Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1891-1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (46.63 MB)

Scans (716.27 MB)

ebook (39.26 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 185]
[p. 185]


illustratie

De gaven van het Christuskindje.
Oudduitsche kerstvertelling.

Het was Kerstavond; de sneeuw lag al hoog en toch dwarrelden maar altijd de vlokken neer als om de aarde een doodskleed te wevan.

Geen ster lichtte aan den hemel, want dichte nevelen breidden haar sluier uit, omhulden de hooge torens der goede stad Neurenberg en lieten tot in de nauwste straatjes haar golvend weefsel af hangen. Terwijl de klokken het hoogfeest van Kerstmis inluidden, dwaalde de tengere gestalte van een kind, een zesjarig meisje angstig door den mistigen nevel.

De kleine Gela was weeze; vader en moeder waren begraven, buiten de stad, op het kerkhof der leprozen, en het kindw as uitgestooten in de vreemde wereld.

Aan den ingang van een grooten tuin, vlak achter het gastvrij geopende poortje, stond een breed getakte linde, die haar twijgen beschermend uitbreidde over het keurig gesneden beeld van een Christuskindje. Veit Stoss, de beroemde Neurenbergsche meester, had het vervaardigd en voorgesteld zooals het op Kerstavond zegenend de wereld doortrekt. Een wit gewaad viel in breede plooien tot op de voetjes neer; het aanminnig gelaat straalde als van hemelsche liefde, de blauwe oogen blikten vol onuitsprekelijke goedheid neder. In den linkerarm hield het kindje een groen dennenboompje, de rechter droeg een schaal met gouden vruchten. De liefelijke gestalte was door een sierlijk baldakijn beschut en helder verlicht door de waskaars in de lantaarn, door Sebastiaan Lindenast, den kundigen meester, fraai uit koper gesmeed en aan een tak der linde opgehangen.

Ademloos staarde de kleine verdwaalde de wonderzoete beeltenis aan. Dat was het Christuskindje en wie bij dat Kindje was, was wel geborgen; dien konden sneeuw noch ijs noch booze menschen en deren!

Kort daarop kwam een vrouw met een negenjarig knaapje aan de hand het poortje binnengetreden. Het was Agnes, de vrouw van meester Heinrich Ellinger, den rijken goudsmid, die met haar zoontje een oogenblik voor het Christuskindje kwam neerknielen alvorens thuis de lichtjes van den kerstboom aan te steken.

De goede vrouw Agnes zag de kleine, nam ze in haar armen en drukte ze aan haar teergevoelig moederhart. En het licht van het koperen lantaarntje viel als een troostend sterreschijnsel op het hoofd van het weeskind, dat door het Christuskindje aan een nieuw ouderhuis geholpen was.

II.

De goede keizer Max, zooals zijn dankbaar volk hem noemde, bevond zich in groote verlegenheid. Wrevelig stapte hij in het prachtige vertrek van zijn burcht te Weenen op en neer en peinsde over middelen om zich uit de moeilijkheid te redden. De pracht die hem omgaf kwam hem als een bittere hoon voor, want, om het rechtuit te zeggen, den machtigen keizer ontbrak het aan geld!

Wel was de schatkist van den staat goed gevuld, maar Maximiliaan was te rechtschapen dan dat hij er aan denken zou, de hand in den staatsbuidel te steken of ook maar een zijner vrienden aan te spreken, om een bijzonderen wensch van hem te vervullen.

En om zulk een persoonlijk verlangen was het te doen. De keizer had namelijk van een Tiroler schrijver Hans Ried gehoord, die, zelf de schrijfkunst, in hooge mate meester, brokstukken van het aloud Goedroenlied bezat. Keizer Max was ook in het bezit van enkele fragmenten, en hij mocht dus hopen, het heerlijke werk volledig voor zijn kostbare verzameling op het kasteel Ambras te verkrijgen, als - ja, als! - het hem maar gelukte den Tiroler schrijver voor hem te winnen. Deze man had de rimpels op het keizerlijk voorhoofd te voorschijn geroepen, deze man dreef hem rusteloos in zijn praalvertrek op en neer en was oorzaak dat hij niet eens een vriendelijk gezicht zette, toen de door hem samengeroepen heeren professoren zijner wijdvermaarde Weener universiteit binnentraden. Het waren Conrad Celtes, Hieronymus Balbus, Stabius, en de geleerde arts en archivaris Johan Spiesshammer. Bij dezen had zich ook de kunstrijke en hooggeleerde heer Konrad Peutinger uit Augsburg gevoegd met zijn schalk dochtertje Juliane; beiden waren sinds korten tijd des keizers gasten.

Max koesterde voor het zeventienjarige meisje een groote voorliefde, sedert Juliane hem als vierjarig kind bij zijn bezoek aan de stad Augsburg met een Latijnsche toespraak had begroet. Bij haar aanblik helderde des keizers somber gelaat op; hij kuste haar op het voorhoofd en wenkte haar aan een hoekvenster plaats te nemen.

Oplettend volgde hier Juliane het gesprek der mannen; eindelijk hief zij haar lief kopje op en vroeg, terwijl zij de donkere oogen op den keizer richtte:

‘Veroorlooft mijn keizerlijke heer dat ik ook een woordje meespreek?’

‘Latijn of Duitsch?’ vroeg Maximiliaan plagerig. ‘Ge moogt ook Grieksch spreken, mijn duifje, als ge ons maar een goeden raad geeft! Luister, ik wilde iets koopen en ik kan het niet, omdat ik arm ben!’

Juliane lachte.

‘Hoe kunt gij u arm noemen, heer keizer, terwijl gij zulk een schat om den hals kunt dragen en dat nog wel door de week?’ En daarbij wees haar kleine handje naar de halsketen des keizers, waaraan een buitengewoon groote amethist rijk in goud gevat hing. ‘Ontdoe u voor een poosje van dien schitterenden steen en uw wensch wordt vervuld. Want zijn er in Neurenberg en Augsburg geen rijke goudsmeden genoeg, die u daarvoor een hand met geld willen geven?’

Maximiliaan zag de kleine raadgeefster bedenkelijk aan.

‘Mij scheiden van dit dierbaar kleinood?’ mompelde hij.



illustratie

[pagina 186]
[p. 186]

‘Het hoeft immers niet voor altijd, keizerlijke heer,’ zei Juliane lachend, ‘wie weet hoe spoedig gij het weer kunt inlossen.’

‘Bij mijn baard, het kind heeft gelijk!’ riep de keizer. ‘Ei, ei! wat gaat er boven vrouwensluwheid!’

‘Zie, genadige heer,’ ging het schrandere meisje voort, ‘ik vertrek zelf morgen naar Neurenberg, om mijn petemoei Annemarie Imhoff te bezoeken....’

‘En uw neef, heer ridder Wilfried,’ voegde de keizer er plaagziek bij, terwijl Juliane kleurde.

‘Geef mij het kleinood mee,’ zei ze, ‘en ik wed dat meester Heinrich Ellinger, de rijke goudsmid u er wel zooveel op zal voorschieten, dat gij uw hartewensch vervullen kunt.’

‘Zoo zij het,’ dus sloot keizer Max de beraadslaging. ‘Neem den steen, wijze Sibylle, maar zeg aan meester Ellinger dat hij mij met zijn leven voor den terugkoop borg moet blijven. Als het God belieft, los ik hem in nog vóór het Kerstkindje zijn intocht houdt.’

Juliane knikte.

‘Tegen dien tijd zal er wel raad te schaffen zijn; nog bloeien de rozen buiten op het burgplein.’

‘Niet liefelijker dan op uw wangen, kleine wijsheid!’

Zoo werd dus de aangelegenheid volgens den raad van Juliane geschikt.

Keizer Maximiliaan voerde in triomf den Tiroler Hans Ried van Innsbrück naar Ambras, waar deze in het jaar des Heeren 1517 met groote kunstvaardigheid de kostbare heldensage in den perkamenten codex schreef opdat ze bewaard mocht worden voor de volgende geslachten.

III.

In Meester Heinrich Ellingers huis is sinds den Kerstavond van het jaar 1505, toen het Christuskindje daar een lief meisje aanbracht, veel veranderd.

Vrouwe Agnes, de brave levenslustige huismoeder, rust in den eeuwigen slaap; te vroeg haalde de doodsengel haar weg, te vroeg voor haar echtgenoot, te vroeg ook voor haar kloek opgegroeiden Hans, veel te vroeg voor Gela, het arme weeskind, dat vrouw Ellinger zoo liefdevol aan haar moederhart gedrukt had.

Meester Heinrich had zich het weesje nooit bijzonder aangetrokken, en al had zij een plaats in huis, die hij haar ter gedachtenis aan zijn overleden vrouw ook na haar dood liet behouden, een warm plekje in zijn hart had zij nooit mogen vinden. Het was wel te verwonderen, want Gela was tot een even bevallige als beminnelijke jonkvrouw opgegroeid.

Daar zit zij in het prieel van hopranken, door den herfst rood gekleurd; de gouden lokken vallen op het blanke maagdelijk voorhoofd, de blauwe oogen turen op de zilverdraden van haar borduursel.

Eensklaps doet zich een geruisch hooren in het boschje boven haar hoofd, en de tamme ekster, die Hans haar geschonken heeft, toen ze nog kinderen waren, komt op de steenen tafel gevlogen. Statig over de tafel stappend, blikt de vogel met de schrandere oogjes zijn blonde vriendin aan en geeft haar de verzekering dat het ‘mooi weer, mooi weer’ is.

Als Gela het welsprekende beest daarop vriendelijk toeknikt, gaat het zijn zwarte en witte veeren zitten uitpluizen, knipoogt en roept dan op zijn vroolijksten toon:

‘Juliane, liefste Juliane.’

Deze drie onschuldige woorden oefenen op Gela een wondere uitwerking. Zij zit een oogenblik als van den bliksem getroffen! Alle kleur wijkt uit haar bevallig gezichtje; ontzet ziet zij de ekster aan, en nu deze nog eenmaal roept: ‘Juliane, liefste Juliane!’ barst zij in de bitterste tranen uit.

Aan de opening van het prieel staat Hans, die tot een krachtig, welgemaakt jonkman is opgewassen. Hij bespiedt zijn pleegzuster en in plaats van in haar plotselinge smart te deelen, wrijft hij bij den aanblik van Gela's tranen vergenoegd de handen. Ruischend beweegt hij de bladertwijgen, opdat de bedroefde een weinig tot haar zelve kunne komen en treedt daarop het zomerhuisje binnen.

‘Gij weent, Gela?’ vraagt de schalk met gehuichelde verwondering.

‘O neen,’ herneemt zij, even huichelachtig, ‘mijn oogen doen alleen maar wat pijn van het borduren.’

‘Goeden dag! goeden dag!’ dus mengt de ekster zich in het gesprek, en laat er aanstonds op volgen, als was hij zich bewust van den indruk, dien hij hiermee maken moest: ‘Juliane, liefste Juliane!’

Hans veinst een weinig te schrikken, maar Gela is op haar hoede en vraagt heel ongedwongen:

‘Dat hebt ge den vogel zeker geleerd ter gedachtenis aan de lieve gast, die vader het kleinood des keizers bracht?’

Hans knikt; het was hem veel waard geweest als hij op dit oogenblik had kunnen blozen, maar tot dezen trap in de kunst van veinzen had hij het niet gebracht. Daarom zuchtte hij maar diep:

‘Ja, die lieve Juliane, ze was toch verrukkelijk, en dan zoo schrander, zoo schrander!’

Gela strijdt een zwaren strijd; o als ze nu maar niet in tranen uitbreekt! Haar tenger lichaam beeft alsof ze de koorts heeft.

Eindelijk legt Hans haar zacht den arm op den schouder.

‘Gela,’ fluistert hij, ‘beste zusje, beken het maar; ge hebt zoo even geweend - zie, daar komen de leelijke tranen alweer! En die tranen verraden mij, wat deze eigenzinnige mond nooit zou willen bekennen, namelijk dat Gela jaloersch is op Juliane Peutinger! Alleen om dat te weten te komen, heb ik de ekster dien naam geleerd. Gela, liefste Gela, nu weet ik dat ge mij toebehoort; want wie jaloersch is, die... heeft lief!’

IV.

In het huis van meester Ellinger heerschte een treurige stemming. Vader en zoon gingen elkaar met een somber gezicht voorbij en Gela had roodgeweende oogen. Ditmaal had geen jaloerschheid haar die tranen ontlokt, maar de onbuigzame wil van meester Ellinger, die van een huwelijk tusschen zijn zoon en de arme vondeling niets weten wilde en Hans een reis naar het buitenland had aanbevolen.

Daarop had Gela haar onwrikbaar besluit te kennen gegeven, zelf het huis uit te gaan om door haar tegenwoordigheid vader en zoon niet te scheiden. Wederom was de Kerstavond gekomen; gelijk vóór twaalf jaren lag er ook thans een voet hoog sneeuw. Maar een heldere winterzon fonkelde aan den hemel en toonde hoe feestelijk het oude Neurenberg zich getooid had.

Heer ijk gewerkte tapijten hingen uit de vensters en over de leuningen der balkons, slingers van dennegroen hingen van het eene erker tot het andere. De goede keizer Max wilde het Kerstfeest te Neurenberg vieren en heden nog werd hij verwacht.

Ook meester Ellinger had een keizerlijke boodschap ontvangen, die inhield dat Maximiliaan in den morgen van den eersten Kerstdag na de plechtige hoogmis in de werkplaats van den goudsmid komen zou, om zijn kunstwerken in oogenschouw te nemen en zijn kleinood in te lossen.

Des keizers kleinood! Ach! wie beschrijft de ontzetting van Ellinger, de amethist was verdwenen! Hij had den steen zelf uit de kast genomen, om hem aan een vriend te laten zien, en eer hij dezen uitgeleide deed, het juweel op een albasten schaal gelegd. Toen hij terugkeerde, was de kostbare amethist verdwenen. Er was geen vreemdeling in huis gekomen, en de gezellen werkten allen nog aan een altaar in de St.-Sebalduskerk.

De dag ging in koortsachtig, vruchteloos zoeken voorbij. Met ieder uur steeg Ellinger's angst, want hij kende de strengheid des keizers, en zijn huisgenooten deelden zijn bange bekommering.

Het werd avond; de rijke stoet, waarmee de keizer zijn intocht gehouden had, was sinds lang voorbijgetrokken. Buiten flikkerden de sterren van den Kerstnacht en uit de kerken weerklonken de zoete tonen der kerstliederen.

Ach, het schoonste der feesten had voor den ongelukkigen goudsmid allen glans verloren. In sombere mijmering zat hij voor de kast, waar de schat des keizers was geborgen geweest; de roode kaarsen van het sierlijke kroontje, dat van de zoldering afhing, wierpen haar licht in de leege schaal en Heinrich Ellinger mompelde bij zich zelven:

‘Wie mij dien steen kan terugbrengen, mocht van mij verlangen wat hij wilde: bij God, ik zou het hem geven.’

Hij bemerkte niet dat de twee jongelieden, die hij voor altijd van elkander scheiden wilde, te zamen het huis verlieten.

Gela trok haar beminden pleegbroeder mee naar den besneeuwden tuin; zij voerde hem naar het Christuskindje onder de linde, en daar knielden beiden neder in vurig gebed.

Het licht van het koperen lantarentje bestraalde de liefelijke gestalte van het goddelijk Kind. Daar - wat schitterde er op eens zoo helder in de schaal, die het Kindje op de hand droeg? Met een luiden kreet trad Gela op het beeld toe - tusschen de gouden vruchten lag de amethist!

Op dit oogenblik riep de ekster in den lindeboom: ‘Goed weer, goed weer!’ daardoor de gelukkige vindster te vermoeden gevende, wie het kleinood ontvreemd had.



illustratie

Na een innig dankgebed ijlden de beide jongelieden naar huis terug en ontvingen met den dank te gelijk den zegen des vaders op het verbond hunner harten.

Toen den volgenden morgen keizer Maximiliaan verscheen, om zijn kleinood te halen, en hij met groot gevolg de werkplaats van den beroemden goudsmid met zijn bezoek vereerde, werd hem de zonderlinge geschiedenis verteld.

‘Vergeet niet, mij als bruidsvader te noodigen,

[pagina 187]
[p. 187]

als ge den mirtenkrans draagt, lieve Gela,’ zei hij vroolijk, ‘want den weezen vooral moet de keizer tot stut en steun zijn! En blijf met uw echtgenoot te allen tijde van mijn gunst verzekerd.’

Dat was een gelukkig Kerstfeest! Voor het Christuskindje onder de linde prijkte dien avond een van licht stralend denneboompje, en het jonge paar, dat daar hand in hand zijn gebed stortte, meende het woord des engels te hooren:

‘Zie, ik verkondig u een groote blijdschap!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken