenover Ahriman als de verpersoonlijkte duisternis vijandig en vernielend optrad.

Ook in onze christelijke beschouwing van leven en dood speelt het licht een rol, in zoo ver de hemelsche zaligheid als het eeuwige licht en de helsche straf als de eeuwige duisternis wordt voorgesteld.

Spreekt men verder van de sombere noordsche wereldbeschouwing in tegenstelling met de vroolijker levensopvatting der zuidelijke volken, dan geeft men daardoor een werking van het licht te kennen op het leven van geheele volken, een werking, die als de samenvatting van zijn invloed op de geestesrichting der afzonderlijke individuen moet beschouwd worden. Hoe groot die invloed is weet ieder uit eigen ervaring: in de donkere winterdagen toch voelen wij ons heel anders gestemd dan in den lichten zomertijd. In de briefwisseling tusschen Goethe en Schiller beslaan de zoo geminachte praatjes over het weer een buitengewoon groote plaats. Gebrek aan licht drukt het gemoed neer en bewerkt soms ziekelijke toestanden, waarvan het spleen bij de bewoners van het omnevelde Brittannië het bekendste voorbeeld is; overvloed van licht daarentegen prikkelt en verhoogt de geestkracht.

‘Het jaargetijde drukt mij evenals u en dikwijls meen ik dat met een helderen zonnestraal alles goed zou gaan,’ schrijft Schiller, wiens scheppende kracht evenals bij Goethe in het sombere jaargetijde afnam, ja soms geheel stilstond. Vandaar dan ook dat de dichters sinds Sophocles' eenvoudig verheven ‘Zon, gij schoonste licht, wimper van den gouden dag’ het licht op den hoogsten toon bezingen.

Het licht wekt de gezonde en goede krachten der menschelijke ziel, en daarom schuwen de goede daden het licht niet, terwijl de slechte het vermijden. Niet oneigenaardig spreekt men ook van licht- en schaduwzijden in de menschelijke natuur. Gebrek aan licht oefent bij de meeste menschen een nadeeligen invloed uit op den gedachtengang en de gedachtenrichting. Wie oplettend zich zelven gadeslaat, zal zeker hebben opgemerkt dat de duisternis onze gedachten gewoonlijk op verkeerde wegen leidt; zij worden verward, phantastisch en richten zich eer op sombere dan aangename onderwerpen. Hoe dikwijls verklaren anders heel rustige, verstandige en gezonde menschen hun dokter dat zij in een slapeloozen nacht licht moeten aansteken om zich te onttrekken aan de zelfkwelling, waarmee zij al wat er in hun leven onaangenaams is voorgekomen, weer voor den geest halen als spookgestalten, die alleen door het licht kunnen op de vlucht gejaagd worden.

Dat duisternis den geest tot sombere overpeinzingen stemt is een waarneming, die ook dikwijls gemaakt wordt door oogartsen, als zij gedwongen zijn, hun patiënten maandenlang in kunstmatig verdonkerde kamers te houden; ja, er zijn naturen, die daar in het geheel niet tegen kunnen en verklaren, dat zij waanzinnig zouden worden, als zij nog langer in dien kunstmatigen nacht moesten rondtasten. De berooving van het licht in donkere onderaardsche kerkers behoort dan ook tot de zwaarste straffen, die de menschelijke gerechtigheid of

[pagina 95]
[p. 95]

wreedheid tegen misdadigers of onschuldige slachtoffers heeft kunnen uitdenken.

Bij anderen verwekt de duisternis, in plaats van gedruktheid, omgekeerd min of meer sterke overprikkeling; zij vervallen in wakend droomen, zooals dat in de wandeling genoemd wordt; die droomen zijn daarbij overigens bij de meesten toch van somberen aard en zelfs zoo zij minder treurige levenservaringen voor den geest roepen, geschiedt dat op een verwrongen manier, om zoo te zeggen als caricaturen.

Een bekend feit is het verder dat de duisternis ons vermogen om tijd en ruimte te schatten geheel van streek brengt. Minuten dijen schijnbaar uit tot uren, de afstanden lijken ons veel grooter en de wegen schijnen zich tot in het oneindige uit te strekken. Vele menschen, die overdag onverschrokken zijn, maakt de nacht vreesachtig. Zelfs op geheel bewustelooze zieken, zooals bij voorbeeld typhuslijders, oefent de duisternis een verslimmerenden invloed uit; zij vermeerdert het ijlen en roept dit te voorschijn, waar het zich bij dag niet voordeed. Met één woord: het licht werkt regelend en bedarend op de werkzaamheid van den geest, de duisternis verwart en overprikkelt ze. Ook het eenvoudig gevoelsvermogen wordt veranderd en ziekelijk verscherpt, zooals blijkt uit het feit, dat pijnen in de duisternis soms ondraaglijk worden.

Bij al de aangevoerde verschijnselen, die gemakkelijk nog te vermeerderen zouden zijn, geldt het invloeden van het licht of gebrek aan licht op geest en gemoed. Maar deze staan in het nauwste verband met ons zenuwstelsel en heel ons stoffelijk bestaan, en het blijkt dan ook dat het licht den meest ingrijpenden invloed heeft op de stofwisseling en ons lichamelijk welzijn.

Daarom is het van belang na te gaan, welke eischen de gezondheidsleer, op grond der gemaakte ervaringen, met betrekking tot het licht behoort te stellen.

Tot de onvermijdelijke gevolgen onzer hedendaagsche beschaving behoort, dat de mensch niet in alles de natuur tot richtsnoer kan nemen; de ‘terugkeer tot den natuurstaat’ door Rousseau en zijn volgelingen in de vorige eeuw gepredikt, is eenvoudig een ongerijmdheid. Het gaat bij voorbeeld niet aan, om den wille van licht en lucht tot de gewoonten der wilde volken terug te keeren, te minder daar reeds de toestanden van het klimaat dit niet zouden gedoogen. De primitieve bekleeding der Negers en Australiërs, die ongetwijfeld de grootst mogelijke oppervlakte van het lichaam aan de werking van het natuurlijk licht zou blootstellen, is onder ons niet mogelijk. Zelfs de zonlichtbaden van den Stiermarkschen gezondheidsleeraar Rickli, ofschoon in een bijzondere geneesinrichting toegepast, moesten heel wat tegenwerpingen hooren. De nieuwste voorvechter der natuurgeneeswijze, pastoor Kneipp te Wörishofen, bepaalt zich daarom tot het mogelijke, namelijk het verbod van hoofdbedekking en handschoenen, alsmede den eisch dat zijn patiënten barrevoets zullen gaan, en reeds deze beperkte terugkeer zijner twaalf honderd gasten tot de natuur moet vooral door de dames aanstootelijk en spotwekkend worden gevonden.

Toch meenen wij hier te moeten waarschuwen tegen enkele buitensporigheden onzer overbeschaving, die vermeden konden worden, als de mode het maar gedoogde.

Vooreerst dient gezegd te worden dat er bij kinderen, die in hun volle ontwikkeling zijn en hiertoe in de gunstigste omstandigheden moeten geplaatst worden, volstrekt geen reden is, waarom men hun lichaam door overmatige en te dichte bekleeding ten naastebij aan alle inwerking van het licht zou onttrekken. Bijna alleen de Engelschen zijn zoo verstandig, de kleinen met onbedekten hals en nek, met bloote armpjes en beentjes ongedwongen te laten ronddartelen. Wij, Hollanders, of liever onze bakers, schijnen daarentegen van meening dat men onze jeugdige telgen niet genoeg in lange kleeren en warme luiers kan wegmoffelen. En ook als zij grooter worden, mogen zij in zekere ‘nette kringen’ vooral niet te veel buiten loopen; dat staat ‘ordinair.’ Zoo gauw mogelijk moeten de stumpers naar school, waar wel gezorgd wordt dat hun niet te veel vrije tijd overblijft om in het wilde rond te springen. Zelfs spelende moeten zij leeren en buiten schooltijd houdt het huiswerk hen nog aan de binnenkamer geboeid. Gaan ze wandelen, dan moet dat netjes geschieden, zooals groote menschen dat doen, met parasols en handschoenen, opdat toch geen zonnestraaltje de bleeke gezichtjes verkleuren moge. Dat alles oefent een verderfelijken invloed uit op de ontwikkeling en daarom kan ouders en opvoeders geen betere raad gegeven worden, dan dat zij de kleinen maar zooveel mogelijk in de vrije lucht laten dartelen en stoeien en hen daarin zoo min mogelijk belemmeren door de zoogenaamde eischen van fatsoen en stand, waarmee wij groote menschen ons het leven lastig maken.

Wij voor ons kunnen ons daar moeilijk aan onttrekken en vooral de dames zouden om den wille der gezondheid niet graag aan de eischen der mode te kort schieten. Handschoenen, voiles, de onmogelijkste hoedenvormen getroosten zij zich zonder klagen, alleen om de modiste te believen: of zij zich daardoor zelfs op de wandeling het vrije genot van licht en lucht ontrooven komt er niet op aan.

Een plant zou bij zulke gebrekkige verlichting onfeilbaar kwijnen en sterven; de mensch daarentegen heeft zulk een bewonderenswaardig vermogen om zich naar alle omstandigheden te schikken dat zelfs het spaarzame licht wat door zijn dichte kleederen dringt, voor zijn behoeften nog net voldoende is.

Hoe minder wij intusschen doen kunnen om onzen eigenlijken persoon aan den heilzamen invoed van het licht bloot te stellen, des te meer kan er geschieden met betrekking tot de verlichting der straten en woningen. Bij de straten komt in de eerste plaats de breedte in aanmerking. Meestal beantwoordt die niet aan de eischen der openbare gezondheid, en dat niet alleen in oude, maar dikwijls ook in betrekkelijk nieuwe steden. De straten zijn soms zoo nauw, dat maar een smalle strook van het plaveisel in het gunstigste jaargetijde onmiddellijk door de zonnestralen beschenen kan worden, terwijl het als regel gelden moest dat de breedte der straat grooter was dan de hoogte der hoogste huizen aan weerszijden te zamen bedraagt. Daarentegen is in vele dorpen, instinctmatig zou men zeggen, met die verhouding rekening gehouden, hetgeen door den lagen bouwtrant der huizen en de goedkoopheid van den bodem in de hand wordt gewerkt. In de steden daarentegen zijn de straten zelfs in de nieuwste wijken nog zoo breed niet als de hoogste gebouwen aan den eenen kant hoog zijn. Dientengevolge ligt bijna altijd, vooral in den winter, de eene huizenrij geheel in de schaduw.

Ook op de richting der straten moet gelet worden; als de gunstigste voor een goede verlichting moet die van het noorden naar het zuiden en van het oosten naar het westen beschouwd worden, terwijl de scheeve loop der straten minder voordeelig is. In de derde plaats is de stand der huizen ten opzichte van elkander van niet minder belang voor het invallen van het licht. Het beste zou zijn, als alle huizen op behoorlijke afstanden van elkaar gelegen waren en dus aan vier kanten vrij stonden. Ook dat wordt in dorpen vaak aangetroffen, terwijl het in den laatsten tijd bij den aanleg van zoogenaamde villa-wijken in de steden eveneens wordt toegepast. In alle steden, waar nieuwe wijken moeten aangelegd worden, behoorde dit nagestreefd te worden, en waar de omstandigheden de verwezenlijking van dit ideaal onmogelijk maken, moest men ten minste aan drie zijden de huizen vrijhouden. Maar altijd worden nog de straten aan weerszijden bezet met eindelooze blokken van aan elkaar vastgebouwde huizen, die enkel door een brandmuur gescheiden zijn.

Ook het aantal verdiepingen is in de groote steden dikwijls veel te groot. Terwijl er maar twee, hoogstens drie toegelaten moesten worden, vindt men er dikwijls vijf en meer nog boven elkaar, ja in New-York zijn huizen van vijftien, in Chicago zelfs van zeventien verdiepingen! Hoe zulke Eiffeltorens den buren het licht benemen hoeft niet uiteengezet te worden.

Gemakkelijker dan de aangestipte eischen met betrekking tot de verlichting zouden andere te vervullen zijn, als niet gewoonte en mode, die twee groote hinderpalen voor een doelmatig ingerichte levenswijze, zich daartegen verzetten.

Uit gewoonte worden de bijna overal te kleine en te spaarzaam aangebrachte vensters (ze moesten zoo groot zijn dat zij gezamenlijk den vloer der vertrekken in oppervlakte evenaarden of minstens nabij kwamen) zoo dicht met gordijnen behangen, dat het toch al karige licht, wat onze woningen kan binnendringen, nog aanmerkelijk verminderd wordt. Vitrages en overgordijnen, meestal van donkere zware stof, allerhande lambrequins en draperieën werpen tegen het binnentredende zonlicht een geweldigen dam op.

Verder nemen donkere behangsels en in overeenstemming daarmee donker geschilderde deuren en lambrizeeringen, donkere tapijten, donkere meubels en natuurlijk donkere kachels en ten laatste de tegenwoordig ook al donker geschilderde plafonds nog een groot deel van het weinige licht nog, dat door de vensterhulsels is binnengedrongen. Van zoo'n in halfduister weggezonken woning heet het dan dat er een ‘deftige toon heerscht.’

Dat de gezondheid daarentegen zooveel mogelijk licht, overal licht vordert, spreekt uit het voorgaande van zelf. Weg dus met al die deftige somberheid, waarin zelfs geen kamerplant gedijt. Dat weten de bloemisten, die ze leveren, heel goed. Waarom zouden wij ons evenals die arme planten tot een kwijnend bestaan doemen, enkel ter voldoening aan een gril der mode? Het blijkt dat de dokters tegen het misbruik niets kunnen uitrichten; misschien zou de een of andere groote toongevende stoffeerdersinrichting of een invloedrijk modeblad iets kunnen doen om aan den tegenwoordigen smaak een gezonder richting te geven.

Het verderfelijkst werkt dat halfdonker in de woon- en slaapkamers, in de laatste vooral; deze behooren niet enkel gelucht, maar ook gelicht te worden om de schadelijke uitwasemingsstoffen, die er zich in ophoopen, snel op te lossen. Inzonderheid moeten de bedden, zoo dikwijls het maar geschieden kan, aan den vollen invloed van het zonlicht worden blootgesteld.

De verschillende vertrekken van het huis behooren verder naar den graad hunner lichtheid tot bepaalde doeleinden uitgekozen te worden. Zoo moeten de slaapkamers de lichtste zijn, bij voorkeur op het zuiden liggen, of nog beter, van twee zijden licht ontvingen, van het zuiden en oosten of van het zuiden en westen naar gelang van de richting, waarin het huis is gebouwd; evenzoo de woonkamer. Dat vereischt alleen reeds de zindelijkheid, daar men het stof toch moet kunnen zien om het te verwijderen. Zoo moet ook de kinderkamer als het kan, naar het zuiden of minstens naar het oosten of westen gericht zijn en geheel zonder gordijnen wezen. Laat de ‘mooie kamer’ dan des noods geheel op het noorden liggen en van onder tot boven met donkere draperieën behangen zijn; dat komt er betrekkelijk weinig op aan, daar ze meestal maar kort gebruikt wordt.

Voor alle vertrekken van het huis echter, waarin de bewoners het grootste gedeelte van hnn leven doorbrengen, derhalve ook voor werkplaatsen, behoort de regel in acht genomen te worden, dat ze zoo licht mogelijk moeten zijn. Daarom hebben de Italianen een goed spreekwoord: dove non viene il sole, viene il medico, dat wil zeggen: waar de zon niet komt, daar komt de dokter.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken